Schriftvragen

in: De Reformatie, elfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1930v, 43,333-335 (24 juli 1931) a



Dr K. Dijk, Het Profetische Woord (De Leer der Inspiratie). Amsterdam, N.V. Dagblad en Drukkerij De Standaard, 1931.


Het is voor een billijke beoordeeling van een boek noodig, zich af te vragen, wat de auteur ermee bedoeld heeft. Al blijkt in het boven vermelde boek de bedoeling van den schrijver niet uit een opzettelijke daartoe afgelegde verklaring, ze is toch wel duidelijk zoowel uit verschillende passages in het werk, als uit zijn wordingsgeschiedenis: Heraut-artikelen, die, blijkbaar zonder strenge revisie, bijeengebracht zijn in boekvorm.

Het is het voornemen van den schrijver blijkbaar niet geweest, het Schriftvraagstuk op streng-wetenschappelijke wijze te behandelen. Ware dit het geval geweest, dan zou het hebben van twee (naar hun inhoud toch wel zeer verschillende) titels reeds veroordeeld zijn, temeer, waar ze geen van beide geheel en al op den inhoud kloppen. Dan zou het ook een leemte geacht moeten worden, dat het historisch gedeelte zegt te willen beginnen met het Jodendom, maar die belofte dan weer niet al te streng opgevat wil zien; immers, van het Jodendom zelf wordt allerminst een naar volledigheid strevend overzicht gegeven. En over het volk der openbaring, hetwelk vóór den tijd van het „Jodendom” den naam van Israël draagt, wordt zoo goed als geheel gezwegen. Dan zou te praten zijn over handhaving van de termen als: historische inspiratie, profetische inspiratie, enz. Dan zou de indeeling van de stof hier en daar bedenking moeten ontmoeten; b.v. als de hoofdstukken over de „tegenstrijdigheden” der Schrift, en haar uitleggings-normen (die, blijkens den tekst, indertijd in „De Heraut” min of meer als aanhangsel bedoeld zijn) in het boek niet ondergebracht zijn in het leerstellige, doch in het praktische gedeelte, en b.v. op één plan worden gebracht met hoofdstukken als: De H.S. en het persoonlijk leven (komen tot God, leven met God, wandel met God); deze 3 in zichzelf reeds bezwaarlijk te co-ordineeren thema’s dan weer geco-ordineerd met onderwerpen als: Schrift en kerk, S. en belijdenis, S. en natuurlijk leven. En zoo ware er meer te noemen.

Deze critiek zou echter onbillijk zijn; want het blijkt, dat de auteur bedoeld heeft, in populairen vorm die dingen, die ten aanzien van de Schrift in den laatsten tijd onder ons vrijwel algemeene zekerheid gekregen hebben, bekend te maken. Daarin is de schrijver zeer goed geslaagd. Zijn stijl is helder, zijn betoog laat zich gemakkelijk volgen en aangenaam lezen; zijn trouw aan de gereformeerde gedachte is, enkele uitzonderingen (waarop ik nog wijzen zal) wezenlijk, en in elk geval altijd van harte bedoeld. Gaarne verklaar ik, dat het boek voor wie inzake het Schriftvraagstuk naar zijn onder ons thans bereikten staat van behandeling op heldere wijze voorlichting verlangt, hier over het algemeen ontvangt, wat hij zoekt. |333c|

Toch heb ik enkele bezwaren, die ik niet durf verzwijgen, nu ik tot een beoordeeling me heb te zetten.

