Schriftverklaring en wetenschap

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
3,22v (16 oktober 1925)

a



De „Overtoomsche Kerkbode” is door het ingezonden artikel van Prof. Buytendijk en het daarop volgende antwoord van Prof. v. Gelderen in het middelpunt van veler belangstelling gekomen. En, gelijk het meer gaat, zoo verliep het ook hier: niet ieder begreep aanstonds de strekking van het debat, wat ook geen wonder was, nu de eerste inzender reeds lang gepubliceerde resultaten van gereformeerde wetenschap had voorgesteld als geheimzinnigheden, die het volk onthouden waren. Het volk mòest hier wel argwanend worden; in dat resultaat bereikte Prof. B. hetzelfde als de door hem in den ban gesloten ketterjagers. Geen |23a| wonder, dat een inzender, wiens naam hier niet behoeft vermeld te worden, een open brief richtte aan het adres van Prof. v. Gelderen, waarin deze passage voorkomt:

Ik ben wel wat onthutst door Uwe verklaringen, en ik vind het een verontrustende uitspraak, wanneer ik U zie schrijven: „dat de voortgaande wetenschappelijke kennis invloed moet hebben op de verklaring der Schriftgegevens.”

En wanneer ik de woorden uit Uw pen zie vloeien (in verband met de veronderstelde langere tijdsruimte tusschen Noach en Abraham): „Naar mijn overtuiging is deze zaak rijp voor de menschen. En dan zijn de menschen ook wel rijp voor de zaak.” moet ik U toch beleefd verzoeken wel rekening te willen houden met het feit, dat de „menschen” wel eens zouden kunnen toonen niet rijp te willen zijn voor een zaak, die gerijpt is in de hoofden der Heeren geleerden, omdat ze toch niet à priori „rijp” behoeven te zijn, zoodra de Heeren Professoren en hunne opvattingen ’t eens zijn geworden?

Nu moet ik tegen bovenweergegeven uitspraken ernstig protesteeren, en ik ben overtuigd daarin te handelen namens honderden en nog eens honderden ongeleerde Gereformeerden. Wij, ongeleerden, willen geen Bijbel van elastiek, dien we precies zoo kunnen rekken als de Wetenschap mocht verlangen. Wij willen alleen weten van een Goddelijk Woord, dat „eeuwig zeker” is. Wij willen geen Bijbel, pasklaar gemaakt naar de maat, die de Wetenschap aangeeft; wij kennen alleen het Woord Gods, waarnaar de Wetenschap zich heeft te richten.

Wij, „ongeleerden”, wier tolk ik mij in vol vertrouwen maak, willen geen nieuwigheden. En denk nu niet, dat ik een grijsaard ben, bang voor de geringste wrijving! Neen! Ik ben een 25-jarig jongmensch, vol idealen voor het leven!

Op dit stuk heeft Prof. v. Gelderen het volgende bescheid gegeven:

Mijn zoon!

Ik wenschte wel, dat ge een grijsaard waart. Dan kon ik met u handelen naar het woord der Schrift: „Bestraf eenen ouden man niet hardelijk, maar vermaan hem als een vader” (I Tim. 5 : 1). Doch nu ge pas 25 jaar zijt, moet ik u wel wat harder aanpakken, al hoop ik daarbij ook, naar den apostolischen regel, te blijven in den broederlijken toon.

Kijk eens aan, mijn jongen. Over die kwestie van de tijdruimte tusschen Noach en Abraham heb ik 28 jaar gedacht, voordat ik tot eene oplossing kwam. En gij, die pas 25 jaar op de wereld zijt, wilt me over dat punt de les komen lezen. Naar mijne overtuiging zijn onze menschen rijp voor deze zaak. Maar gij komt de veronderstelling uitspreken, dat zij er niet rijp voor willen zijn. Weet ge wel, wat voor een booze gedachte dat is? Weet ge wel, dat ge die menschen verdenkt van iets zondigs? God de Heere heeft aan Zijne Kerk niet alleen Zijn Woord geschonken, maar ook Zijn Geest. Naar de belofte van Christus wordt Gods Kerk door den Heiligen Geest van eeuw tot eeuw meer ingeleid in de kennis van het Woord. De verhoogde Christus schenkt aan Zijne Kerk allerlei gaven, ook gaven van wetenschap. En wanneer nu een dienaar van het Goddelijk Woord, die zijn wetenschappelijke gaven enkel dankt aan de genade Gods in Christus, na eene studie van vele jaren een gedeelte der Heilige Schrift verklaart op eene wijze, die u niet behaagt, — wat doet ge dan? Dan veronderstelt ge, dat Gereformeerde menschen zullen zeggen: „Wij willen daarvan niet.”

