De „aanpak” van cultuurvragen bij de „gemeene-gratie-leer”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
18,138v (3 februari 1933)

a



Ik heb er over gedacht, dit artikel, dat ik reeds gedurende eenigen tijd op mijn Reformatie-programma heb staan, achterwege te laten, of althans tot in vrij verre toekomst te verschuiven. Het zal immers handelen over cultuurvragen, althans dit onderwerp zijdelings beroeren. En nu wil het geval, dat een van onze redactieleden juist in hoofdartikelen zich met het onderwerp der cultuurverschijnselen bezig houdt. De menschen onderscheiden niet alle even scherp tusschen cultuurvragen, en den aanpak daarvan ter eener, en de cultuurverschijnselen, en hun zedelijke waarde ter anderer zijde. En daarom zag ik aankomen — vandaar mijn aarzeling — dat de één of ander zou gaan vermoeden, dat ik door het publiceeren van dit artikel òf iets overbodigs deed (hetzelfde onderwerp op twee plaatsen in ons blad aan de orde stellen), of — misschien wel een afwijkende meening zou willen lanceeren, ook al werd dit dan niet ronduit gezegd.

Noch het een noch het ander is de bedoeling; en omdat men zulke onderstellingen beter door |138c| openhartig te spreken afsnijden, dan stillekens òpkomen laten kan, zèg ik het ook maar even. De hoofdartikelen en dit artikel spreken over heel àndere dingen.

Dat ik thàns het onderwerp, in den titel vermeld, aan de orde stel, vindt zijn nuchtere aanleiding in het feit, dat ik verplicht was, een aankondiging te geven van het pas verschenen werk „Jezus Christus en het Menschenleven”. Elders vindt de lezer die. In dit werk komt ook een opstel van mijn hand voor; daarvan kan ik natuurlijk niet verder spreken. Alleen vond ik het goed, in een afzonderlijk artikel te wijzen op iets, dat „achter” dit artikel „steekt”. Daar kan ik wèl over spreken, en het lijkt me nuttig, dit te doen.

*

Achter het bedoelde artikel zit, kort gezegd, de gedachte, dat men onder ons weliswaar de cultuurkwesties in de practijk dikwijls „benadert” uit het standpunt van de gemeene-gratie-leer, maar dat het beter is, zijn positie, zijn uitgangspunt-van-bespreking te kiezen, niet in de idee van de gemeene gratie, maar in de gereformeerde ambtsidee. Zooals die o.m. ligt uitgesproken in Zondag XII Catechismus.

Het bovenbedoelde opstel handelt over „Jezus Christus en het Cultuurleven”. Het is geschreven voor een boek, dat populair bedoeld is, vandaar, dat nergens eenige poging gedaan wordt, de nadere verantwoording van de daarin uitgesproken gedachten te geven. Maar temeer daarom wil ik er hier wel iets van zeggen, omdat ik geloof, dat het voor ons leven, ook voor onze jonge menschen, goed kan zijn. Als ik tenminste de dingen goed zie.

*

Dat wij met het vraagstuk der „gemeene gratie” zèlf ons niet inlaten in dit artikel, zij met nadruk vooropgesteld. Wel is het mijn meening, dat over de „gemeene gratie” nog heel wat te zeggen valt, en dat enkele denkbeelden, die te dien aanzien onder ons gemeengoed zijn, nadere toetsing behoeven, maar er is geen sprake van, dat ik daaraan thans, en hier, zou beginnen. Daar is de zaak veel te ernstig voor. En zit er veel te veel aan vast. Noch bespreking, noch beoordeeling van de „gemeene gratie-leer” op zichzelf bedoel ik hier.

Het gaat, zooals gezegd, alleen over de vraag, of men ter bepaling van onze christelijke positie in het cultuurleven — neem nu eens even aan, dat men van „hèt” cultuurleven spreken kan — de kwestie moet aanvatten bij de „gemeene gratie”, of men daarvan uit moet gaan bij de bespreking, ja, dan neen.