Enkele „kleinigheden” vooropzettend, wijs ik erop, dat m.i. de auteur de artikelen nog wel even had moeten wijzigen, en ten deele anders rangschikken, toen hij ze bundelde. Hier en daar komen herhalingen voor, worden opmerkingen, vragen, die blijkbaar onder het schrijven voor het blad hem gesteld zijn, ook in het boek in denzelfden vorm ter sprake gebracht, zoodat lezers, die niet van de historie van het ontstaan van het boek op de hoogte zijn, den indruk krijgen, alsof de schrijver onder de voorbereiding van het boek reeds met lezers in correspondentie was. Enzoovoort. Ook zou ik wel willen, dat de m.i. onjuiste gewoonte, om boven elk artikel in elk geval een bijbeltekst te plaatsen, nu maar eens afgeschaft werd. Zoo’n tekst heeft nog zin in leerstellige gedeelten, en praktische. Maar in het historisch deel hooren dergelijke Schriftplaatsen (puur als motto gegeven) niet thuis. Historiebeschrijving is wetenschappelijk werk; en de boven de daaronder vallende paragrafen geplaatste teksten hebben met deze wetenschappelijke beschrijving niets te maken; bovendien zijn ze vaak puur willekeurig gekozen. Die teksten staan daar eenzaam en verlaten boven menig kapitteltje te droomen. Soms keeren ze terug in gewijzigden vorm: den éénen keer b.v. staat er: het profetische woord, dat zeer vast is, later: dat vaster is. Maar dat is nog geen ernstig bezwaar. Evenmin, als wanneer het verknippen en verbranden van de „rol” van Jeremia door den koning (Jer. 36) door het enkele feit, dat er een mes bij te pas kwam, wordt „overgebracht" op het hanteeren van „het scherpe ontleedmes der critiek”, die de Schrift „aan stukken snijdt”; hetgeen toch wel twee zeer ongelijksoortige „mes”-aanwendingen zijn. Mijn bezwaar tegen dergelijken redeneertrant is, dat alleen de goede verstaander er tegen kan; de anderen worden erdoor bemoeilijkt in het recht verstaan der dingen.

Enkele andere, m.i. meer zakelijke bedenkingen, heb ik echter.

Hier en daar toch maakt het boek den indruk van te haastig geschreven te zijn. Haast is dikwijls onvermijdelijk, en liever een haastig mensch, dan een, die vanwege louter rustigheid nooit iets geeft. Doch ook de haastige moet ons den indruk geven, dat hij voor zijn beweringen de gronden gewogen heeft.

In enkele gevallen krijg ik dien indruk niet.

Ik vind het vrij onaangenaam, hiervan rekenschap te moeten geven, want velen halen uit een enkele aanmerking dadelijk een totale afkeuring. Daarom stel ik nog eens voorop, dat het boek, gelijk het voor ons ligt, zeer veel goeds bevat, en hartelijk aanbevolen wordt.

Dat het mij evenwel toch niet een duidelijk specimen dunkt van wat de auteur geven kàn, ligt m.i. hieraan, dat de schrijver te veel haast had, en zich daarom ook op gewichtige punten van enkele beweringen, die hij van anderen overnam, inzake nieuwere strijdvragen, geen rekenschap heeft gegeven, eer hij ze met instemming en „hartelijke dankbaarheid” overnam.

De kracht van Dr Dijk lijkt mij te liggen in het weergeven van wat in de historie zich afteekende in de worsteling der geesten, en in het duidelijk markeeren van de essentiëele vraagpunten, waarom het in een tot rust gekomen debat tenslotte gegaan is. Zoo b.v. als hij handelt over den praedestinatiestrijd in Dordt, en in zijn boek over het „eeuwig welbehagen”.

Natuurlijk is de auteur bekwaam genoeg, om, als hij den tijd ervoor neemt, de lijnen, die in het verleden getrokken zijn, door te trekken tot het strijdperk van de laatste tijden. Maar als hij den tijd zich er niet voor gunt, dan ziet men ook in dit boek herhaaldelijk, dat hij uit wat anderen over een bepaald nieuw vraagpuntje min of meer abrupt gepubliceerd hebben, iets overneemt met betuiging van volle instemming, terwijl men toch onder het lezen zich afvraagt: heeft de geachte auteur hier nu over nagedacht, en rijmt zich, wat hier staat, met zijn bewùst aanvaarde gedachten?

