Van kerk tot kring . . . een afval

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
29,219v; 30,227v; 31,235v; 32,243v; 33,251v (16 april – 14 mei 1926)

a


IIIIIIIVV

I.

De mensch der twintigste eeuw wil vele tegenstellingen overwinnen, — althans naar buiten.

Maar naar binnen coquetteert hij met het pikante verschijnsel van de tegenstelling; hij koopt zich vaak den aristocratischen schijn van de „levensspanning” door een tragi-comisch probeersel: hij wil tegen zichzelf verdeeld zijn en toch blijven bestaan b.

En wie tegen zichzelf alzoo verdeeld is, die wordt een heros, òf — een slaaf. Hij overwint zichzelf in zijn frivool gespeel met wat hem tegen zichzelf verdeelt; dan is hij een strijdbaar held geworden, die de pikanterie opgeeft voor mannelijkheid en de pedanterie voor het sieraad, dat is uit den Geest. Of ook — hij houdt vol zijn geestelijke fakirskunsten, zijn clownerig eigen-beentje-lichten, zijn narrige zelf-verwonding, . . . en het einde is, dat hij zichzelf ontzinkt, en aan lijf en ziel ervaart, dat Jezus Christus altijd gelijk heeft: wat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan.

Zoo moeten er helden òf dwazen, gevangenen Gods òf gebondenen van zichzelf komen uit de worsteling dezer eeuw, die immers almeer tegen zichzelf den strijd geopend heeft. De tegenstrijdige mensch van dezen tijd, hij zal aan het spel van zijn luchtigen ernst (want dat is zijn coquetterie) eens mòeten een eind maken: dan zal het einde bij den een gebleken zijn: de reformatie; bij den ànder: de deformatie; ontwikkeling hier, afval daar; opleving bij den één; verval, onherroepelijk, bij den ander.

Want hij is eschatologisch, onze tijd; dat is te zeggen: in hem werken de krachten der toekomende eeuw c; en die krachten werken overal, in allen en in alles. Op ons zijn de einden der eeuwen gekomen d; dat is al een oude belijdenis, maar ze wordt telken dage nieuw. En daarom kàn de afloop der dingen geen andere zijn dan deze: afval òf ontwikkeling. Er is eigenlijk nooit ernstiger kwaad dan de coquette luim; want deze luim is zichzelf genoeg en wordt daarom een grove diefstal, aan den ernst gepleegd. In hem spreekt zich uit een beschouwing over de waarde van den tijd, die zijn waarde ontkent, maar zichzelf ook. Zoo bezien, is het spel van den met zichzelf coquetteerenden mensch een bij uitstek èrnstig ding. Het is verraad aan het eschatologisch woord, dat de tijd moet worden uitgekocht e en dat de geesten moeten worden geproefd f en dat de satan grooter toorn heeft, naardat zijn tijd hem korter wordt g. Zoodra een eeuw den lof der zotheid zingt, zie toe. Dan is er minstens een groote reformatie, of een groote afval op komst. Want de hoogmoed komt vóór den val en de poging tot zelfhandhaving van den tegen zich verdeelde komt dus vóór de crisis.

*

Met name in het vraagstuk van: gemeenschap tegenover verbizondering teekent zich deze innerlijke verdeeldheid van den mensch van nu scherp af.

Dit geschiedt zoowel buiten als binnen den kring der religie.

Wat het leven buiten de sfeer der religie aangaat: let eens hierop, dat er nooit een eeuw geweest is, die luider heeft geroepen om de gemeenschapsgedachte in haar breedste en rijkste toepassing dan deze; terwijl ook geen enkele eeuw zóó sterk zich heeft uitgesproken vóór de verbizondering. |219b| Eerst de oproep voor de gemeenschap: er moet komen de volkerenbond, en er zal zijn een wereldvrede. En alle klassen moeten samengroeien, en er is geen zeggenschap meer, maar mede-zeggenschap. Co-operatie; en con-dictatuur. Maar dezelfde eeuw, die deze leuzen uitgeeft, werkt toch de verbizondering in de hand: de specialiseering verslindt menschenlevens; de individueele mensch moet zich kunnen „uit-leven”; de kunst is voor de aristocraten, de echte althans; en de moraal lacht om de publieke opinie.

Ook heet die lach oirbaar; hij betaamt, en is teeken van rijpwording, naar men zegt. Hij is teeken van manbaarheid in het geestelijke.

En voorts — daar is de religie. Alle voorhangeselen moeten scheuren, zegt onze eeuw; en ze heeft gelijk; want daarin bevestigt zij slechts, wat God gesproken heeft, toen Hij zijn Zoon in den dood gaf. Dit heeft Hij toen gesproken: dat in Christus de crisis komt, dat sedert Goeden Vrijdag de wereld niet meer rusten kan. Voorhangselen mòeten gescheurd worden; die erdoor gescheiden worden, moeten naar elkander toe. Het is maar de vraag: wie zal scheuren: God of Satan; en hoe zal de scheur worden getrokken: van boven naar beneden door Gods hand h, of van beneden naar boven: door de hand van den mensch? Maar scheuren zàl het voorhangsel, zoo zegt nu God en duivel, zoo spreekt na reformatie en revolutie. En zoo komt daar de zending; en de evangelisatie, en de wereldbond van kerken, en de conferentie van Stockholm, en de oorlogsroep tegen confessioneele binding die afscheiding brengt; en wie nog een voorhangsel laten wil, dat God niet scheurde, moet beleven, dat hij evenzeer schismatiek, scheur-maker heet, omdat hij het gordijn niet scheurt, als hij van zijn kant schismatiek noemt, wie met hem niet meer leven wil binnen den van God getrokken voorhang. Waarlijk, de daad reeds van het voorhangsel-scheuren is, wijl ze synthese heet, actueel. Wie den voorhang niet scheurt, die heeft zich het scheldwoord: scheurmaker op den hals gehaald van alle irenisch gezinden. Het is alles een roepen om de gemeenschaps-erkenning in de dingen der religie.

