Belijdenis

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
10,70 (4 december 1925)

a



Belijdt elkander de misdaden.

Jacobus 5 : 16.


Wij zijn gewoon, van de Roomsche kerk veel af te keuren; en onder de dingen, die wij in Rome verkeerd achten en tensterkste verwerpen, behoort ook de Roomsche biecht. Wij willen er niet aan. Wij houden niet van den biechtstoel. Zelfs kan af en toe de opmerking onder ons gehoord worden, dat „een ander”, ook als hij komt in zijn kerkelijk „ambt”, met ons persoonlijk leven zich niet heeft te bemoeien.

Nu moet men dit verschijnsel niet zwaarder opnemen, dan het is. Het valt niet te loochenen, dat veel koelheid in de houding tot wie tegenover ons spreken wil over onze verborgen zielservaringen, tenslotte samenhangt met de meerdere of mindere ongeschiktheid en de weinig zielkundige manier, waarop geestelijke onderwerpen, als ze een intiem karakter dragen, onder ons worden behandeld soms.

Maar wie in dezen zonder zonde is, die werpe den eersten steen. Het „klimaat” is bij ons vaak zoo ongeschikt, voor intieme bespreking van geestelijke ervaring en bevinding. En dat is geen kwestie van ouderling of dominee. Dat is ook geen gevolg van de afwezigheid van de ouderwetsche „gezelschappen”. Want zoo iets is een zaak, die van ons allen afhankelijk is; het geloof, dat er een gemeenschap der heiligen is, vindt zijn bewijsvoering ook in de kwade vruchten van haar afwezigheid; de geestelijke inzinking van den een is er nooit zonder die van den ander. De klacht over den ander is allereerst een aanklacht tegen onszelf. En bovendien: geestelijke intimiteit kan op den duur niet tegen den vergaderingsstijl. Het „gezelschap”, hoezeer zijn bedoeling vaak uitnemend moge geweest zijn, heeft maar heel weinig gedaan voor het intien spreken over het geestelijk leven. Het leek gemoedelijk, maar het wàs vaak „voorwerpelijker” dan de grootste „letterknecht”, op wien men hooghartig afgaf. De dominee kon een voorwerpelijke beschouwing geven over het werk van Christus, maar het gezelschap heeft zich vele malen verzadigd aan een blootvoorwerpelijke” (en dan nog vaak onjuiste) beschouwing over het werk Gods in den Christen. Of ik nu een theorie geef over het werk van God vóór de ziel, dan wel een „theorie” over het werk Gods in de ziel, het komt eigenlijk op hetzelfde neer. De vraag, of iemand „voorwerpelijk” dan wel „onderwerpelijk” spreekt, hangt tenslotte niet af van het besproken onderwerp, doch van de wijze van behandeling. En aangezien aan de zielkunde onder ons nog heel weinig gedaan is, daar is de stelling te verdedigen, dat de waarachtige „onderwerpelijkheid” het meest op de gezelschappen heeft gekwijnd. Men gaf er slechts een voorwerpelijke, zeer algemeene, nooit zuiver persoonlijke bespreking van dat deel der (voorwerpelijke) geloofsleer, dat handelt over de orde des heils. De spraak maakt hier openbaar. Het ging niet over een „ik” of een „gij”, maar altijd over een „hij”. Dat is de zuiverste voorwerpelijkheid. Men zou wat de gezelschappen behandelden, ook op een examen kunnen zeggen; en vele gezelschapsmenschen hebben vaak gewenscht, dat de letterknechtjes van hun tijd maar eens examen zouden moeten afleggen in de bij hèn |70b| doorgegeven wijsheid. Wie weet niet, hoe juist die gezelschapsmenschen altijd de houding van den man, die examen afneemt, plegen aan te nemen? Men kan van examens een warm voorstander zijn, en toch meenen, dat het daar niet de plaats is voor intimiteiten.