Zulk een onwil zou zondig, zijn. Dat klinkt u wellicht vreemd in de ooren. Gij beschouwt vermoedelijk dien onwil als een teeken van eerbied voor de Heilige Schrift. Maar dan vergist ge u. Als die onwil ook bij u gevonden wordt (wat ik uit uw schrijven afleid), dan is dat geen eerbied voor de Schrift. Maar het is eerbied voor uw eigen opvattingen omtrent de Schrift. En weet ge, wat dit in den grond eigenlijk is? In den grond is het eerbied voor uw „eigen ik”.

Die eerbied voor het „eigen ik” is te gevaarlijker, naarmate de voorwerpen, waarover het gaat, heiliger zijn. Nu betreft het in dit geval het heiligste, wat Zich in uwe handen en in de mijne bevindt. Het betreft niet minder dan het geschreven Woord onzes Gods. In dat Woord ben ik sedert 50 jaar onderwezen. Mij is de genade gegund aan de bediening van dit Woord mijn leven te mogen wijden. Dat Woord is het voorwerp van mijn worstelingen en mijne gebeden. Aan de verklaring van dat Woord maak ik heel mijne studie van de Oud-Oosterische wereld dienstbaar. En als mijne verklaring van dit of dat u niet aanstaat, dan zegt ge: „Ik wil voor die verklaring niet rijp wezen.”

Nu is het niet het ergste, dat ge u daarmede misdraagt jegens mij. Ik ben een feilbaar mensch. Ik kan dwalen. Maar of ik inzake de tijdruimte tusschen Noach en Abraham dwaal, daarover kunt gij niet oordeelen. En terwijl ge over de juistheid mijner opvatting niet kunt oordeelen, komt ge verklaren: „Ik wil niet”. En deze onwil is zonde voor God. Want feitelijk zegt ge nu: „Deze opvatting van prof. Van Gelderen mag niet juist wezen.” Nog eens, het is niet het ergste, dat ge u daarmede misdraagt jegens mij. Ge misdraagt u jegens den Heere God. Nu geloof ik gaarne, dat ge in dit laatste opzicht onwetend zondigt. Maar dit ontslaat mij niet van den plicht, u erop te wijzen. Hoewel ontwetend, begaat ge deze zonde, dat ge in uw hart aan den Heere God voorschrijft, wat Zijn Woord wel mag beteekenen, en wat het niet mag beteekenen. Dat is in strijd met het Calvinisme, ja in strijd met het Christendom. Het is in strijd met de ware religie van Oud- en Nieuw-Testament. Want het gaat in tegen dien regel: Soli Deo Gloria.

Ge vraagt: „Wat heb ik aan een Bijbel, die in de 20ste eeuw anders wordt verklaard dan in de 18e eeuw?” Meent ge soms, dat onze Dordtsche vaderen hebben gevraagd: „Wat hebben we nu aan |23b| een Bijbel, die in de 17e eeuw anders verklaard wordt dan in de 15e eeuw?” Daartoe hadden ze te veel eerbied voor de leiding des Heiligen Geestes, die Christus aan Zijn Kerk heeft beloofd.

Wanneer ook gij voor deze leiding des Heiligen Geestes eerbiedig leert bukken, zal het Woord des Heeren u steeds dierbaarder worden. Ge zult het in leven en in sterven aan uw hart mogen drukken. Of neen, veel meer dan dat. Dat Woord zal in leven en in sterven uw hart verlichten met den vrede Gods. Dat Woord zal een lamp voor uw voet zijn en licht op uw pad, totdat ge Hem moogt aanschouwen die het Eeuwige Woord is, — het vleeschgeworden Woord, — Immanuël, God-met-ons.

Met broedergroet,

C. van Gelderen.

Eeze opmerkingen hebben voor duizenden haar beteekenis. En daarom laten we het antwoord van Prof. v. Gelderen hier ook voor andere lezers een plaats vinden.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001