Maar — en dat is weer de innerlijke tegenstrijdigheid, — tegelijkertijd komt er ook in de religie een dwepen met het individualisme op, een weiden van zichzelf. Intellectueel en man des volks, ze dreigen elkaar te verliezen. De liefde van wie veel weet, voor den zwakke, die eerst langzamerhand voor beter inzicht kan gewonnen worden, heet verraad aan de vrijheid. Nog voordat sommigen in hun wetenschappelijken opmarsch door de wetenschap zèlf gedwongen zijn hun tempo te vertragen, zweren zij bij voorbaat eenen duren eed, dat zij zich niet laten ophouden door het trage volk. Er komt een verfijnd gezelschapsleven op, dat, met versmading van den ouden naam van het „conventikel”, toch een „convent” aan durft, ook als het verkleinwoord niet meer terug te houden is, en men dus toch weer uitkomt bij een „conventikel”. Daar zijn ze dan bijeen: de aristocraten van ziel, van geest; ze hebben hun beter inzicht, en ze genieten hun hooger leven, en ze kunnen zich naar eigen inzicht uitleven; en ze zijn zoo heerlijk vrij. Christen was hun naam; en naar een bepaalde confessie, vonden ze, hadden ze eerst ook nog wel een naam, maar dat wasmaareen bij-naam. En toen de gemeenschap kwam, om den bij-naam al te sterk te accentueeren, toen hebben ze daarover het hoofd geschud, en ze hebben gezegd: christen is mijn naam en een confessioneele bij-naam mag geen hoofdnaam worden. Toen zijn ze op zichzelf gaan staan; en ze hebben hun naam nog meer ver-bizonderd, dan hij te voren was, al bleven ze ferm protesteeren tegen alle naamgeving, die niet algemeen was.

Dat is de vloek, dat is de zotheid, die haar lof zingt. Ze hebben zich geestelijke schatten naar de wijze der aristocraten van den geest vergaderd. Ze hebben zich schatten vergaderd — in de laatste dagen. En terwijl zij in den kring zijn, daar |219c| roept het loon der kerk, dat zij verkort hebben, tot den Heere Zebaoth i. God zij hun ziel genadig.

*

Tusschen de machten, die deze tegenstrijdige begeerten — de trek naar de gemeenschappelijkheid en die naar het aristocratrisch-individualisme ook in de religie — willen verwezenlijken, staat nu ook de kerk. Ja, zij zelf wordt ook wel van deze twee gedrongen, en ook in haar leden voeren deze innerlijk elkaar bekampende lusten krijg tegen haar ziel.

En uit deze worsteling zal opstaan — want de einden der eeuwen zijn op ons gekomen — aan den eenen kant de mensch van de reformatie, die de liefde voor de kerk sterker dan ooit zal dragen in zijn hart en zal doen spreken in zijn daad van overgave, overgave niet alleen van zijn geldelijk, maar ook van zijn wetenschappelijk, zijn aesthetisch, zijn wijsgeerig bezit, naar dat de gemeenschap noodig heeft en dragen kan; terwijl aan de andere zijde uit deze worsteling te voorschijn treden zal de mensch van de vroom-zelfzuchtige afzondering, de mensch van den godsdienstigen kring.

En zoo zij dan, op dien kring wijzende, tot u zullen zeggen: ziet, hier is de Christus, ziet, hij is in de woestijn, ziet, hij is in de binnenkamer, gelooft het niet j.

Want de parousie van den Zoon des menschen zal niet zijn als een vuurvlam in verticale lijn, opstijgend van een klein, gecanoniseerd en gansch bizonder plekje van beneden naar Gods hemel boven, doch als de kerk zoo breed. Want gelijk de bliksem schijnt van Oost naar West, zooals ook de kerk moet gaan van Oost naar West, alzoo zal de parousie zijn van den Zoon des menschen k. Zóó breed, — horizontaal.

*

Wij hoorden hier de stem van Jezus Christus; want waarlijk, Hij is het, die ons geleerd heeft, dat de geestelijke kring-vorming in tegenstelling met de breede kerk-vergadering een eschatologisch gebeuren is. Een teeken van den afval, die de voleinding der eeuwen zal doen zien en begeleiden.

Gij hebt gelezen in Mattheus 24; en gij weet, dat dit het hoofdstuk is van de voleinding aller dingen. En gij weet ook meer. Gij hebt het gehoord — want zulks te weten vloeit voort uit het geloof áán, en het inzicht in: de organische Schriftbeschouwing — gij hebt dan gehoord, dat Christus’ toekomstvoorzegging niet los staat van den tijd, waarin hij leeft en waaruit hij de beelden kiest ter wille van de leerlingen, die hem hooren. Juist omgekeerd: Christus heeft zijn eschatologische redenen, hoewel ze tot het einde aller dagen reiken, vastgekoppeld aan het zintuigelijk-waarneembaar, feitelijk gebeuren van den naasten tijd, waarin Hij sprak. Hj meldde van den komenden ondergang van Jerusalem; knoopte daaraan vast de profetie van het groote gericht, dat over heel de wereld eens gaan zou; en leerde daardoor zijn discipelen meer dan één ding.

Onder veel andere dingen, leerde Hij hen daardoor ook, dat een stad, waarin ik rondloop, en een zonde, waarmee ik vandaag in aanraking kom, en een beweging, die zich heel geleidelijk, en heel natuurlijk voor mijn oogen voltrekt, eschatologisch-messiaansch kan zijn. Dus weet ik, als ik Zijn leerling ben, dat het niet meer overdrijving is, als ik in de dingen van vandaag voortaan evenzeer eschatologische momenten zie.

