Geen biecht en toch wel een biecht?

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
13,97 (24 december 1925)

a



Onder dit opschrift (maar dan zonder vraagteeken) zegt „De Maasbode” iets over de meditatie van ds „Karel” Schilder (ach, had ik maar dien mooien naam Karel), die onlangs hier in „De Reformatie” opgenomen werd: „belijdenis”. Het blad schrijft:

Men ziet, ds Schilder moet niets van den biechtstoel hebben, hij is dan ook niet van plan om een pleit te houden voor den Roomschen biechtstoel.

Maar één ding moet ds Schilder toch toegeven: „het groote argument, dat wij tegen de Roomsche biecht hebben in te brengen, leeft bij ons vaak alleen in theorie. In de practijk komt er weinig van terecht om het ook te beleven”.

Dat groote Protestantsche argument n.l. is, dat niet de leek aan den priester heeft te belijden, omdat anders de hiërarchische lijn in de gemeente van Christus aan het recht der geloovigen tekort doet.

De Protestanten zeggen: „niet de leek aan den priester, doch de geloovige aan den geloovige belijde het kwaad”.

Dat is allemaal heel mooi, erkent ook ds Schilder, maar wat komt daar in werkelijkheid van terecht.

„Hoe vaak”, vraagt hij, „laten we elkander lezen in onze zielediepten? Hoe vaak zijn wij zelf de schuld er van, dat men ons verkeerd beoordeelt, omdat we nog nooit een ander lieten blikken in onze ziel met haar verborgen strijd en moeite?”

Geen protest tegen Rome alleen, maar onze practijk daar tegenover, meent ds Schilder.

En deze practijk zou dan moeten zijn in stede van de zondenbelijdenis aan den priester, het vertrouwelijk mededeelen van zijn fouten en zonden aan elkaar.

Geen berouwvolle biecht, maar een ootmoedige belijdenis, een wederkeerige uitwisseling van elkaars schuldgedachten.

Wij vreezen dat in de practijk van deze schuldbelijdenis niets terecht komt, zooals ds Schilder trouwens al dadelijk in den beginne toegaf.

Maar toch zou het volgens hem zoo mooi zijn, als de christenen zoo oprecht vertrouwelijk met elkaar verkeerden, dat zij elkaar in het hart en de ziel deden kijken.

Gelooft ds Schilder nog aan deze naiviteit?

Dan lijkt ons toch de Roomsche biecht op sterker psychologische gronden gebaseerd, en dat daardoor de Katholieke practijk meer het algemeen menschelijke toespreekt dan alle Protestantsche argumentaties.

„De Maasbode” wil dus de kwestie laten uitmaken door „psychologische” overwegingen.

Maar het blad loopt zoo heen over ons bezwaar, dat men dingen, die principieel ons niet te verdedigen schijnen, omdat ze van verkeerde praemissen uitgaan, niet moet invoeren, omdat er zoo veel voor zou te zeggen zijn uit een oogpunt van psychologie.

Want zelfs dat laatste kunnen wij niet toegeven, als eenmaal de onjuistheid van een „beginsel” vaststaat voor ons begrip.

Men kan nooit een ding, dat men verkeerd ziet, toch gaan doen uit psychologische overwegingen. Het is niet psychologisch te verdedigen dat men zijn ziel schade doet.

Wij kunnen daarom ook alleen polemiseeren over het beginsel.

Mocht ons principieel bezwaar tegen de biecht vervallen zijn, dàn willen wij graag praten over die andere kwestie, of psychologisch gezien, de biecht aan den priester, die namens de kerk de genade van God aan den leek overdraagt, den menschen profijtelijker is dan de belijdenis van misdaden van broeder tegenover broeder (geen biecht).

Maar als de biecht, psychologisch gezien, zoo sterk te verdedigen valt, waarom klagen dan roomsche schrijvers, dat er in de praktijk zoo weinig van terecht komt?

Mocht „De Maasbode” weer eens iets schrijven aan ons adres, dan houden we ons voor toezending van een ex. van het blad aanbevolen.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Belijdenis’, De Reformatie 6 (1925v) 10,70 (4 december 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000