Indien zulke vragen te vaak opkomen, dan maken ze wat kriebelig. Zoo wordt ik b.v. kriebelig, hetzij op mijzelf, hetzij op den schrijver — dat zal ervan afhangen, wie hier goed ziet — als hij op bl. 416 een citaat heeft overgenomen van iemand, die de (in later tijd weer opgekomen) vraag van den „menschelijken factor” in de Schrift aansneed. In dit citaat — ik kom er beneden 1) op terug — wordt, tenzij ik me vergis, niet veel anders gedaan, dan het vraagstuk, dat gesteld werd, in andere woorden wederom te stèllen. Van oplossing, zelfs van verheldering van het probleem, is m.i. geen sprake. Als dan evenwel Dr Dijk, nadat hij het citaat afgedrukt heeft, uitroept: „Zoo beschouwd, wordt de Schrift ons steeds grooter wonder”, dan word ik heusch gemelijk. Op mezelf, als ik n.l. nu zóó dom ben, dat ik niets begrijp van het hier gegeven citaat — dat toch het volk, hetwelk „De Heraut” leest, als |334a| bevattelijke wijsheid voorgelegd wordt. Maar op den auteur, als ik hier een bloot oratorische aanwending van het lofzeggend woord „steeds grooter wonder” moet aannemen, welke niet uit wetenschappelijke overtuiging gegroeid is. Dan loopt de vlugge vogel gevaar, te gemakkelijk woorden van stichtelijke klanken te geven. Ik zeg dat, in het klare bewustzijn, dat ik zelf elken dag gevaar loop, in gelijk euvel te vallen; en verzoek daarom ieder, deze opmerking niet te misbruiken.

Ik geef enkele voorbeelden, omdat ik aanmerkingen, die niet détailleeren, in een recensie vaak onrechtvaardig acht.

1. Om alle vertoon van betweterij af te snijden, begin ik met een voorbeeld, waarbij ik mezelf af moet vallen. In zijn behandeling van de z.g. tegenstrijdigheden in de Schrift citeert de auteur met instemming een van ondergetekendes jeugd-brochures. Dat hij deze in haar algemeen betoog „glashelder” noemt, doet me juist van hèm bizonder veel genoegen; ik heb het wel eens anders gehoord, ook waar ik er niets van begreep. Maar met dat al had ik toch liever dezen keer juist den éénen zin, waarvan Dr Dijk uitdrukkelijk vermeldt, dat hij aan gezegde brochure ontleend is, liever niet aangehaald gezien — met instemming. Immers, dat (inzake die door mij afgewezen beweerde tegenstrijdigheden) „onze logica op dogmatisch en ethisch gebied in conflict komt met de logica van God”, en dat dit „het onmisbare bewijs” zou zijn „voor de Goddelijkheid van Zijn openbaring”, och, dat heb ik indertijd best bedoeld, maar lang niet best gezegd; het is, zooals het daar staat, ongereformeerde nonsens; en dat heb ik in latere publicaties duidelijk genoeg gezegd. (vg. bl. 730).