En Hij heeft nòg iets ons onderwezen, zijn discipelen en ons. Het is deze gedachte: dat een stad, als Jerusalem, waarin de Christus verschijnt en die over Hem oordeelen moet, niet alleen maar eschatologische momenten doorleven kan, maar dat ze dat waarachtig moet. Daar ligt ze, die stad; ze kan niet anders; God helpe haar, amen l. Over die stad en over die menschen, over haar gerucht en over haar gedroom, over haar begeerten en haar werken, over haar bedden en over haar akkers, over haar maaiers op het land, en |220a| over haar maalsters in den molen m, en over haar denkers en dichters, over haar Schriftgeleerden en haar asceten, over haar tempel en synagoge, over haar kerk en kring, over haar aristocraten en over haar volk des lands, over állen en álles hangt de broeiïng van de laatste eeuw, van dien grooten dag des Heeren.

En met schrik herken ik daar den tijd, waarin ik leef. En mijn kerk, en den kring van wie mijn kerk te breed vindt, omdat zij te veel plaats geeft aan wat eng is.

Ja, mijn tijd zie ik nu uit Christus’ woord mij fel belichten.

Christus sprak zijn eschatologische rede, omdat Jerusalem met hem te maken hebben moest. Mijn tijd is niet anders, zegt gij, en zeg ik. Er was in die dagen een sterk opbloeien van de messiaansche verwachting: de boeken der oude en nieuwe theologen van het Joodsche volk hadden zich over de messiaansche eeuw uitgesproken en ook over het messiaansche ideaal; en de komst van den Christus had de menschen gedwongen, zich af te vragen, of zij hun messiaansche ideaal konden verbinden áán, en herkennen en vooral erkennen in, den bepaalden vorm, waarin het werd aangediend in den profeet uit Nazareth. Zoo is ook mijn tijd, zegt gij, en zeg ik. Een crisis was op til; over enkele jaren zou wat nu nog recht overeind stond, gebroken zijn; men leefde in den kleinen kring van wie Jezus hoorden, onder de pressie van het woord, dat er geen steen op den ander zou gelaten worden, die niet zou worden weggebroken n. Dat is de pressie van mijn tijd, zegt gij, en zeg ik.

Zoo zien wij, dat Jezus ons soms den plicht oplegt, het actueele te beschouwen als dadelijk eschatologisch. En ook haastig in de bereiking ervan. Het komt, omdat het er al is. Het is gekomen en daarom zal het komen.

En daarom raakt het ook onzen tijd dat woord over woestijn en binnenkamer, zoo weet gij, en zoo weet nu ik. Is er een woord ook maar waar van de messiaansche crisis in deze eeuw, van het eschatologisch dringen van de toekomende eeuw in deze tegenwoordige, dan staat het er ook voor onzen tijd en voor ons geslacht: „Zoo zij dan tot u zeggen zullen: zie, hier is de Messias, of daar, gelooft het niet. Ziet, hij is in de woestijn, gaat niet uit; ziet, hij is in de binnenkamer, gelooft het niet” j.

Woestijn, dat is de plaats van de afzondering. Binnenkamer, dat is eveneens de intimiteit van het afgesloten gezelschap.

Woestijn of binnenkamer, — dat is „de kring”, de religieuse ook.

Gelooft het niet, dat hooren de discipelen; en die worden apostelen, en die moeten uitgaan in de geheele wereld, en doopen, en prediken, en ouderlingen aanstellen en hun de handen opleggen, en het instituut van de „kerk” over de wereld uitbreiden.

Gij zijt van de kerk. Zoo zij tot u zeggen: „daar is de kring”, gaat niet uit. „Daar is het christelijk conventikel”, gelooft het niet. Wat heeft dat ons te zeggen in dezen tijd?

Laat ons trachten, in enkele artikelen daarover te spreken.


II.

Het behoort tot de tegenstrijdigheden van onzen tijd, dat tegelijk met den oproep tot gemeenschapszin het verschijnsel der verbizondering zich afteekent, ook op het terrein der religie. Naast het dwepen met de katholiciteit van kerk en christendom doet zich voor het verschijnsel van de godsdienstige kring-vorming. Gezien in het licht van Matth. 24 : 26 is dit verschijnsel als teeken van verval te beschouwen; ook is het een eschatologisch moment, zooals het daar ter sprake komt.

Men zal — zoo onderwijst in Mattheus 24 Christus zijn discipelen — men zal straks den Messias en den Messiaanschen kring aanwijzen in tweeërlei plaats: in de „woestijn” en ook in de „binnenkameren”.

„Woestijn” en „binnenkamer” nu hebben iets gemeenschappelijks; en toch ook weer iets, waarin zij verschillen.

Wat aan beide plaatsbepalingen gemeenschappelijk is, voelt ieder dadelijk: het is de stilte, de afzondering. Men is er ver van de drukte en het gewoel.

Wat is stiller dan de woestijn? Het woord zelf is al wel-sprekend; want in de grieksche taal beteekent het: de plek der eenzaamheid. Ook in Christus’ dagen was de woestijn de plaats, waarheen bij voorkeur trokken, wie van de wereld zich wilden afzonderen in godsdienstige retraite.

En dan is daar het vertoeven in „binnenkameren”. Men behoeft ook niet lang over dit woord na te denken, om te weten, dat het evenzeer de plaats der opzettelijke afzondering is. Hetzelfde woord, als hier door „binnenkameren” vertaald is, komt voor als aanduiding van een voorraadschuur, en die gaat toch gewoonlijk wel en deugdelijk op slot (Luc. 13 : 24). En als Christus de menschen leeren wil, dat zij niet bidden moeten voor het front der schare, maar in de stilte moeten gaan, dan zegt hij: als gij bidt, ga in de binnenkamer; weer gebruikt hij daar hetzelfde woord (Matth. 6 : 6). Waar de „binnenkamer” is, daar is, ook in het geestelijk verkeer, de intimiteit, en deze vormt een tegenstelling met de publieke propaganda voor een leer of leuze, die men van de daken predikt (Lucas 1 : 3). In de binnenkamer fluistert men in het oor (Lucas 12 : 3); het is daar een „conclave”; er zijn gedempte geluiden; en de „voordracht”, die men er houdt, is allereerst „overdracht” geworden. Er zijn er, die met name bij de binnenkamer van Matth. 24 : 26 denken aan de „kamer op het dak, waarin vaak werd gepredikt”) 1). Hetzelfde woord wordt gebruikt voor een slaapvertrek (Tobia 7 : 16), en wordt in de Septuagint (grieksche vertaling van het Oude Testament) vaak aangewend tot aanduiding van het binnenvertrek, het meest intieme gedeelte van het huis, de van de straat veraf gelegen vertrekken eener woning, het privévertrek.

