„De Geest” van de leiders van het schisma

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

6e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1927v
nummer 26 (geen paginering) (28 oktober 1927)

a



Men herinnert zich, dat ds. Buskes indertijd de eerste was, die, in het toch eigenlijk objectief te houden confessioneel geschil tusschen de Geref. kerken en dr. J.G. Geelkerken, het subjectieve element gebracht beeft en sprak over den „geest van Assen”. Zijn kring heeft dit indragen van het subjectieve element in het debat blijkbaar zeer sterk gewaardeerd; het woord is er althans gevleugeld geworden. Hetgeen volmaakt te begrijpen is. Want men kan — en dat is juist de zwakheid van heel de beweging — men kan ginds het subjectieve element niet missen. De personen, die tégen de groep strijden moeten telkens met zwarte kleuren geteekend worden. De motieven worden getoetst niet aan hun formuleering — de rapporten — maar aan den indruk, dien men heeft omtrent den wil tot leelijke dingen in den „geest van Assen”, inquisitiezucht, persoonlijke antipathie, sectarisme, roomsche binding, machtswellust, traditionalisme, confessionalisme en wat daar verder zoo al te verzinnen valt.

Ik zal niet herhalen, wat ik te dezer zake hier onlangs schreef. Voor mijn besef beteekent het een verval, als men den „geest” van een synode in debat brengt niet alleen, maar zelfs er consequenties aan verbindt, die op kerkverlating neerkomen. Want de reformatie der kerken gaat niet uit van een „geest”, die in de kerk rondwaart, om daaruit het recht tot afzondering met het Woord te ontleenen. Integendeel, zij komt met het Woord en zijn eischen tot den „geest” der gemeenschap, ook als die mocht gedeformeerd zijn. Echte reformatoren komen met verwijten over den „geest”, dien zij bestrijden, nooit, of ze moeten den strijd op het wapen van het Woord kunnen voeren, ten einde toe. Zij durven zelfs het woord niet nemen tegen den heerschenden „geest”, tenzij ze voor zichzelf, en ook in het dispuut met den andersdenkende, hun worsteling hebben volstreden met het Woord. De „geest” b.v. van de synagoge deugde allerminst; maar Jezus vervulde aan tempel en synagoge eerst den eisch van het Woord en ging inmiddels, naar vaste gewoonte, ter synagoge. Al zou de „geest” van Assen ook precies zoo slecht zijn als ds. Buskes beweerde, dan had hij daarmee niets bewezen, dan hoogstens dat hij, door vrijwillig heen te gaan, toen zijn zaak nog hing, een Samaritaan van „Assen” heeft laten liggen. Men kan lichamelijk verwonden voorbij loopen; men kan ook naar den „geest” verwrongenen voorbijgaan. Zoolang er, ik zeg niet: een „geest”, een „aroma” van levenskrachtigheid, maar ook nog slechts levensvatbaarheid is en dus: leven, vraagt ieder die krank is, den dienst der liefde van wie denzelfden weg passeert en meent gezond te zijn, of althans medicijn te kunnen reiken. Vooral als men het conflict van den „geest” des eenen tegenover dien des anderen stelt. Ik zeg niet, dat hiermee het probleem zuiver en volledig in al zijn termen gesteld wordt; want ik geloof, dat men hier óók spreken moet over ook nog heel andere dingen: het recht der kerk, de ambtsbelofte, het gezag der kerk en nog heel wat anders meer. Maar ik heb nu eens een oogenblik geredeneerd uit het standpunt van ds. Buskes en de zijnen zelf.

Inmiddels, wie, gelijk de pers van dr. Geelkerken doet, op voorgangvan ds. Buskes, wie zich uitlaat over den „geest” der anderen, die moet het kunnen verdragen, dat men in den kring van die anderen óók eens spreekt over den „geest” van die eerstgenoemden zelf.