2. Niet alleen als de auteur mij citeert, maar ook in het citeeren van een ander, komt hij er m.i. toe, iets zeer duidelijk voor zijn rekening te nemen, dat hij toch niet kan verantwoorden. En, wijl het hier betreft een poging tot begripsmatige ontwikkeling en omschrijving der dingen, is dit laatste geval m.i. bedenkelijker. Ter ontleding van den „menschelijken factor” wordt allereerst de „beeldspraak” doorgegeven van „het menschelijke, dat zich huwde met de openbaring naar haar goddelijke zijde”. (415 b). Beeldspraak is een weelde, die men zich pas veroorloven kan na serieuze begripsmatige omschrijving; maar hier ontbreekt déze, en moet bijgevolg géne, althans in het raam van het betoog van Dr Dijk, Ersatz ervoor zijn. Dit vooreerst. Bovendien: de beeldspraak van een huwelijk tusschen een partij en een andere naar een zekere zijde draagt m.i. den blos van verlegenheid op de kaken. (Ook dit laatste zinnetje is rare beeldspraak, maar dit is dan ook maar een krantenrecensie). Tenslotte: „het menschelijke” kan zich niet huwen met een werk van God (de openbaring), of met zijn inhoud (ook dat is misschien met „openbaring” bedoeld). Maar nu het ergste: ik geloof van dat „huwelijk” letterlijk niets. En ik verstout mij, te beweren, dat de geachte auteur (hier door Dr Dijk geciteerd) zijn eigen woorden ook niet gelooft. Want hij laat zijn huwelijks-beeldspraak dadelijk volgen door de opmerking, dat „het menschelijke”, dat zich dan „huwde” met de openbaring naar de goddelijke zijde, daardoor openbaring Gods werd naar haar menschelijke zijde. Ik laat nu maar verder aan de lezers over uit te maken, wat dat laatste betekeent: Gods openbaring naar de menschelijke zijde (iets anders dan: Gods openbaring gelijk ze zich tot den mensch keert, tot den mensch kòmt). Maar ik vraag voorts: wat is dat voor een „huwelijk”? „Het” „menschelijke”, dat „trouwt”, wordt door dat huwelijk „openbaring” van God. Maar met die openbaring is het menschelijke immers juist getrouwd? Ik zeg het zonder eenige trivialiteit: een vrouw, die door haar huwelijk „tot man wordt”, d.w.z. „datgene” wordt, „waarmee” ze getrouwd is, heeft daarmee ipso facto aan het huwelijk een eind gemaakt. Ik hoop, dat ik dezen keer door Dr D. niet beschuldigd word van duister te spreken; want ik meen, dat dat juist hier vrij hevig het geval is. Indien de hier besproken woorden eens ontleed werden, dan zouden ze vermoedelijk door hem, die ze schreef zoowel als door Dr Dijk, die ze thans hartelijk aanvaardt, prijsgegeven moeten worden, als opgekomen uit ongereformeerde praemissen. Eigenlijk geloof ik, dat die praemissen reeds in Chalcedon zijn veroordeeld; en ik begrijp niet goed, hoe zoomaar een beslissing, die te Chalcedon op een bepaald punt werd toegepast (de christologie) door een toch overigens in de historie georiënteerden denker kan worden losgemaakt van de algemeene theologische geloofs- en denk-lijnen, die ertoe geleid hebben. Déze toch raken wel degelijk het algemeene vraagstuk van de verhouding tusschen het goddelijke en het menschelijke, en geven een duidelijk antwoord op de vraag, of men in gereformeerde boeken een huwelijk tusschen die beide „van den kansel” af moet kondigen, eenmaal (in „De Heraut”), andermaal (in een boek). Neen, ik begrijp het niet goed, vooral niet, wanneer ik me herinner, dat het boek van Dr Dijk, gelijk ook de in dit 2e voorbeeld geciteerde auteur, juist zich moeite gegeven hebben (m.i. niet steeds op rechte wijze, zie voorbeeld 3) een parallel te trekken tusschen de Schrift en den Christus. Daar kwam Chalcedon dan toch wel in het zicht. Ik kan zulke aberraties alleen verklaren uit een al te gemakkelijk werken, uit een overhaasting, die de grenzen van de geoorloofde vrijmoedigheid overschrijdt.

