Woestijn en Stad

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

4e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp, C. Tazelaar en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1922-1923
18,135v (1 februari 1924)

a



„en was in de woestijnen, tot den dag zijner vertooning aan Israël”.

Lucas 1 : 80 2e ged.

„En hij ging met hen af, en kwam te Nazareth”.

Lucas 2 : 51 1e ged.


In het keerpunt aller tijden heeft God de twee, die bij elkander behooren, in de afzondering gebracht. Afgezonderd waren ze van den grooten hoop, gescheiden ook van elkander.

De een heet Johannes de Dooper.

En de ander is Jezus Christus zelf.

*

Ze zijn ieder voor zich het bewijs, dat in het algemeen de uitspraak niet deugdelijk is van den man, die eens zeide, dat in de stilte zich een talent en in het rumoer en de woeling van het leven zich een karakter vormt. Wat die man onder karakter verstond, was het niet in deze twee: den Dooper en Jezus Christus? Toch zijn ze beiden in de stilte, in de eenzaamdheid geweest en grootgebracht. De een was in de woestijnen tot den dag zijner vertooning aan Israël, en de ander heeft zijn jeugd doorgebracht in een achter-af-plaatsje, in een achter-af-buurtje in een land, dat donker was en arm: Galilea, Nazareth.

*

In die afzondering ligt iets van de overeenkomst tusschen Jezus van Nazareth en den Dooper, Johannes. |136a|

Doch in de overeenkomst blijft niettemin het verschil.

Hierin is dat onderscheid gelegen: Johannes gaat in de woestijn en Jezus blijft in het stadje. Johannes is de man des ascese; al is die dan ook geenszins negatief; Jezus eet, wat men hem geeft. Johannes draagt een kleed, dat ruw is; den kemelsharen mantel en den lederen gordel; Jezus kleedt zich, hoewel niet modieus, toch naar de mode. Johannes loopt de menschen voorbij en de menschen loopen hem voorbij, zoolang hij ze niet opzettelijk staande houdt: wat geven de andere woestijngangers, de Esseeërs, om den man, die hun witte kleed versmaadt evenals elk ambtsgewaad; en wat hebben de Farizeeën te doen met den onbesuisde, die bij zijn maaltijd van sprinkhanen en wilden honig alle reinigingswetten met voeten treedt? Maar Jezus gaat mee onder de menschen; den tempel schuwt hij evenmin als het ambachtsvolk. En terwijl Johannes het lot aanvaardt, dat het kind van den ouderdom moest treffen: de vroegtijdige ouderlooze jeugd, en dan, behalve de woning van de ouders, ook die van de familie achterlaat, om in woestijnen te blijven, daar heeft Jezus den band aan gezin en familie erkend, ook toen in den tempel te Jeruzalem de dag gekomen was, die hem dit ééne meegaf in zijn herinnering en rijpend bewustzijn; dat hij het onfeilbare gevoel had van een onpeilbaar verlangen naar het zijn in de dingen zijns Vaders b, en dat hij aan dit verlangen had kunnen voldoen ten koste van het achterlaten van vader en moeder, zonder dat ook maar een oogenblik een zweem van revolutie in zijn denken geweest was; alleen de eenvoudige logica van de evolutie was dat immers in zijn kinderlijk denken geweest? Ja, dat was een vreemde dag geweest. De ouders hadden het gevoel, dat zij hun kind hadden achtergelaten, en in het zachte verwijt, dat ze tot hem richten, bedekt zich ook eenigermate de wetenschap van eigen schuld, die zich den troost niet laat ontgaan, die in de klacht over ’t kindje meekomt. Maar voor Jezus was het eigenlijk zóó geweest, dat hij zijn ouders achtergelaten had; hij was voorop gegaan, waar de weg hem leidde en de anderen, ook vader en moeder, waren bij hem achtergebleven. Toch verwijt hij zichzelf niet, toch beklaagt hij de achteraankomers niet. Hij gaat mee en het mòet hem alzoo geschieden. Hij moet zijn in het huis zijns Vaders en in het huis zijns vaders ook.

En later, toen de knaap jongeling was, later . . .

Herinnering, dat eeuwig goed, of dat eeuwig kwaad sterft niet in gave zielen. Houd u het sterke vermogen der her-inner-ing voor, gij, uit uw verte, de herinnering van Jezus; en gij weet, dat elke dag, dien hij doorbracht in het huis zijns vaders, aan de tafel zijner moeder, een dag is geweest van sterke offerdaad, van ingehouden kracht, van gehoorzaamheid aan den wil zijn Vaders, die in de hemelen was.

*

Zoo is dan Jezus’ gehoorzaamheid een neerslag van den wil van God, gelijk Johannes’ woestijngang, wel verre van een zwak toegeven aan liefhebberij te zijn, een openbaring is van den wil van den Geest, die hem vervulde.

Er zit, met andere woorden, profetie in, dat Jezus in de stad is, en Johannes buiten de stad; dat Jezus onder de menschen, Johannes ver van hen wordt voorbereid tot de groote levenstaak.

„Wie den dichter wil verstaan, moet naar zijn land toe”, moet hem uit zijn omgeving leeren begrijpen.

Dat spreekt de ervaring.