Men voelt, dat déze vraag gesteld kan worden, zonder dat men een be- of veroordeeling van de gemeene-gratie-leer zelf geeft. Men kan een op zichzelf goed achten, en toch meenen, dat in de behandeling van een bepaald vraagstuk het uitgangspunt niet in die bepaalde leer, maar in een andere liggen moet. Zoo zullen wij b.v. in de bespreking van de sociale kwestie niet ons standpunt nemen in het „recht”, dat de eene mensch tegenover den ander heeft — hoewel wij dit „recht”, mits goed verstaan, erkennen — doch wij nemen als christenen Ons standpunt bij de bespreking van het sociale vraagstuk, laat ons zeggen, in het recht, dat God tegenover alle menschen, gemeenschappelijk èn individueel, heeft.

Denkt men hieraan, dan verstaat men, dat er ook voor de cultuurvragen voor een christen eigenlijk heel veel aan vast zit, waar hij zijn uitgangspunt neemt in de beantwoording van de zich hier voordoende vragen.

Trouwens, er is, behalve een algemeene vermaning tot ongebroken controle op ons redeneer-methodisch uitgangspunt óók een bizondere, die tot ons gekomen is in de feiten. Ik denk hier aan Amerika. Daar is al vele jaren een strijd aan den gang over de vraagstukken der gemeene gratie, en voor een zeer groot gedeelte hangen de daar aan de orde gestelde vragen samen met cultuurkwesties, slaan ze daar in om. Misschien nu zou ook daarginds heel wat misère voorkomen zijn, als over en weer de kwestie der cultuur-waardeering was vastgekoppeld aan de ambtsgedachte, en de gemeene-gratie in dàt verband niet op den voorgrond was gesteld. Niet alsof daarmee de strijd in zijn geheelen omvang te voorkomen ware geweest. Maar wel voor een deel, geloof ik.

*

Wat wij onder cultuur te verstaan hebben, behoef ik hier niet uiteen te zetten; wat onder ons doorgaans verstaan wordt onder de „gemeene gratie” evenmin. Ik behoef er ook maar even aan te herinneren, dat in onze kringen — jeugdverenigingen ook — de waardeering van „de” cultuur in de practijk vrijwel enkel en alleen een zaak is van „gemeene gratie”. God heeft, zoo redeneert men dan, ons nog zooveel goeds overgelaten. „Nog”. Hij heeft de wereld nog niet geheel aan het verderf prijsgegeven. „Nog”. Hij heeft de zonde en den vloek nog geremd. „Nog”. Hij heeft den satan nog gebonden. „Nog”. Daarom mogen wij nog veel goeds genieten. „Nog”. Wij hebben nog kunst en wetenschap, wij hebben nog |139a| handel en vertier, wij mogen nog op reis, wij hebben nog een breede strook, waar de wereld met ons en wij met haar nog een heel eind kunnen meegaan. „Nog”, en nòg eens „nog”.

Tegen dit positie kiezen in de gemeene gratie rijzen echter bezwaren. Ik bedoel niet zoozeer practische, al wil ik ook daarbij even stilstaan.

Ik wil n.l. wijzen op de moeilijkheid, die ontstaat, als men op dit „nog”-standpunt bepalen moet, hoever het „nog”-nèt gaan kan, wat er „nog” net bij door kan. Wederom zij gezegd, dat ik dit woordje „nog” vrij vervelend, en wat erger is, heel gevaarlijk vind. Het is al eens ter sprake gekomen, hier, inzake de kerk-vraag; en het riekt heel erg naar joodsche en roomsche casuïstiek. De Joden vroegen ook, hoeveel, of liever, hoe weinig lieden er moesten present zijn (voor Gods oogen . . .) in de synagoge, zou het „nog” een wettige synagogale samenkomst zijn. Antwoord: tien; de befaamde tien batlanin.