We zijn er trouwens nog niet, inzake dit 2e voorbeeld. Immers, we lezen, dat dit „gehuwde” „menschelijke”, (dat dus „openbaring Gods naar haar menschelijke zijde werd”), „ophield” „gewoonmenschelijk te zijn. Ik kan dit niet anders dan ongereformeerd noemen. En de aanhalingsteekens, die het woord „gewoon” beveiligen, en de (gelukkige) wetenschappelijke verlegenheid van den schrijver, die geciteerd wordt, eerlijk laten zien, nemen toch dit objectieve bezwaar niet weg. Bovendien: wil men eens zeggen, waar het niet-meer-gewone menschelijke te vinden is? Waar moet ik dat rangschikken? Dat er „verschil tusschen het menschelijke in de Schrift, en het menschelijke buiten de Schrift” zou zijn, weiger ik te gelooven; ik geloof, dat God na de schepping van Zijn werken gerust heeft, en geen nieuwe soorten geschapen heeft. De Christologie geeft me gelukkig voor dat geloof volle „ruimte”. En |334b| Chalcedon. En Assen. En de gereformeerde theologie, als ze b.v. het wonder en de „natuurwetten” bespreekt. Dat de openbaring „zich” (wat moet dat „zich” hier?) uit gewoon menschelijk gedachteleven . . . (enz.) een wel Schriftuurlijke maar toch (wat wil „toch” hier?) menschelijke kennis, gerechtigheid en heiligheid „opbouwt” 2) — hier in haar eigen acte — zie, dat geloof ik niet. Dat is ook niet uit gereformeerd beginsel gedacht. Maar ik lees verder. Die menschelijke kennis, gerechtigheid en heiligheid zijn toch „niet gewoon menschelijk zonder meer”. Niet „gewoon”; eerste verlegenheidsterm. Niet „zonder meer”; tweede verlegenheidsterm. Nu, ik wil niet met handigheidjes werken, en mijn stoeltje van recensent niet misbruiken. Ik zeg daarom hardop: ik ben ook verlegen. Ik weet het ook niet. Maar ik zeg dan liever: non liquet, of, tot mijn jongelingen en jongedochters: beste menschen, dat gaat ons verstand te boven, gelijk ook de vleeschwording des Woords, dàn dat ik probeer, half filosofisch te redeneeren, en dan te beweren, wat ik niet kan verantwoorden. Want ons volk schiet er niet mee op, wanneer het dan verder leest, dat die „menschelijke” kennis, gerechtigheid en heiligheid zich vereenigt met de goddelijke zijde (!) der openbaring. Als dit woord „vereenigen” iets zal beteekenen, dan is het niet gereformeerd gedacht. En is het dat wèl, nu, dàn beteekent het niets meer, dan dat het vraagstuk, dat de auteur stelt (hoe de goddelijke en de menschelijke factor tot elkander zich verhouden) in andere woorden nog wéér eens gestéld wordt. Dat komt meer voor; dagelijks zelfs. Maar het helpt niet. Om maar te zwijgen van een kennis, gerechtigheid en heiligheid, die met een zijde „vereenigd” wordt. Het is zwaar om te verstaan. Enwat dan (let op het voorzichtige: „in zekeren zin”; o, ik háát dat woord, want God houdt niet van die „zekere zinnen”), wat dan die „in zekeren zin geobjectiveerde kennis, gerechtigheid en heiligheid” beteekenen moet, — ik kan daar niet bij. Ik geloof alleen, dat voor iederen wijsgeer, onverschillig tot welke school hij hoort, het bij elkaar loslaten van al de hier gegeven termen gelijke gewaarwordingen oproept, als Bach moet hebben gekregen, als een pirement in de Jordaan zijn ooren had kunnen bereiken. En als dan na zulke zinnen gezegd wordt: „Zoo beschouwd is de Schrift ons steeds grooter wonder”, dan zeg ik: ik zie een „beschouwing” juist niet. Ik zou liever niet gesproken hebben van een huwelijk met een zijde 3), maar den eenen bijbelschrijver hebben hooren zeggen, dat God hem had overmocht, dat Deze hem te sterk was geweest, en den ander, dat hij naarstig onderzocht had, en dat voorts de geheimen van Gods Geest mij te groot en te wonderlijk zijn. Maar dat ik ze geloof. Billijkheidshalve voeg ik eraan toe, dat ik aanneem, dat de hier geciteerde schrijver in hetzelfde geval verkeert als ik in het boven vermelde citaat: dat hij dus vandaag het voor ongeveer 5 jaar geschrevene ook niet zoo meer zou zeggen. Doch m.i. had Dr Dijk dit citaat niet moeten geven na 5 jaar, omdat er sedert juist over deze dingen zoo heel veel in de wereld te koop is geweest. Het gaat erom, het gereformeerde volk het beste te geven, wat we hebben. Temeer, omdat de auteur in een ander verband zelf ons waarschuwt, dat de theologie haar adeldom niet prijs moet geven, vallende in allerlei wijsgeerig geredeneer, los van de Schrift ontstaan.