Wie dus de „woestijn” intrekt, of zich in de „binnenkamer” terugtrekt, gaat uit de wereld, uit het publieke leven.

Daarmee wordt reeds het raadsel opgegeven.

Het raadsel.

Want de man, die zich aan de publieke opinie blootstelt, die de botsingen van het leven in het gewoel der menschen mee doorleeft, hij geeft zich aan het oordeel prijs; de massa moge zich in hem vergissen — wat ze dan ook doorgaans doet |227b| — maar het ligt aan hem niet, doch aan het publiek. Hij zelf heeft dagelijks gezeten aan de deur van tempel, paleis of school o. Maar Christus, die sterven gaat, en die binnen enkele dagen zal zeggen, tot zijn rechters, dat hij, de Messias, niet in het verborgen heeft gewerkt, en dat hij dagelijks in den tempel „zatp — hij nam er den tijd voor — om te leeren, — Christus Jezus ziet straks tegenover deze zijne messiaansche gehoorzaamheid in de openbaarheid het pseudochristelijk trachten naar de stilte. Want er zullen valsche Christussen, pseudo-christen zijn q, en die zullen niet zich kunnen verdedigen met het publiek karakter van hun rede en leer; want zij gaan in de afzondering: woestijn en binnenkamer zijn hun arbeidsterrein.

Dat is dus wel een der eerste trekken van het pseudochristelijk beeld — de zelfbedekking, het opgeven van het raadsel. Men heeft gesproken bij den Christus van het „Messiaansche geheim”; uitleggers en theologen hebben gemeend, dat hij met opzet zich, althans voor een tijd, onttrok aan de openbare beoordeeling. Maar zeker is hier het pseudo-christelijk geheim; terwijl de Christus komt als exegeet, als uit-legger, die niet de vraag om de vraag stelt of doet stellen, maar hongert en hongeren doet naar het antwoord op de vraag, daar treedt de pseudochrist in zelfbedekking op; hij zorgt wel, dat de menschen over hem mòeten nadenken, maar hij hult zich vooraf in een waas van geheimzinnigheid, door de aanraking met de publieke samenleving te beperken en zich tot een raadsel te maken. Christus gaat op den „grooten dag” van het feest tot de menschen; want dan treft hij het grootst gehoor (Joh. 7). Maar op den grooten feestdag gaan de pseudo-christen in woestijn en binnenkamer; wie wil, moet maar tot hen komen.

Immers, al trekken zij zich uit de samenleving terug, toch gaan zij woestijn en binnenkamer in, allerminst met de bedoeling, om van alle gezelschap bevrijd, of van de wereld geheel àf te wezen. Zij zoeken immers de stilte niet, om zich te vormen en niemand behoeft hen na te staren met het excuus, dat „een talent in de stilte, en een karakter te midden van den stroom van het wereldleven zich vormt”. Zijn ze geen talenten; zijn het geen grandseigneurs van den geest? Kom, ze durven er wel wezen; lees maar, hoe Christus zegt, dat ze „teekenen” zullen doen q. Het zijn trouwens „profeten”, deze valsche christussen (d.w.z. messiassen), deze baanbrekers van het nieuwe, deze heilanden, op wie de geslachten, naar zij zeggen, hoopten, en die in de nieuwe behoefte voorzien.

Trouwens, dat ze den band aan de bestaande (kerk)gemeenschap niet doorsnijden, en dus niet met ruw gebaar de anderen in den ban doen, blijkt ook uit alles. Zij vinden dat te liefdeloos; ze zouden niet graag met hun zich terugtrekken op eigen afzonderingsgebied willen geacht worden de religieuse kringen, die er zijn aan den satan over te geven; want zulke dreunende woorden — ze moeten er niet van weten. „Valsche profeten gaan niet van de gemeente af, gelijk de overloopers, integendeel, ze gaan arbeiden in haar midden.” (Prof. Grosheide, Komm. op Matth. 285). De anderen loslaten? De kerk verlaten, omdat ze tegen haar bezwaard zijn? Het dunkt hun een onzinnige bewering; hun afzonderingspositie is in theorie van het farizeïsme als van den dood zoo bang. Ze laten uitstootingsvonnissen, en excommunicaties aan de anderen over. Maar van hun kant willen zij de afzondering als tijdelijken maatregel; zóó alleen krijgen ze de gelegenheid niet zoozeer tot kerk-vorming, als wel tot kern-vorming. Ze willen om zich heen kernen van geestelijk leven formeeren; cellen van geestelijk, goddelijk leven. En zoo zullen zij te zijner tijd uit de woestijn wel weer naar de stad, en uit de binnenkamer tot de areopagus komen. Maar hun begin is in woestijn en binnenkamer. Voorloopers? Ze zijn niet noodig. Zèlf bereiden ze zich in de woestijn het pad r; ze dragen den last van de |227c| anderen, die nog niet ontwaakten, en dat is een aristocratisch gebeursel.

Zoo stellen ze zich een tijdlang buiten de gemeenschap, om te zijner tijd, als de actie is voltooid, tot haar weder te keeren en haar te reformeeren. Alzoo luidt hun program, in woestijnen geconcipiëerd en in binnenkameren gecopiëerd. Mag men hen gelooven, dan is het met bloed geschreven. Nu, in woestijnen heeft men het gauw benauwd, en in binnenkameren is zweeten en zwoegen gemakkelijk.

Trouwens, alle begin is moeilijk. Wie beginnen moet, èn wie het wil, doordat hij weigert, met anderen voort te bouwen, hij heeft het altijd moeilijk. Alle begin is moeilijk, het opgelegde, en het gewilde. Alle begin is moeilijk, zoowel dat van hem, die niet met anderen voort-bouwen mag, als van dien ander, die niet meer in het gareel loopen wil.