Maar als wij de ambtsgedachte stellen, ma.w., als wij door God ons aan Zijn nooit àf te maken wèrk gezet weten, dan komt de zaak heel anders te staan. Dan hebben we de handen vol. Inplaats van het „nog” van de aan den voet van den berg slapende farizeers, komt dan het verbijsterende, neerslaande „nog-niet” van Christus, die den berg beklimt, en daar leert van het koninkrijk der hemelen. Hij begint al dadelijk met de zaligspreking van nog-niet-lieden; ze hongeren, nog-niet-genoeg gegeten; ze dorsten, nog-niet-genoeg gedronken; ze treuren, nog-niet-aan-het-doel; ze zijn arm, nog-niet-op-het-droge; zachtmoedig, nog-niet-bourgeois satisfait, ze hebben dan ook het aardrijk, dat groote ding, nog niet in bezit. En Hij, de Christus, heeft in die bergrede de heele nog-casuïstiek weggeblazen; de schriftgeleerden wisten precies, wat er „nog” op door kon, zou een geval van huiselijke ellende „nog”-nèt geen „echtbreuk” heeten, zou een eed-formule „nog”-nèt wettisch zijn. Christus evenwel plaatste al die „nog”-tactici onder den druk van het absolute. De begeerte tot de vreemde vrouw was reeds echtbreuk, er was er dus geen één, die er „al” was, ieder zei nu ineens, ik ben er „nog-niet”. En de eedzweerders hooren ineens zeggen, dat er niets boven „ja” en „neen” mag gaan, dat m.a.w. dus het gewone „ja” en „neen” nèt zoo extra-zwaar-geladen moet zijn met Gods lood-gewicht als hun voor extra-ordinaire, aparte „gelegenheden” gereseveerde eeden. M.a.w., dat het ordinaire en het extra-ordinaire precies hetzelfde moeten zijn, dat er feitelijk geen „lichtere” èn „zwaardere” gevallen tegen elkaar af te wegen zijn. Ieder zegt nu: ik ben er „nog niet”.

Wat dit voor de cultuurwaardeering, en voor het verkeer in het cultuurleven beteekent? Oneindig veel. Het is al vast nù nooit meer de vraag, wat er „nog net” bij door kan (alzoo vragen de farizeërs ook), maar de kwestie komt al dadelijk zóó te staan: wat heb ik nu al van die cultuur gezien, hoeveel heb ik er tegenover en er in gedaan als dienaar van God? Inplaats van de geestelijke lekkerbek-methode, waarbij ieder in een hoekje kruipt met een paar kIuifjes van den vetten cultuurbuit tusschen de tanden — fragmentjes van het genot-leven dus — komt dan de ambtsdrager, die lijnen trekken moet, eer hij van wal steekt, die geen fragmenten van het leven, maar het leven zelf onder de oogen moet zien, en dan, met een zucht van er nog-niet-te-zijn, aan zijn doel methodisch te werken begint, omdat hij het geheel heeft overzien met de ambtsregelen voor zich.

Maar, nog eens, dit zijn niet de eigelijke punten, waarom het ons te doen is, dezen keer. We wijzen nog op drie dingen.

1. Werpt men zich op de vraag van de gemeene gratie, om van daar uit de cultuurvragen voor zich te beantwoorden, dan doet men op een net-christelijke manier aan de ergste reactie. Reactionair is men dan op end’op. Want de gemeene-gratie, zooals ze onder ons bekeken wordt door den gaanden en komenden man (verder ga ik niet), dat is ongeveer dit gedachtenkettinkje: we hebben gezondigd, verdienden daarom den vollen vloek, de hel, maar gelukkig heeft God ons „nog” veel goeds gelaten, we hebben „nog” resten — een thans Chr. Geref. docent spreekt zelfs van twee rózen — uit het paradijs meegekregen, en dus mogen we „nog” veel reminiscenties smaken van het oude paradijs. Dat begint dan gewoonlijk bij een mooi brokje natuur, komt daarna naar een symphonie van Beethoven, en eindigt bij, b.v. een schuw gelonk naar den schouwburg. Of anders de film van „de eeuwige stilte”. Met gebed en een inleidinkje over dat het heusch „nog” mag, ondanks Lamech en zijn broed. Altemaal paradijslijnen, moet u weten. Resten van het paradijs. „Nog” gelaten.

Maar voelt men niet, hoe dwaas dit is, hoe ergerlijk oppervlakkig, ook uit de zuivere gemeene-gratie-gedachte zelf gezien? Zeker, er is een paradijs geweest. Maar ook in dat paradijs waren alle geboden, benevens alle beloften, gedateerd. M.a.w.: ze waren geen reguliere, vaste accompagnementen, zij, noch hun inhoud, van al de komende en gaande paradijsdagen. Maar ze drongen den mensch in het paradijs naar een toekomst. |139b| Zijn mooie lijf zou straks nog heel anders worden: niet meer eten, niet meer sexueel zijn. De hof zou onder hun handen veranderen. De aarde bevolkt worden. Ik noem maar een enkel ding, onder de massa, die er te noemen zijn.