3. Een derde voorbeeld. Herhaaldelijk komt in het boek de „dienstknechtsgestalte” der Schrift naar voren. Zoo b.v. in een citaat van Dr Kuyper (bl. 397), Prof. Ridderbos (547), misschien ook wel van Dr v.d. Vaart Smit, die er ook over geschreven heeft. Maar ook hier wordt weer verzuimd, nader te praeciseeren. Want wat is die dienstknechtsgestalte? Alleen maar, dat (citaat-Kuyper) „de goddelijke gedachte in menschentaal” tot ons komt in de Schrift? Maar dit zal, gegeven de steeds blijvende vereeniging der twee naturen in Christus, b.v. bij Hèm altijd evenzoo aanwezig zijn. Vraag: noemt men dàt dan óók (in de verheerlijking) een vertoonen van de dienstknechtgestalte? Natuurlijk bedoelt men dit niet, omdat het woord blijkbaar zich aansluit bij Filippensen II: de vernederde Christus wordt daar „in dienstknechtsgestalte” geteekend. Nog eens: wat is nu die dienstknechtsgestalte? Vermoedelijk, dat het menschelijke, waarvan de God der openbaring zich bij de inspiratie der bijbelauteurs bediende, zwak is, en niet verheerlijkt (gelijk ook de taal der Schrift, het milieu, waarin ze gegeven werd, gebrekkig zijn, deelen in den vloek, etc.; citaat-Prof. Ridderbos)? Maar dan blijft m.i. Dr Dijk in gebreke, zich streng aan die ééne opvatting van die „dienstknechtgestalte” te houden. Hij bezigt immers dezelfde uitdrukking, om ermee aan te duiden, dat de Schrift „dient”.Dienen” nu is iets anders dan de „dienstknechtsgestalte” (van Fil. II) vertoonen. Dienen, dat doet alle schepsel Gods zijn Maker óók, juist, in zijn verheerlijking. Wanneer men, zich aansluitende bij citaten zonder nauwkeurig ze te wegen, begint te spreken over de „dienstknechtsgestalte” der Schrift (zwakheid, niet-adaequaatheid, hoewel deze laatste, strikt genomen, met vernedering niets te maken heeft zonder meer), en dan ongemerkt een sprong neemt naar het „dienen” der Schrift, dan sticht men verwarring. En laat den wagen uit het spoor lopen.

Dit gebeurt hier dan ook, m.i. Het beteekent voor ons volk iets, omdat Dr Dijk hier juist polemiseeren wil met Dr V. Hepp, over de helderheid der Schrift. Eenerzijds rekent Dr D. tot haar „knechtsgestalte” het „ondergaan” („tot op zekere hoogte”, staat er weer voorzichtig bij) van den „invloed” (!) van het menschelijke door de Schrift (daarover zou, wat de formuleering betreft, wel eens te bakkeleien zijn), en blijft hij dus hier zich beperken tot een zekere zwakheid, passiviteit der Schrift („ondergaan”!). Anderzijds echter wordt met deze „knechtsgestalte”, niet zoozeer door Prof. Ridderbos, als wel door Dr Dijk, die zijn woorden samenvat, ook in verband gezet „het feit, dat de openbaring trapsgewijze tot stand komt”. Maar daar staat men al verlegen, met zijn parallelie tusschen Christus en de Schrift, vleeschgeworden en Schriftgeworden Woord. Want immers, met dat „trapsgewijze komen” wordt bedoeld een systematisch, door God ingedacht, bewust, door Gods wil en paedagogie vrijmachtig geregeld, |334c| voortschrijden van minder tot meer, van zwakker licht tot sterker licht, van méér „toelating” om de „hardigheid des harten” tot minder toelating, van een veelheid van (helaas) adiaphora tot een vermindering daarvan. Maar dat laatste is toch ongetwijfeld heel iets anders dan die „knechtsgestalte” van daareven. Dit alles is kracht, wil, heerschappij, activiteit. Men vergelijke ook het door Dr Dijk van Prof. Ridderbos overgenomen woord: „rekening houden met”: de op Horeb gegeven wet heeft . . . op allerlei wijze rekening gehouden met de onder Israël bestaande toestanden”. Nu is „rekening houden met iets” kracht, actief vermogen, heerschen. Moet dit alles nu maar tot dezelfde knechtsgestalte gerekend worden? Dat lijkt me éven onjuist, als wanneer iemand Christus’ aannemen van de vernedering zou rekenen tot het vernederd-zijn zèlf. Maar het aannemen ervan (het „rekening houden” met onze zwakheid) etc. was juist zijn goddelijke majesteit.