Dat het dezen woestijngangers en binnenkamerbewoners ernst is, — ge behoeft het niet meer te vragen. Ze gaan in hun isolement, en dat nog wel uit behoefte aan gemeenschapszin; is dat geen ernstig gewetensconflict? Ach, het is geraden, niets tegen het geweten te doen. De afzondering is een daad; de cel-vorming een protest; en van protesten groeien, naar men zegt, de ware protestanten. Ze hebben hun bedenkingen tegen de onreinheid van wie hen omgeven; ook is bij hen die zatheid van ziel, die over de zatten van geest het „wee” uitroept. O, hoe hun geest hongert, hongert naar nieuwe frissche menschen, die van zatten en zotten verzadigd zijn; die — deed ook de Christus het niet? s — die weenen over de stad en die dat doen in de woestijn en in de binnenkamer, kortom, overal, waar de stad niet is; de stad lacht toch maar om tranen. Heeft Jeruzalem ooit iets anders gedaan dan profeten steenigen t en heeft het Sanhedrin, het geestelijk stads-bestuur, het meerderheids-college, ooit processen op zuivere wijze geleid?

Zie, dat is hun gemeen: de afzondering, om den nood der conscientie.

Of er dan geen variatie is ook nog in hun kring?

Ja, die is er. De een trekt de „woestijn” in; de ander zoekt de „binnenkamer”.

En nu is de woestijn meer de plaats van de asceten. Daar zijn de gestrengen, die hun vleesch rantsoeneeren, omdat de ziel tot vasten roept.

Terwijl daartegenover in de binnenkamer de leermeester wacht op de adepten, die van hem de medicijnen komen halen, tenminste de recepten er voor, en zulks alles voor den zieken tijd.

Wie de woestijn ingaat, heeft bezwaar tegen het léven van de stad. De moraal is nog in de maak. Er moet een andere ethiek komen. en de ander, die de binnenkamer betrekt, acht, dat er een andere leer moet worden geconstrueerd: de dogmatiek is nog in voorbereiding. Leer èn leven — àlles moet van den grond af herzien worden. Men verlate de drukte voor de stilte (de woestijngang), maar houde verband met de organisatie, die in de binnenkamer, dat wil dus zeggen in de allernaaste omgeving van het gemeenschapsleven, een kern van nieuwe drukte, van anderen arbeid vormt. De een trekt de woestijn in; hij moet de kwestie van het nieuwe geloof grondig bestudeeren en bespreken, en kan maar niet zoo aanstonds tot de stad, de massa, heenkeeren; hij wil het ook niet. Maar die in de binnenkamer zijn, de meester en de leerlingen, ze kunnen elk oogenblik tot de stad weerkeeren. Woestijn en binnenkamer — het is een merkwaardige aanvulling der deelen. In de woestijn de versterving, in de binnenkamer de opstand(ing). Door den woestijngang roept men het wee uit over de gemeenschap; maar door de binnenkamer te betrekken houdt men het verband met de stad toch maar levendig en toont dat men haar nog een toekomst toedenkt; de loslating (woestijn) is niet volstrekt (binnenkamer). De leiders van de beweging hebben tegen de centrale leiding van de stad alles en nog wat aan te merken (woestijngang); maar ze zorgen toch |228a| voor het kijkgat, dat hun midden in de stad, in het centrum, gelegenheid geeft de beweging te volgen achter een deur, die alleen voor wie het wachtwoord kent en zijn handteekening zet, opengaat.

En het is hun groote ernst; want ze willen de geestelijke goederen veilig stellen. Dat Christus hen bij voorbaat valsche profeten noemt, doet van hun ernst niet af; ook valsche profeten zijn soms martelaren. Bovendien is het een gemakkelijke methode, hen met een woord uit een oud verleden dood te verven. Men moet hen laten begaan; dan zal de wereld zien, dat zij, schoon ze in de afzonderingstactiek op de farizeërs als twee druppels water lijken, in den grond van hen o zoo diep verschillen. Want de farizeërs hebben grooten lust aan de afzondering: maar zij zweeten erom. Bij hen is zij middel, geen doel. Slechts wete, wie hooren kan, dat ze messiaansche wegen ontsluiten; het messiaansche element, daaraan geven zij plaats. Onder hen komen de redders, de profeten der nieuwe toekomst, op. Alle stelsels van vandaag, alle bestaande confessioneele bindingen, alle catechismussen — ze moeten worden herzien; men herzie, en doe het radicaal. Want waar een „messias” komt, daar is een „’olaam habbaa”, daar komt een nieuwe tijd, en een nieuwe eeuw, en een nieuwe periode wordt ingeluid. Daar wordt geschiedenis gemaakt.

Zoo ongeveer luidt bij hen het „woord vooraf”.

*

Men moet wle een hart van steen hebben, om niet onder den indruk te komen.

Zijn dat nu geen menschen van een prachtige volledigheid?

Breken zij de religie af? Welneen: zij protesteeren slechts tegen haar tegenwoordige mis-vòrming. Werpen zij de traditie onderstboven? Ze denken er niet oer; ze vullen slechts aan, het staat tenminste zoo in het program. Doode takken snijden ze af, en nieuwe loten enten ze; máár: op den ouden stam; en dat is prachtig werk; Paulus heeft er een paar gloeiende hoofdstukken over vol geschreven (Rom. 9-11). Lees het maar in hun beginselverklaring. Wat tot nu toe gevonden werd, heeft waarde; men moet er alleen geen principes van maken, die voor altijd zouden binden. Weerspreken doen zij niet wat de meerderheid zegt; maar ze zullen haar uitspraken in studie nemen, omdat zij vooralsnog er óók niet voor willen bukken. En daarom de nieuwe kernvorming: men zal straks de resultaten aanbieden en den Messias en het Messiaansche woord vrijmaken.