Derhalve: in dat paradijs was niets onder het „nòg”-aspect, alles drong naar het nog-niet-gezichtspunt. Ook daar „scheen de tocht wel lang te duren”, al kostte dat geen pijn. Ook daar was men „pelgrim”, viator, al waren de voeten niet stuk geloopen. Ook daar was er geen „genieten” van een erfgoed-van-gister, maar het was genieten-en-werken-tegelijk in en met alles, wat „vàn” gister „óver” heden mee moest genomen worden „náármòrgen, opdat God ermee gediend zou zijn, en in Diens vreugde de cultuurmensch ook genieten zou.

Welnu: dit ééne vooral en vooreerst is ons van het paradijs „nog” (!) gelaten, dat n.l. alle „vergunningen” en alle „orders” gedateerd zijn; dat wij, precies zoo als Adam en Mannin hebben te werken met de heden presente wereldmogelijkheden, om te komen tot de groote toekomst van onzen Heere Christus. Het is onzin, het is Gods werk uiteenrukken, als men de paradijsvruchten (zij het dan verbleekt) beschouwt als het „nog” gelatene, om dàn, dit lesje behoorlijk opgezegd zijnde, dan verder maar op te houden met zijn paradisale mémoires. Neen, de zaak staat nog wat ernstiger: God heeft, o genade, o schrik, de historie „nog” gelaten, Hij heeft de wereld verhinderd stuk te breken op de eerste zonde. Dus heeft Hij het bestaan òns gelaten, want wij hebben Zijn werk te doen. In en rnet de cultuur en haar mogelijkheden. Blijft men op het geërfd-zijn van de gemeene-gratie-erfenissen zich blind turen, dan wordt voor dit „nòg”-standpunt het goed dezer wereld tot een staand goed; een constante grootheid, waaraan misschien ànderen werken, die . . . boozen, maar dat wij, nu het „er eenmaal is”, of zoo als het „nog” er is, alleen maar bezien als „genot”, „ontspannings”-middel. Het Ruhekissen uit Bachs Matthäuspassion, een beetje ver van Golgotha. Maar bedenken wij, dat reeds de eerste mensch in het paradijs als ambtsdrager verplicht was, met àlles, wat hij vond, te jagen naar een toekomst, dan komt alles te staan onder het werk-gezichtspunt, en ligt het „genieten” niet in de dingen, maar in het goed-werken-met-de-dingen. Toen. En nu. Wij moeten dus bedenken, dat één oude gewoonte van God „nog” is blijven staan na het paradijs, de gewoonte n.l. om zijn beloften en bevelen te dateeren. Wat kan een gegeven cultuurmiddel voor mij beteekenen, vandaag, in verband met mijn aparte levenstaak, mijn roeping, de toekomst van kerk en wereld, wat doe ik ermee voor morgen, en voor den dag van Christus?

2. Dit leidt over tot een tweede punt. Als ik de gemeene-gratie naar volksrecept tot uitgangspunt stel, dan wordt de kwestie er telkens weer een van „wat màg en wat niet mag”. Mogen. Want we stellen het paradijs ons altijd voor als het oord van „genieten”, en beschouwen „genieten” dan als „rusten”, en rusten (ten onrechte) als tegendeel van hard-werken. In het bovenstaande echter lag reeds opgesloten, dat deze beschouwing door en door valsch is. „Genieten” lag in het „werken”, wijl leven, uit en door en ook tot God. „Gabe” en „Aufgabe” waren er een; we hebben dat laatste zinnetje erg vaak hooren zeggen, maar het maakt nog niet veel indruk. „Mogen” en „moeten” zijn niet te scheiden.