Het komt mij dan ook voor, dat Dr Dijk, die hier de lijn Kuyper-Bavinck-Hepp bewust heeft willen laten zien (in het register) en daarvan het zijne heeft willen zeggen, Prof. Hepp voorbijgeredeneerd heeft. Dit vraagt te meer de aandacht, omdat het door Dr Hepp aangesneden vraagstuk toch aanstonds scherp aan de orde stelt: het verschil tusschen de menschelijkheid (en zwakheid) der instrumenten, waarvan God zich bedient, en de kracht, waarméé hij zich daarvan bedient. Ook voor de bestrijding van Barth c.s. is dit punt van beteekenis, en is het onder één noemer (van de „knechtsgestalte”) brengen van deze gansch onderscheiden dingen nadeelig. Overigens moet men zeer voorzichtig zijn met de parallelie tusschen Christus en Schrift, vleeschgeworden en Schriftgeworden Woord. Ze stamt — althans wat ons lezend publiek betreft — uit den tijd, toen de treffende beeldspraak van Dr Kuyper dienen kon en moest, om vraagstukken te stellen. Maar we zijn tegenwoordig langzamerhand wel gedwongen, de opgegeven vraagstukken nader uit te werken (als was het alleen maar, om elkaar te vertellen, wat nu eigenlijk de kern der kwestie is). En bij dat werk beginnen we bitter weinig met mooie vergelijkingen en pakkende beelden. Als Dr Dijk citeert Dr Kuypers parallel tusschen vleesch- en schriftgeworden Woord, dan hooren we, dat het met de Schrift (Gods gedachten in menschentaal) evenzoo staat, als met den „Zone Gods”, die „Zijn goddelijke natuur omhuld heeft met Zijn vleesch, zoodat aan hem geen gedaante noch heerlijkheid was” (549, 550). Maar datzelfde „vleesch” is toch later verheerlijkt; had toen wél gedaante en heerlijkheid, maar liet het vraagstuk, hoe God en mensch tot elkander staan, tenslotte onverminderd voor ons denken staan. Dit slechts werd duidelijk, dat de kracht, die de vernedering wilde, en de verhooging op haar eigen tijd liet doorbreken, goddelijk was en groot. Wie nu de „knechtsgestalte” van den Vernederde alzóó besprak, dat hij haar tot een blijvend, essentiëel „lot” van den vleeschgeworden God maakte, nu ja, die dwaalde heel erg. Ik geloof, dat wij evenzoo dwalen, als wij de „knechtsgestalte” van de Schrift tot een „lot” van het schriftgeworden Woord maken; en de verwonderlijke kracht en wijsheid Gods, die dit prachtige „dienen” van de Schrift mogelijk maakte, aldus voorbijzien. Wonderlijk toch, dat men soms eerst gevaarlijke parallellen opzet, en ze daarna toch niet consequent doortrekt, ook waar dit zou mogen en moeten. In elk geval waarschuw ik er tegen, dat men „dienen” èn „dienstknechtsgestalte-vertoonen” zoo maar zou identificeeren in al te vlug geschreven artikelen. Daarvoor is de strijd dezer dagen tè ernstig. Elk woord komt er tegenwoordig op aan.

Men komt trouwens, als men maar eerst de kwestie gesteld heeft, met vergelijkingen wel iets verder. Is de arts, die „rekening houdt” met leeftijd, uithoudingsvermogen van zijn patiënt, nu een toediener van middelen in dienstknechtsgestalte? Is b.v. een zwakke dosis voor een zwakken stumper („Horeb”) wèl een middel in dienstknechtsgestalte, maar een krachtig, onvermengd medicijn voor den volwassene niet meer in dienstknechtsgestalte? Welneen, in beide gevallen dienen ze. En de dienst is in beide even sterk. Om eenzijdigheid te voorkomen, stel ik naast den dokter dadelijk den paedagoog, die zich aansluit bij zijn kinderen, en daarin overwint en ze opbeurt tot zijn hoogte. En ik stel dan weer gelijke vragen. Dienstknechtsgestalte is alleen daar, waar men wil maar hetgeen men zou willen niet mag of niet kan; waar dus — om bij ons voorbeeld te blijven — door een goedwilligen arts de sterkte van de geneesmiddelen niet te regelen valt. Maar inzake de Schrift staan we voor de kwestie van Gods almacht, Gods toelating, Gods voorzienigheid en inwerking op het bestaande. Ik wees er vroeger op, dat de Schrift b.v. anthropomorphismen geeft, zich aansluitende aan de bevatting etc. der ontvangers van het Woord. „Dienstknechtsgestalte”, zal Dr Dijk nu zeggen. Ik zeg nog iets anders, en dat andere zeg ik eerst. Ik zeg: de Schrift dient. En God, dien zij dient, heerscht in dat dienen. Want ik wees erop, dat de Schrift in het anthropomorphisme, dat zij heden geeft, een element legt, waardoor het anthropomorphisme bij wie maar de oogen opendoet, vanzelf morgen overwonnen wordt, en tot hooger openbaringsgraad („sterker medicijn”!) voert. Juist wijl ik het hiermee nog eens ben, heb ik er bezwaar tegen, het woord „dienstknechtsgestalte” op al te gemakkelijke wijze eenigszins nivelleerend te gebruiken.