Daarvoor is vooral hier reden. De Gereformeerde Kerken zeggen tot ieder: hier zijn onze bewijsstukken: toets daaraan wat wij belijden, en laat den „geest”, en het subjectieve element uit het debat weg; het gaat niet om „onzen geest”, want wij hebben hier „onze letter”. Later kunnen wij spreken over den „geest”, en dan aan de hand van wat wij in „letters” uitspraken en erkenden als den ons bekenden inhoud der Schrift. Dit wat de Geref. Kerken aangaat. Maar de groep-Geelkerken heeft tenslotte niets anders dan haar „geest” ons te proeven te geven. Heeft zij een eigen „letter”? Eigen belijdenis? Eigen thetische verklaring omtrent het punt, dat in geding was, en waarmee „diepe problemen” samenhingen? Ach, neen. Alles, wat daar naar zweemt, ontbreekt; de beginselverklaring, die men eens publiceerde, heeft ook met geen woord iets in die richting gegeven. Daarom moet men wel ten aanzien van deze groep telkens weer verwijzen naar de officieele stukken van de Asser synode. En als het erop aankomt, te bepalen, of men met de groep-Geelkerken weer zou kunnen samenleven, dan zou men daarnaar alleen moeten verwijzen. Want al zijn er in dien Kring nóg zooveel dingen, die een ons „onaangenamen geest” doen uitstroomen, men zou toch vandaag nog zich welgemoed kunnen kleeden voor een hereenigingsconferentie, als het ging over de „letter” van het confessioneele geschil. Doch wanneer het er op aankomt, na te gaan, waarom men in dezen kring toch telkens zich verschanst tegen elke schuchtere poging tot toenadering, die soms ook uit den boezem der bezwaarden opkomt (als zij althans pleiten voor bewaring der eenheid, waar het maar eenigszins kan) — dan kan en mag en moet men wel proeven „den geest” van de leiders in engeren zin van het schisma.

Die „geest” nu laat zich, openhartiger dan anders pleegt te geschieden — in dagen van nieuwe beroering komt men daar telkens „los” — herkennen in de manier, waarop over ds. Brussaard geschreven wordt, nu hij heeft uitgesproken, met de Asser synode het eens te zijn en dus geen noodzaak te moeten aanvaarden van breuk.

De schrijftrant is in dit geval wel heel erg onkameraadschappelijk. Dr. Geelkerken voelt „beurtelings verachting en medelijden”. Ds. Aalders acht het een „overwinning, die feitelijk een nederlaag is”. Eerst meende ik, dat hier een nederlaag voor de Geref. kerken bedoeld was, en dat men nu nog zou volhouden, dat ds. Brussaard de zaak niet eerlijk stelde en dat de Geref. kerken zich dus met een „doode musch” blij maakten, Maar neen, men erkent, dat ds. Brussaard moet aanvaard worden als iemand, die bewust en opzettelijk en na rijp overleg van meening veranderd is. En dus is voor het besef van ds. Aalders zoowel die „overwinning” als die „nederlaag” voor ds. Brussaard. Eveneens gaat ds. Smelik van Tienhoven uit van de gedachte: ds. Brussaard is werkelijk veranderd. Tenminste, ook ds. Smelik moet op zijn beurt op zijn woord geloofd worden, ook als hij zijnerzijds zegt, dat hij ds. Brussaard op diens woord gelooft.

Welnu, juist met dit laatste feit voor oogen, vragen wij ons af, wat zin het dan nog heeft, ds. Brussaard na te geven, dat hij de broeders van de Geelkerken-groep „verlaten”, ja, „verraden” heeft. Ds. Smelik gebruikt dit laatste woord wel niet, maar laat toch uitkomen, dat hij er heen wijst en het niet misplaatst acht.