En nu keer ik naar Rome terug. Als het waar is, dat de ouderen en de jongeren, de leiders en de geleiden, de „Schriftuurlijke” en de „gemoedelijke” christenen, de „zwaren” en de „blijmoedigen”, de „preciesen” en de „rekkelijken” onder (en ook rondom) ons, als het er op aankomt, heel weinig hebben van de waarachtige intimiteit in het geestelijke, hebben wij dan het recht, Rome uit de hoogte te veroordeelen, zoolang wij zelf niets beters er voor in de plaats stellen? O neen, wij denken geen oogenblik aan een pleit voor den Roomschen biechtstoel. Maar wij willen niet voorbijzien, dat het groote argument, dat wij tegen de Roomsche biecht hebben in te brengen, bij ons vaak alleen in theorie leeft. In de praktijk komt er weinig van terecht, om het ook te beleven.

Want tegen Rome brengen wij in, dat niet de leek aan den priester moet belijden zijn zonde, omdat de hiërarchische lijn in de gemeente van Christus aan het recht der geloovigen te kort doet. Maar als wij dan daartegenover stellen, dat de kerkleden onderling tegenover elkaar het recht hebben van de mondigheid, wat komt daar dan ten aanzien van deze dingen in ons leven van terecht? Niet de leek aan den priester, doch de geloovige aan den geloovige belijde het kwaad, zoo zeggen wij. Maar waar is onze werkelijkheid? Hoe vaak laten we elkander lezen in onze zielediepten? Hoe vaak zijn wij zelf de schuld er van, dat men ons verkeerd beoordeelt, omdat we nog nooit een ander lieten blikken in onze ziel met haar verborgen strijd en moeite?

Ach, we moeten niet maar protesteeren tegen Rome, doch onze praktijk er tegenover stellen. Niemand zal hier een pleit voeren voor de wellustigheid, waarmee sommige menschen hun zondeverhalen opdisschen, die niemand „stichten”, bouwen, kunnen. Maar is er geen binnenkamer achter onze salons? Bestaat er geen mogelijkheid van een sfeer van rust en vertrouwen? Zou er geen rijkdom van geestelijk verkeer, van waarachtige gemeenschap voor ons opengaan, als wij meer elkaar lieten zien, hoe moeilijk het is, christen te zijn, hoe zwaar het is, iets van Christus’ ontzaglijke eischen na te komen?

Och, als wij spreken over de „gemeenschap der heiligen”, dan rekenen we eerst uit, hoeveel klanten onze deur voorbijloopen, die ook van de kerk zijn. Maar wie vraagt er zich af, wat hij gedaan heeft, om de kwijnende zielen van haar zelfrantsoeneering te genezen?

Als wij intiem gaan doen, dan hebben we gewoonlijk maar één woord bij de hand: de gebedskamer. Laat er plaats komen voor nog een andere kamer: de kamer van het onderling verkeer der kinderen van God, die, zonder pralenden, op vaste tijden en op vaste plaatsen met autoriteit wachtenden biechtstoel, maar in blanke eenvoudigheid elkander willen dienen met het verhaal van den strijd der eenvuldige zielen, die hun Vader hebben gezocht, en die elkander zeggen, hoe zwaar het is, dien Vader te verstaan en te groeten met de liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad. Hun eerlijk uitwisselen van de schuldgedachte zal hen straks in gemeenschappelijkheid uitdrijven naar dien Vader, die in de oogenblikken van waarachtige gemeenschappelijkheid ons ook den zegen schenkt van den meest persoonlijken omgang. Zóó is trouwens aan den hemel alleen te gelooven. En zoolang wij daar nog niet zijn, mogen we ons ook in dezen oefenen tot godzaligheid. Want met zware woorden, of dreunende preekstoelen, met protestantsche argumentaties maken we ons nog niet af van dit woord van Jacobus, den dienstknecht des Heeren: Belijdt elkander de misdaden.


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Belijdenis’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 11 (1923v) 39 (24 november 1923). Vgl. ‘Geen biecht en toch wel een biecht?’, De Reformatie 6 (1925v) 13,97 (24 december 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000