*

Natuurlijk zou er wel meer te noemen zijn, b.v. het Schriftbewijs in de studie van Dr Dijk. Ik geloof b.v., dat de door hem tegen de „theologie” van de paradox aangevoerde tekst: „dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen”, het vraagstuk niet raakt, tenzij dan eerst van andere zijde de bijbelsche gedachten naar voren gebracht zijn.

Maar ik zoek niet langer naar verschilpunten. Omdat het ons allen tenslotte gaat om den opbloei van de gereformeerde theologie en om de voorlichting van ons volk, heb ik enkele bezwaren, die ik voel, niet durven verzwijgen, nu me eenmaal de liever niet opgelegde taak van recensie daartoe dwong. Ik deed het uitvoerig, omdat ik recensies, waarbij men vage aanduidingen |335a| doet, die zich aan alle controle onttrekken, of een slag om den arm houden, uit den booze acht. Maar laat men vooral niet vergeten, dat mijn critiek slechts een deel van het boek betreft (ook de methode van bewerking), doch dat ik overigens van harte het vele goede, dat het ons geeft, op prijs stel en bij ons volk aanbeveel.


K.S.






1. In het 2e van de 3 gekozen voorbeelden.


2. Organisch”, staat er dan weer bij. En Dr Dijk knipt dat woord mee, hoewel hij toch ook (elders, en in zijn betoog te laat) refereert de bezwaren, die Prof. Ridderbos tegen het woord heeft. Deze bezwaren worden niet afgewezen, ook niet consequent erkend. En ’t maakt alles weer wat kregel.


3. Elders wordt dan ook dat menschelijke (dat hier ontmenschelijkt wordt) als „goddelijk instrument” betiteld (397). Dat is weer een heel andere bewering. Waar is hier de eenheid?




a.


b. Cf. Klaas Dijk, Het Profetische Woord, 415v:

„Maar, zoo zegt men tenslotte telkens weer, dan die menschelijke factor?

Laten we op die vraag antwoorden met een opmerking van Dr. v.d. Vaart Smit: „Het menschelijke, dat zich huwde met de openbaring naar haar goddelijke zijde, werd daardoor openbaring Gods naar haar menschelijke zijde en hield op „gewoon” menschelijk te zijn. Er is verschil tusschen het goddelijke en het menschelijke in de Schrift. Maar er is ook verschil tusschen het menschelijke in de Schrift en het menschelijke buiten de Schrift. De openbaring bouwt zeer zeker, organisch, uit gewoon menschelijk gedachteleven, menschelijk wilsbeweeg en menschelijke gemoedsgesteldheden zich een wel Schriftuurlijke maar toch menschelijke kennis, gerechtigheid en heiligheid op. Maar deze kennis, gerechtigheid en heiligheid zijn alhoewel menschelijk, niet gewoon menschelijk zonder meer. Het is een met de goddelijke zijde der openbaring vereenigde kennis, gerechtigheid en heiligheid, en deze vereeniging heeft natuurlijk invloed. Het is een in zekeren zin geobjectiveerde kennis, gerechtigheid en heiligheid. Tusschen het menschelijke in de Schrift en het menschelijke buiten de | Schrift moet zeer sterk onderscheid worden gemaakt. Wie dat nalaat, loochent in principe de inspiratie en verliest den toegang tot den rijkdom der Heilige Schrift. [Geref. Theol. Tijdschrift, 27e jaargang, afl. 10 blz. 428.]

Zoo beschouwd wordt de Schrift ons steeds grooter wonder.

Het is echt-menschelijk en echt-goddelijk tegelijk.

Maar het echt-menschelijke mag geen oogenblik van het goddelijke gescheiden worden.

Het is met het goddelijke gehuwd, en, ja in al onze zwakheden verzocht, doch „uitgenomen de zonde”.

En zoo blijft zij voorwerp van onze diepste aanbidding.”