Leg dat woord onder het gezichtspunt der verkiezing van God en het keert zich om; wie het verblijf van den dichter Gods, den profeet ook van God, wil verklaren, wete, wat God met den profeet voor heeft, met den mensch, dien Hij roept en bekwaamt tot Zijn werk.

Dan moet Johannes in de woestijn en Jezus niet. Want Johannes is zondig en klein: Omdat hij zondaar is, moet er iets van hem af; de opvliegende, kracht-mensch moet niet aan zijn driftig karakter toegeven, doch aan den drijvenden Geest offeren, als hij zijn wereld straks aanpakt. Hem moet de woestijn een toom zijn en een gebit. En al is hij ter anderer zijde versierd met deugden en vol van den geest, zóó zwak is toch die mensch uit zichzelf, dat het geestelijk kapitaal alleen dan ongeschonden kan bewaard blijven, indien het in die eenzaamheid wordt weggelegd, zoolang tot het in de diepten der ziel bezonken is, waaruit geen macht ter wereld het ooit meer wegnemen kan.

Maar nu Jezus?

Hij is mensch van gelijke beweging als Johannes — doch zonder zonde. Zijn opvoeding is nooit besnoeiïng, want in hem woont niets dat onrein is. En wat zijn deugden betreft, den band zijner ziel aan God, hem mag de Geest drijven of de satan leiden, waarheen hun wil is, maar hem bevlekken kunnen zij niet.

En daarom moet Johannes in de woestijn en Jezus daar waar het leven is. Het eenige, wat aan den knaap Jezus te doen is, dat is: den tijd hem geven: op alle plaatsen zal hij dezelfde zijn, heilig, onnoozel, onbesmet.

*

|136b| Zoo blijkt dan ook in deze dingen de uitnemendheid van Jezus Christus boven Johanens den Dooper.

Johannes heeft geen andere taak, dan Israël te leeren, dat het is als de wildernis, als de woestijn, die hij doorkruist heeft. De wildernis moge breed en open zijn, zij is voor den koning, die meet wagenen van strijd en van zege komt, toch een slop: de koning kan er niet door. En Israël is het slop, waar de genade niet doorheen kan, noch de profetie, noch de Geest. Daarom moet Johannes de woestijn zien, opdat zij het wanhopigste beeld hem leere, dat zijn prediking heeft gebracht: het beeld der woestijn. Doch meer dan Johanens is Jezus. Hij zal van de woestijn zijn dorschvloer maken; en zoo zeker als de woestijn het einde is van den koning, die ten oorlog gaat, zoo zeker is de dorschvloere het begin van een nieuwen oogst. Dan blijve Jezus onder de menschen; hij bezie den dorschvloer, dien hij betreden zal en make uit adderengebroed zich zijn heirleger, dat over gebaande wegen gaat.

Johannes, de priesterzoon, wijke van den tempel. De Geest drijft hem uit de heilige stad en uit den heiligen tempel, en daarmee is Israël de slag in het aangezicht gegeven; want als God de opvoeding van den grootsten profeet van Israël aan Israël uit handen neemt, dan is daarmee Jeruzalem van zijn hooge, geestelijke plaats afgezet; het is niet langer de plaats, waar God profeten vormen kan. Doch meer dan Johannes is Jezus. Zijn roem is deze, dat hij de dienaars van den dooden tempel tot nieuwe perspectieven uitleidt met zijn wijsheid van twaalf jaren en dat hij opvoeder kan zijn, ja, de groote kracht der omzetting uit den Geest in een opvoedingsgesticht, dat is vervallen en verstorven.

In woestijnen zij Johannes; want hij heeft te protesteeren, tegen de priesters, uit wier geslacht hij geboren en met welker wijsheid hij gedrenkt is; doch onder de menschen zij Jezus. Die protesteert tegen het leven, is veel, doch die redder, behouder is van het verdoolde leven, die is meer.

Johannes is het zout, dat niet smakeloos worden mag en daarom in afzondering moet, in woestijnen; waarmee zal het zout gezouten worden, als het zelf smakeloos geworden is c. Maar onder de menschen zij Jezus; hij zal van wat dood is en giftig als de dood, spijze bereiden voor zijn God.

Israël — de afgehouwen tronk; — dat is te zien in Johannes, den profeet, die buiten de „kerk” gevormd is. Alle „buitenkerkelijke vroomheid”, als ze tot profeteeren in staat is, is een aanklacht tegen de kerk, dien zij, om haars levens wil, voelen moet, wil zij niet vergaan. Doch Jezus zij onder de menschen; het rijsje is hij, dat uit den afgehouwen tronk opkomt d en dus er mee leven moet in het nauwste verband.

*

Eere onze ziel den Dooper, het kind der woestijn, door van hem af te zien en tot Jezus te gaan . . .

Een groot man — dat is de zoon der woestijn. Dat is zijn kracht, maar ook zijn zwakheid. Alle groote mannen zijn in de eenzaamheid geweest — in woestijnen.

Maar de Zoon des menschen is Jezus — en daarom onder de menschen. Zoon des menschen — dat is zijn zwakheid. Maar deze zwakheid is zijn eeuwige kracht.


K. Schilder.




a. Vgl. ‘Woestijn en Stad’, Goud, Wierook en Myrrhe, Delft (W.D. Meinema) 17 (15 januari).

b. Vgl. Lucas 2:49.

c. Vgl. Matteüs 5:13.

d. Vgl. Jesaja 11:1.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001