En daarom moet niet de „gemeene gratie” ons uitgangspunt zijn, want het woord „gratie”, zelfs nog afgedacht van de misverstanden, is hier te eenzijdig. Het beteekent tenslotte dan toch maar „genade”, „gunst”. En het paradijs is geen kwestie van „gunst” alleen, het is evenzeer een kwestie van opdracht, bevel, gebod. Cultuur? vraagt men. En men zegt: waarom niet? we hebben nog „rozen” uit het paradijs. Ik kies liever een ander uitgangspunt, dan komt er eer „onrust” in het hart, dan rozengeur en maneschijn in onze kamers van liefde, of verliefdheid of liefhebberij. Mijn uitgangspunt is de vraag van den Catechismus: Doet dan God den mensch geen onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eischt, wat hij niet doen kan? Neen, Hij. Neen, Hij.

Dáár.

Dáár ligt mijn uitgangspunt. Zoo is meteen de „verschrikkelijkheid” van het cultuurvraagstuk weer voor de aandacht geplaatst. Het verbaast me altijd, dat de menschen die cultuur zoo „fijn” vinden, zoo’n ding van „hebben” en „genieten” (mogen!). Is het zoo fijn? Maar het blijkt een zware last, cultuur-te-drijven, zoodra men maar af is van zijn kluifjes-smikkelen, zie boven. Is er een zwaarder ding, dan cultuur te doen? Tolstoi zal ons, nette Gereformeerden, beschamen in den dag des oordeels, omdat hij tenminste begrepen heeft dat de kwestie van cultuur er geen van „wat-ik-nog-mag” is. In de methode van aanpak van het vraagstuk zit onze aartsketterij; wij hooren niet meer den diepen snik, die in bovengenoemde catechismusvraag bovenkomt. We denken — en de sectarische prediking geeft daar voet aan — dat het zwaar is, in de kèrk God te dienen, maar „licht”, in de „cultuur” voor |139c| Zijn oogen met Permissie (hoofdletter vanwege de stichtelijkheid) te dartelen; we weten, sedert Mirjam, dat je dat zoo kunt zeggen. Maar we vergissen ons toch. God dienen, dat is altijd even zwaar, in en buiten het „erf” „der” „cultuur”. We hebben onzen eigen akker te bouwen. Den akker der wereld. God doet geen onrecht, als Hij dit „nog” van ons eischt. „Nòg”! Het ambt is er „nòg”. De gratie verminderde, het ambt bleef onverminderd. „Nòg”, — dat krijgt nu pas zin. Wie het woordje „nog” hanteeren wil, die doe het goed: het ambt is niet verminderd, wèl de gratie.

3. En hiermee heb ik mijn laatste punt bereikt. Wanneer wij het hebben over de „gemeene” gratie, dan hebben. wij het over wat tusschen de wereld en òns nog „gemeen”(schappelijk) is. Blijven we bij deze probleemstelling staan, dan zien we straks door onzen eenzijdigen aanpak van het vraagstuk het cultuurterrein als een soort van neutraal terrein tusschen de fronten, waar we af en toe kunnen pauzeeren, en „uitrusten”. Maar dat is de fout. Er is geen kwestie van „terrein” hier, geen „sector” van gemeene spelen. Er is telkens weer een individu, met eigen leven en levensbeweging, zonder stilstand. Wij moeten het zout der aarde zijn; en zout moet wel hetzelfde ruimtebrokje innemen, als het te-zouten ding, maar moet als zout zich niet „oplossen”, zich niet gelijk maken met hetgeen te-zouten is. Neemt men evenwel de ambtsgedachte op, dan is bij gelijkheid van cultuurmiddelen en cultuurterreinen er voor ieder persoonlijk een ongelijkheid van cultuurdienst en cultuurroeping. Dan hebben wij, dank zij de „gemeene gratie”, en, ontzien zij het „gemeene oordeel”, wel „nog” eenzelfde werkplaats als de wereld (vanwege Gods dag van Morgen), maar dan hebben we niet meer een gemeene cultuur. Zoodra cultuur ophoudt „gratie” te heeten, maar weer dienst wordt, is het sprookje der ééne gemeene-gratie-cultuur verdwenen. We hebben dan geen „gemeene” cultuur, maar we krijgen dan, wat we hebben moeten: een christelijke cultuur tegenover het cultuurbederf, dat in de wereld is.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘De Christelijke cultuur en de „theologie van de paradox”’ I-V, De Reformatie 13 (1932v) 31,245; 32,252; 33,260v; 34,268; 35,276-278 (5 mei — 2 juni 1933).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001