*

Bewegingen als deze komen er niet in één dag.

Ook wat Christus onder Israël ziet gisten en werken in deze richting, kwam er niet zoo maar ineens.

Maar dàt Jezus’ tijdgenooten aan den Messias, aan den leeraar der definitieve wijsheid, het raadsel willen proeven, eer hij hun het antwoord dicteeren mag; dat zij geen antwoord verlangen, tenzij het op pikante wijze ingeleid worde, dat zeggen ze zelf. Op Jezus van Nazareth hebben ze tegen, dat hij zoo weinig geheimzinnigs heeft; ze kennen zijn afkomst en weten, waar zijn familie woont. Maar de ware Messias moet van onbekende afkomst zijn; de wezenlijk messiaansche beweging moet in het duister worden voorbereid. „Wanneer de Christus komt, zal niemand weten, vanwaar hij komt” (Joh. 7 : 27). Zeer algemeen leeft de verwachting, dat de Messias vóór zijn openlijk optreden, eerst in het donker een tijdlang wegschuilen zou. Een zeker Joodsch auteur achtte het mogelijk, dat ten tijde toen hij schreef de Messias reeds geboren was, en zich ergens ophield; was het evenwel zoo, dan was hij nog niet bekend geworden, wist ook zelf nog niet wat zijn toekomstwerk zou zijn; dat alles zou hemzelf en anderen eerst later duidelijk worden. Met andere woorden: het groote licht kon aan de doorbraak toe zijn, terwijl toch nog niets op zijn verschijning voorbereidde. Anderen meenden, dat de Messias zich opzettelijk verborgen hield vanwege de zonden van het volk. Zelfs, dat hij in Rome zich ophouden zou, werd mogelijk geacht. Ook kon hij wel uit „het Noorden” komen. Maar in elk geval uit de stilte, de eenzaamheid. De overtuiging van het volk vertoonde wel eenige neiging tot de overigens willekeurige meening van latere theologen, die uit Jesaja 7 iets dergelijks meenden te moeten afleiden. Immers: „boter (dikke melk) en honig” zou de Messias eten, legde men uit: hij zou dus onder de herders zijn, in de woestijn, ver van de „stad”; de cultuur zou hem niet beschadigen.

*

Maar behalve deze factoren, die van voorbijgaanden aard zijn, hebben ook andere oorzaken mogelijk gemaakt, dat in de toekomst, die Christus voorziet, de oproep om het waarachtig messiaansche leven te zien opbloeien in een woestijn of binnenkamer, zoo gemakkelijk en gretig gehoor zou vinden.

En juist omdat deze algemeene oorzaken in anderre tijden, ook in den onzen, optreden kunnen, juist daarom maken zij dit woord van Christus ook voor ons actueel. Want rabbijnenwijsheid moge in haar uitlegkunde en combinatiezucht voorbijgaan, |228b| het menschelijk hart blijft zich de eeuwen door gelijk.

En het is dat verdorven hart, dat zoo gráág luistert naar profeten, die uit woestijn en binnenkamer komen.

Waarom het hart, nog eer dan het hoofd, bereid is, hen te ontvangen, willen wij een volgenden keer zien.


III.

Het behoort tot de tegenstrijdigheden van onzen tijd, dat tegelijk met den oproep tot gemeenschapszin het verschijnsel der verbizondering zich afteekent, ook op het terrein der religie. Naast het dwepen met de katholiciteit van kerk en christendom doet zich voor het verschijnsel van de godsdienstige kring-vorming. Gezien in het licht van Matth. 24 : 26 is dit verschijnsel als teeken van verval te beschouwen; ook is het een eschatologisch moment, zooals het daar ter sprake komt.

In den dubbelen vorm van woestijnzang (afwijzing van de bestaande gemeenschap) en binnenkamerverblijf (toch weer voor de aanknooping van relatie met de gemeenschap zichzelf paraat houden) vertoonen de valsche profeten, die Christus voorzegt, een afzonderingspositie, die tijdelijk bedoeld is, die aanstuurt op kern-vorming eerder dan op kerk-vorming, en die het religieuse leven zegt te willen dienen door nieuw(om-)bouw. Tijdens Christus’ leven op aarde werd de in deze taktiek geldig gemaakte beschouwing door veel factoren voorbereid. En ten slotte heeft zij vanzelf gemakkelijke aansluiting bij het menschelijke hart.

Ja, het hàrt, vanwaar de uitgangen des levens zijn u, het hàrt vooràl, is haastig gereed, om deze valsche messiassen, deze pseudo-profeten, te ontvangen in den naam eens profeten. Dat hart zegt tot hèn, eerder dan tot waarachtige profeten, eerder ook tot hen, dan tot den Christus Gods: wees gegroet.

Want een profeet is niet ongeëerd, dan in zijn vaderstad en in zijn huis, zoo heeft Christus gezegd v. Een profeet wordt gauw geëerd; want in elk geval is de profeet een interessant verschijnsel. Maar in zijn vaderstad wordt het eerbetoon krapper, en moet het zelfs voor verguizing wijken. De vaderstad heeft den profeet „en négligé” gezien; zij moet meer dan anderen elasticiteit van geest betoonen en oefenen, om hem de volle maat van eerbetoon te geven, als hij komt in toga. De stad, die hem heeft genoemd bij zijn bijnaam, zwijgt niet zoo heel gemakkelijk als hij wil spreken ex cathedra. Eischt hij toch, dat ze voor hem zwijge, dan komt de breuk in de vaderstad en in het huis. Bovendien wil de vaderstad de on-partijdigheid, of beter gezegd, de boven-partijdigheid van den profeet niet. Waarachtige profeten staan boven de partijen 2), omdat zij spreken uit de eeuwigheid en beurtelings alle „partijen” onder hun absolute critiek doen doorgaan; zoo kan de vaderstad den profeet niet vergeven, dat hij voor haar en haar partij en partijdigheid niet te annexeeren bleek; zij wil hem het leiderschap wel aanbieden, mits hij het bediene naar het imperatief mandaat der vaderstad, die zich desnoods met hem partij tegenover heel de wereld zou willen stellen, zoolang ze hem meent te kunnen verheffen tot haar eersten burger. Maar niet zoodra weigert de profeet, of juist de vaderstad werpt hem uit: die de kroon niet wilde en de troonheffers met critiek onverrichter zake naar huis stuurde, die kan morgen juist van zijn vaderstad een „kruis hem” tegen zich hooren roepen. Het is de tragiek van elken profeet, wiens vaderstad bekend is. Ze vragen telkens weer: is zijn vader niet bij ons, en is niet die en die zijn moeder? „Doch de Christus, als hij komt, zoo zal niemand weten, vanwaar hij komt” (Joh. 7 : 27).

