De deur der wereld valt vanzelf in ’t nachtslot

in: De Reformatie, twaalfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931v, 30,233v (22 april 1932) a



En in die dagen zullen de menschen den dood zoeken en zullen dien niet vinden, en zij zullen begeeren te sterven en de dood zal van hen vlieden.

Openbaring 9 : 6.


Het laatste bijbelboek, de Openbaring van Johannes, verbaast ons toch wel wat door het vreemdklinkend woord, dat in de uiterste dagen, als het hier beneden recht een hèl wezen zal, de menschen den dood zullen zoéken, maar hem niet zullen vinden. Iemand schreef onlangs, dat de bijbel slechts twee zelfmoordenaars kende. Nu, dat is te weinig geteld. Maar eigenlijk vergaat ons het tellen: hier is immers een algemeene wil-tot-zelfmoord? En die wil is van de daad niet wezenlijk te isoleeren.

Reeds hierom verwondert ons dit woord.

Maar er is nòg iets, dat ons opvalt. Ze zullen den dood niet kunnen vinden . . . .

Hij is anders gemakkelijk genoeg te inviteeren, zou men zoo zeggen; vooral de euthanasie behoort volgens sommige eschatologen tot de techniek der laatste dagen.

Maar diepen en toch weer eenvoudigen zin krijgt dit bijbelwoord voor ons, als wij het zóó lezen: de mensen zullen toegeven, dat de wereld onder hun handen geen kosmos, maar een chaos, geen hemel, doch een hel geworden is. Zij zullen er met een rùk uit willen; maar zij zullen niet kunnen. Want er is — en ineens ontdekken ze dat — er is vergèlding in de wereld, er is een strak rècht, dat zijn sterken arm dadelijk paraat heeft, om te verhinderen, dat de menschen hun feestzaal verlaten, als ze onooglijk geworden is. De hèl op aarde zal dat zijn: er gebeurt niets bizonders, er komt niets katastrofaals; alleen maar: het leven smaakt niet meer, alles doet zeer, en er ligt een zware druk op zinnen en zintuigen: men kan er niet uit, alle poorten zijn dicht in het doodenhuis.

Een mooi thema voor Dostojewski, die tekst uit Openbaring. Maar ons legt hij de vraag voor: of wij niet willen lééren.

Of wij dit ééne willen leeren, dat wij het meestal in onze voorstelling tot den „jongsten dag” verschoven woord: „bergen, valt op ons, en heuvelen bedekt ons” b zouden willen halen binnen den kring van dit aarde-leven, binnen den kring van dit ons tijdelijk bestaan.

Als wij dat wanhoopswoord van daareven altijd maar blijven rekenen tot de schrikkelijke dingen, die men hooren zal, als eenmaal daar de rechterstoel van Christus „op de wolken” staat, och, |234a| — dan pàkt het ons niet meer, al denken wij, dat het dàn ons eerst begint te pakken. Want dàn is dat woord een embleem van die „àndere” wereld, waar wij met onze gedachten niet aan durven raken; die andere wereld, die ons vleesch en bloed van héden niet nog binnenvaren kwam.

Maar laat dit woord nu òp zijn plaats staan; hoe dan?

Het wordt, blijkens onzen tekst, gesproken vóór den oordeelsdag.

Niet meer daarna? vraagt iemand.

Maar dit loochenen wij niet.

Het wordt — en daarop wijzen we nu — óók gezegd daarvóór. Zoo trouwens komt het voor bij Jeremia c, zóó in onzen tekst, en zóó geeft het in het profetisch rede-verband de hand aan die tooneelen van het oordeel zelf, als inderdaad die „andere wereld” katastrofaal de onze zal ingedrongen zijn, met verbrekend geweld.

*

Zoodra dit woord nu gelaten wordt op déze plaats, ontdekken wij twee, misschien vaak vergeten, dingen.

Het eerste is, dat alle helsche dood en doem niet als iets aparts, als iets mechanisch-tóegevoegds, zich van buiten als iets vreemds òplegt aan deze wereld van de zonde, maar dat het daaruit heel geleidelijk, langs weten van eenvoudige logica, òpkomt. De tweede dood, die buitenste duisternis, — dat wil steeds zeggen: het nachtslot op de deur. Welnu, de deur der wereld valt vanzelf in ’t nachtslot. Dat doet geen wolkbreuk, en geen zondvloed, en geen vlammenzee. Dat doet mijn God niet als de Eerste. Dat doe het kwaad, de zonde, het ongeloof, de mensch, die God niet dient. Hij doet het hèden. De deuren gáán al dicht, in ons „cultuurland”. En eerst daarna doet God de deur in ’t nachtslot.

En nu het tweede?

Dat tweede is de ontdekking, van het hèlsch karakter van de „wanhoop”, het hèlsch karakter van het niet blijmoedig God gelooven op Zijn Woord. Want wij weten allen wel, dat het hèlsch is, te zeggen na den oordeelsdag, als hij komt binnenvaren: bergen, valt op ons, heuvelen bedekt ons. Zeker, zeker. Maar datzelfde wordt „in die dagen”, d.w.z. vóór het einde, gezegd door „de menschen”. Neen, niet gaan beperken. Door „de menschen”.

Den dood zoeken: velen zeggen: houd stil, dat kon nog wel eens wat worden, ze krijgen werk met zichzelf, pas op, dat kon bekeering wezen. God zegt: dat is hetzelfde als wat hèlsch moet heeten in de Schrift, de kerk.

Maar als het dan zóó hèlsch is, dat menschen van vleesch en bloed den dood zoeken, d.w.z. wanhopig zijn, maar niet de deur van hun verpeste zondehuis uitvliegen om tot God te komen als tot Váder, dan mogen wij het ongeloof geen anderen naam geven dan dezen naam: helsch.

Waarlijk: het zal nog zijn aan dèzen kant van den horizont, aan dèzen kant van de eindstreep.

En daarom vertroost het ons, dat de levende Christus als mensch, op een geografisch aan te wijzen plaats, op een kalenderdatum, heel organisch uit gewone levenscomplicaties geplaatst is voor de vraag: zult gij den dood niet zoeken, en niet neigen tot het graf, buiten uw God?

En dat Hij toen geantwoord heeft: Mijn God, waarom verlaat Gij mij, blijf toch bij Mij. En wederom: hier is mijn geest, Vader.

Den dood zoeken, en niet kunnen vinden; daarachter ligt een werkelijkheid voor allen: het leven bij zichzelven nu niet meer te kunnen houden. Maar onder de gemeenschap, die daar „knielt voor Isrels Heer” ziet de messiaansche psalm dan hèm ook, „die zijn ziel bij ’t leven nu niet meer heeft kunnen houden.” d


K.S.








a. Opgenomen in VWS I,389-391. Vgl. ook Wat is de Hel?, 320.


2. Cf. Luk. 23:30.


3. Cf. Jer. 8:3.


4. Cf. Psalm 22, vers 15 (berijming 1773).