Verraad nu is een term uit een oorlogsgezelschap, of ook uit een kring, die door een gemeenschappelijke progranistelling of doelstelling verbonden was. Past dit woord in „de sfeer” van het absolute? Past het wanneer het loopt over confessie, kerk Schriftbeschouwing, zielsconflict? Immers neen? Indien door ds. Brussaard is gehandeld volgens eer en geweten, dan heeft hij niemand „verraden”. Dit woord is eigenlijk een gruwelijke beleediging, die men uit den „geest van Assen” nog nooit heeft zien geboren worden, al praat men daar doorgaans geen kolommen vol met machteloos gepreek over liefde . . . in oorlogstijd. Verrader — dit is óf een woord, waarmee ds. Smelik feitelijk terugneemt zijn verklaring, dat ds. Brussaard eerlijk veranderd is, (maar dan wend ik mij ietwat ontdaan van zooveel onwaarachtigheid af) — óf het bedoelt die betuiging, dat ds. Brussaard eerlijk veranderd is, te laten staan; maar dan wijst het op: — den „geestvan het schisma. Een geest, die dan erop uit is, niet om breed en krachtig een kerk te reformeeren, en dat dan publiek en volgens eisch van Schrift, kerk en geweten te doen, maar die een gezelschap vormen wil van ingewijden, goede vrienden, vertrouwde karakters, een gezelschap, dat nader zich verstaan zal, en dan heel intiem — zoo met een afgesproken wachtwoord — over de plannen, die men heeft.

Indertijd schreef ik enkele artikelen in „De Reformatie” onder den titel: „Van Kerk tot Kring — een afval”. b Enkele menschen zijn daar nog al boos om geweest en ik wist dat wel van te voren. Voorzoover zij meenden, dat die artikelen van a tot z, in elk zinnetje, in ieder puntje van het betoog, een tendentieuze zinspeling waren op de groep-Geelkerken, waren de vertoornde menschen de plank mis. Ik wilde een strooming teekenen, een strooming, die niet alleen in onze kerken invloed oefende, maar die ook bij de ethischen, en vooral bij veel buiten-kerkelijke religie en vromigheid werkt. En ik meende, dat die strooming óók slachtoffers maakte onder de groep-Geelkerken; en alleen voorzoover men in die groep zelf analoge verschijnselen waarnemen kon, wareh de artikelen ook daarop toepasselijk.

Maar nu — na zooveel maanden, komt het geschrijf van „Woord en Geest” bevestigen, dat, niet wat men mij in de schoenen schoof, maar wel wat ik bedoelde, juist geweest is. Indien ds. Brussaard uit overtuiging veranderd is, wie mag hem dan verrader noemen? Dan zou hij verrader zijn, als hij bleef in den kring, wier gedachten hij niet meer deelt; want hij zou haar dan onthouden het licht dat hij thans heeft.

Ja, het is hier wel zeer vreemd. Als dr. Geelkerken, den drang van overlang volgende, de Geref. kerken verlaat, dan zegt hij niet zonder nadruk: men moet niets tegen het geweten doen; en Luther komt er bij te pas, om die spreuk (die overigens „zonder-meer” onvolledig en ongenoegzaam is) te accentueeren. Maar dat was dan ook ter eere van dr. J.G. Geelkerken. Thans is de beurt aan ds. Brussaard. Hij groet zijn kerken niet. Hij blijft. Men moet wel verklaren, dat hij dat méént. Maar nu wordt gesmaald: verrader . . . Moet men dan toch iets tegen zijn geweten doen?

En dan komt nog het fraaiste. Ds. Smelik treedt op als vertrooster, en zegt: iemand, als ds. Brussaard, die zoo schommelen en veranderen kan, hoort in onze kerken (de kerken van de groep-Geelkerken) niet thuis 1) Ik heb me daarover verbaasd. Is de kerk dan een vergadering van stevige menschen? Een vergadering van fijne lui? Van goede vrienden? Van aangename homogene karakters? Of is zij naar de katholiciteitsgedachte, vergadering der geloovigen, en dan die zoo breed mogelijk? Zie, door zich zóó te troosten en ds. Brussaard achteraf uit te sluiten uit den kerkelijken kring der lieden, die waardig zouden zijn te behooren tot de kerkengroep, die dr. Geelkerken volgt, heeft men zijn „kring-vorming”, die de eerste zonde was, toen men in besloten kring pruttelde over zijn eigen kerk en beraadslaagde over de beste manier, om de „machthebbers” eens op zji te dringen, óók gemaakt tot een zonde „bij den voortgang”. Een zonde, die zelfs in het openbaar door ds. Smelik wordt aangeprezen. Ds. Brussaard is te weifelend, hij laat vrienden in den steek, dus — hij kan in „onze” kerk niet komen. Zijn plaats zou daar in die kerk onmogelijk zijn, naar het heet.