Nu hebben valsche profeten altijd gesproken naar den mond van Jeruzalem. Komt — in het laatst der dagen — de valsche profetie dus tot haar hoogste activiteit, dan zal zij met zuiversten tact |235b| haar spreken van den grond af methodisch inzetten: de valsche profeten zorgen ervoor, dat zij geen vaderstad hebben en dat zij bij geen enkele partij behooren. Dat is het groote voordeel in hun spreken, nog voordat zij ook maar hebben gekikt. Zij zijn in de woestijn — waar is hun vaderstad? Die is er niet; alle steden kunnen zich beroepen op het groot-burgerschap van Homerus; en alle steden kunnen eveneens, zoodra straks de pseudoprofeet tot zijn eer gekomen is, hem als hun besten burger beginnen uit te roepen. Het proces is van uiterste noodwendigheid. En wat zijn ze groot . . . Wat zijn ze groot. Elke stad, die stand hebben wil (en in de dagen van profeten hòòrt men „stand” te hebben) elke stad van stand vindt het oirbaar, zichzelf niet meer burgerlijk, maar klein-burgerlijk te noemen. Maar wie in woestijnen woont, is de groote Iemand. Voor het kleinburgerschap is hij van den aanvang af bewaard gebleven. Was zijn eerste woord niet, ten de kleinburgers uit de steden zijn kemelsharen mantel gingen streelen en zijn gordel gingen kussen w, was zijn eerste woord niet: patriot is uw naam, en burger van die en die stad is uw bij-naam; doch zie hier Uw leermeester, gij dwergen; ziet dat hij slechts een naam heeft, en hij heeft geen bijnaam gehad van den dag, dat hij in woestijnen was tot op dezen dag toe? Ja, zij hooren en ze staan paf. Straks kermen ze elkaar toe: wereldburger is een naam; maar stedeling, partijmensch, richtingsman, het is maar een bijnaam. Dat zal de eschatologische verdieping zijn van de onwijsgeerige, ondankbare, onhistorische, ongoddelijke onder ons wel eens vernomen leuze: Christianus mihi nomen, reformatus cognomen: christen, dat is mijn naam. Maar gereformeerde — dat is maar zoo’n bij-naam. De valsche profeet is er: het krielt daar om zijn voeten. Zijn deeg wordt gekneed. Menschen zijn vaak deeg. Vooral de merk-loozen.

De valsche profeet heeft geen vaderstad: de woestijn kweekte hem.

Dat heeft hij op alle profeten voor: ook op Jezus van Nazareth.

Ook heeft hij zijn naam uit alle partijregisters gehouden. Want hij zat in de binnenkamer. Hij heeft de partijen door zijn vensters goed bekeken, maar heeft zich aan hun waarneming onttrokken. Komt hij straks voor den dag met zijn „bezwaar tegen den geest der eeuw”, dan zullen ze hem allen willen hooren; want hij heeft nog geen enkele partij onder zijn valbijl gebracht. Echte profeten zijn vaak te eeniger tijd uit hun partij gegaan en uit een vaderstad voortgekomen; bij hen wàs de breuk er al, toen zij van wal staken. En de contra-partij, die tegen de door hem verlatene stond, kon hem ook niet winnen; toen staken alle stormen tegelijk tegen hem op; want zijn bovenpartijdigheid werd door alle gevoeld als vijandschap tegen èlke partij. Maar nu de valsche profeet? Zie den listigerd en bewonder en sidder. Als hij de aristocratische binnenkamer verlaat, dan is hij de buitenpartijdige in de oogen van de stad der klasse- en clubjes-menschen. Nu kunnen zij allen beginnen, en hij heeft zijn plan al klaar. Ze kunnen hem allen de sportulae brengen van hun vereering; want hij is het groote raadsel. De partij is iets, dat overwonnen moet worden, zoo zegt hij; en zie eens, hoe zacht zijn oogen staan. Datzelfde zei de echte profeet ook, maar die kreeg steenen er voor tot dank. Want hij wilde de partij overwinnen met eigen hand en mond.

Maar de pseudoprofeet laat ieder zichzelf overwinnen; hij is met niemand in conflict geweest tot nu toe, en daarom kunnen ze in het vornaam gebeuren van zelf-overwinning zich tòt hem opwerken. Zoo is hij van alle partijen de verbindingsschakel. „Hij is onze vrede”, zullen ze straks ook van hem zeggen; hij is onze vrede, die deze beide (partijen) één gemaakt heeft en die den middelmuur des afscheidsels (verachtelijk zeggen ze nu: het schotje) gebroken heeft x. Want groot zal de verbroedering zijn. Hij heeft geen offer gevraagd; |235c| hij heeft geen enkel mensch gescholden; hij heeft de binnenkamer verlaten, als volwassene. En daarom heeft hij veel op Jezus Christus voor. De pseudoprofeet heeft niemand geërgerd en is niemand een dwaasheid gebleken.

Waarlijk, binnenkamer en woestijn maken vanzelf wie ze ingegaan is, aangenaam voor het vleesch.

Zoo zegt het de Christus, wiens eschatologische rede opgebouwd wordt uit motieven van den dag, maar des te meer vreeselijk is, en zeer vervaarlijk.