Hier is de kerk feitelijk een secte geworden. Niet ieder, die zich aan deze leiders overgeeft, wil de secte, ik weet dat wel. Maar de „geest” van ds. Smelik, de „geest” van het gezelschap der separatisten, die al lang over hun kerk zaten te critiseeren en te mompelen, eer er een conflict kwam, spreekt zich hier onomwonden uit. Ik proef dien „geest” en ik wilde, dat er ook eens een „letter” was van die zijde, die mij kon zeggen: de „geest” is wel onwelriekend, maar de „letter” is beter: houd u daaraan. Ik wilde het. Maar ik zie geen mogelijkheid. De „geest” van de leiders van het schisma spreekt zich in het geval-Brussaard uit, met verbijsterende vrijmoedigheid.

Laat men maar mopperen tegen enkelen, die niet ophouden tegen deze kringen te waarschuwen. Het hindert niet; men moet werken niet voor het oogenblik, maar voor de toekomst. Laat ons God danken, voor ieder, die benauwd is voor gezelschapjes, waar men over zijn kerk en zijn leiders, of collega’s binnenkamers allerlei onvriendelijke critiek daarhenen werpt, of liever: — want het is nog te mooi, dat eerste woord — heen en weer werpt, maar waar men met den rug naar het gereformeerde volk gaat staan, waarvoor toch te werken is, ook, en vooral tegenwoordig, met de pen en het tijdwoord. Zulke gezelschappen van aristocratische mompelaars en monkelaars komen dan wel als het hun uitkomt, voor het front met och zooveel termen over liefde, en nog eens liefde. Maar men moest eens weten, hoe men in eigen besloten kring al lang heeft uitgemaakt, dat daar en daar de zaak heelemaal corrupt is, en dat men het nu zelf maar eens te gelegener tijd op eigen manier opknappen zal. Daarbinnen was volstrekt geen weeke liefde, maar hooghartige veroordeeling en een grijpen naar de „macht” . . . alsof het in de kerk gaat om „macht” en om een afvaardigingetje naar een synode . . .

Laat ons bang zijn voor den „geest” van het schisma; voor den „geest”, die thans ds. Brussaard beschimpt, omdat hij niet meer in het gezelschap is. En laat ons geen gezelschapjes maken. Wie een psalm heeft, een lied, een beter inzicht, die zegge het op straat. Mits niet zijn „geest”, maar het Woord hem argumenten geeft, die hij hanteeren wil. En dan krijgen we geen kerk, die even voornaam is als een kring, maar ook even dood en sectarisch, een kerk, waar nota bene geen plaats is voor menschen, die we niet meer rekenen onder de „fijne typen” (zooals thans ds. Brussaard alleen reeds om zijn kunnen veranderen uitgesloten wordt), maar een kerk, breed en katholiek (algemeen), waarin niet gevraagd wordt: hoeveel fijne typen zijn er, waarmee ik, met mijn „geest”, sympathiseeren kan, maar dan vereenigt ge u, ook met hen, op wie ge veel hebt aan te merken. Aan te merken, omdat ze van een „anderen geest” zijn. Met hen vereenigt ge u, reeds enkel en alleen, omdat ze met u eenzelfde belijdenis zijn toegedaan. Daar is de kerk, ginds de secte.

„Woord en Geest” heeft nog al veel met de „secte” gewerkt; maar in de nabetrachting op ds. Brussaard’s besluit, om niet de kerk te breken, kwam de „sectarische” geest zich duidelijk verraden. Worden de heeren soms weer boos? Het zou kunnen zijn, maar ik zie niet in, waarom ds. Vermeer alles zeggen mag en een ander niets.


K. Schilder.


P.S. Dit artikel was bestemd voor het nummer van verleden week, doch bleef wegens plaatsgebrek liggen.




1. Op het blad (W. en G.) kan de uitspraak van ds. Smelik niet slaan; hij schrijft naar aanleiding van ds. B.’s kerkelijke besIissing; en het blad had ds. B. reeds lang geleden verlaten.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. ‘Van kerk tot kring . . . een afval’, De Reformatie 6 (1925v) 29,219v; 30,227v; 31,235v; 32,243v; 33,251v (16 april – 14 mei 1926).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000