Want op mij, zegt nu wie over Christus’ woorden gebogen is, op mij zijn de einden der eeuwen gekomen d. Kinderkens, het is de laatste ure y, zeggen alle apostelen, die liefhebben. En ik luister, en ik zie rondom. Hier gaat er een de woestijn in; en daar een in de binnenkamer. Ik hoor al de eerste leerlingen van hun privatissimum terugkomen; en hun eerste propagandaboekje bevat op de eerste bladzijde het motto: Christianus mihi nomen, reformatus cognomen. Men zegt, dat anderen, die ook een confessie hebben, en die ook bezitten wat men noemt een „bij-naam”, een naar omstandigheden gewijzigd boekje hebben gekregen; maar de inhoud is zakelijk gelijk. Ik hoor nog meer. Ik verneem, dat er leeraars zijn eener nieuwe dogmatiek en eener omgebouwde ethiek. Zij bezweren bij zichzelf — want zij hebben het recht er een afwijkende opinie op na te houden, en daarom is hun eigen autoriteit genoeg — dat zij niet geboren zijn in dat kleine kringetje, noch den smet dragen van gindsch kleinburgerlijk stadje. Ze zijn ook zeer bezwaard over den geest der eeuw. Tot hen komen alle partijen; want ze hebben — en ’t is gracieus — ze hebben geen vaderstad. Heusch, een profeet is niet ongeëerd, tenzij op één conditie: de vaderstad. Die conditie bestaat hier niet. En ik zie, dat er privatissima komen, binnenkamersvroomheid, die in den naam des Heiligen Geestes zich boven alle partijen verheffen willen. En ik ben zeer bang; want de dag des Heeren zal komen als een dief in de nacht z en mijn Meester noemt geveinsd, ook mij, als ik niet zie de teekenen der tijden aa. Het teeken ook van woestijn en binnenkamer.

*

En straks daal ik in mijn overweging van de parousie-prediking van mijn hoogsten Profeet tot den grond van alle zondig menschenhart af; en ik weet het nu: daar is nòg een reden, waarom het hart zoo graag verwelkomt den profeet uit woestijn en binnenkamer.

Want deze valsche profetie weet de grootste bitterheid te verzoeten, en het horribele decreet te maken tot een evangelische overreding. Hij neemt de ergernis weg.

De valsche profeet ziet kans, om een man te zijn zonder hoekigheid.

Want wat is de grootste bitterheid, wat het horribel decreet, wat de hoekigheid van mijn confessioneele vaderstad en mijn bijnaam-kerk? Wat is het anders dan die uitverkiezing? Men heeft mij zware teksten geleerd, als daar zijn, de strenge woorden over velen, die geroepen en weinigen die uitverkoren zijn ab; of: over degenen, aan wie gepredikt wordt, opdat zij ziende niet zien en hoorende niet bemerken ac; of: over de waarheid, dat de Messias slechts aan de uitverkorenen geopenbaard zal worden ad. Ook zeide men mij, in mijn confessioneel-gebonden kerk: dat dit nu was het artikel, waarmee de kerk stond of viel. Het leerstuk der uitverkiezing: het hart der kerk . . .

Het verwonderlijke was daarbij, dat Christus het zeide op straat. En hardop.

Nu is echter hier een leeraar, die óók zegt: het is den kinderkens geopenbaard. Hij brengt óók het woord „mysterie” mee. Hij zegt ook, dat het aan wijzen en verstandigen verborgen is.

Maar zie: het ontroert hem. Hij zegt het niet op straat, maar in de woestijn. Hij roept het niet overluid, doch in de binnenkamer „fluistert hij het in het oor”. Maar in woestijnen klinken harde dingen direct zeer rationeel; het is de |236a| stijl van de woestijn, dat hij hard is. En al wat hard is, naar den stijl, ja, daar gaat de hardste hardigheid wel af; het is een reglementaire hardigheid geworden. Wie harde dingen zegt, zóó maar in het leven van de straat, zóó maar in het relatieve alle-dags-leven, zóó maar aan de voorbijgaande luisteraars, die valt met zijn stroeve uitverkiezingswoorden „zóó maar” boven op de mensen: hij ploft op ze neer; met het absolute dondert hij „zóó maar” vlak naast hun deur van louter betrekkelijkheden. Maar ga nu eens in de woestijn. Heb nu eens uw zinnen gezet op dien interessanten leeraar . . . Maar mensch, de woestijngang is al propaedeuse geweest. Ge hebt, om zoo te zeggen, u op de hardigheid „ingesteld”. Ge hebt niets anders verwàcht, dan een leeraar te zien, met sprinkhanenvleesch tusschen de tanden en met een gordel om de lenden. Nu is het absolute te verdragen; want gijzelf hebt u de suggestie, of beter gezegd (want ge wilt u niet ruw hooren aanspreken) ge hebt u zelf de tuchtiging van het absolute op-ge-legd. Nu wondt het niet meer. Het is óók zoo rauw niet meer. Het is vreemd, maar het is zoo: de strengste boetprediker van uw eigen vaderstad (uw confessioneel gebonden bij-namen-groepje) kon niet half zoo streng zijn als deze woestijnprediker. Van den eersten hebt gij niets, van den tweeden alles kunnen verdragen.

Hoe het kwam? Was de hardigheid der leer des leeraars handigheid geworden?

Gij zegt: het is maar de tact; het is de psychologische „instelling”.

Maar wat zegt Christus? Christus zegt, dat het wel eens wat anders kon zijn. Toen het absolute op u neerplofte, van boven, met Zijn gezag, transcendent, zoo maar in Uw relativiteit en relativismen, toen wou het u verpletteren. Maar gij wildet niet verpletterd zijn. Nu komt een ander, de woestijnprofeet, en zegt u waarlijk dezelfde stroeve klanken. Neen, het is geen losbol, noch een vrije religie. Woestijnmenschen zijn strenger dan orthodoxe knikkebollen. Strenger dan meenige farizeeuwsche ouderling. Hij heeft het pas nog kernachtig gezegd. Doch let er op: hij heeft het strenge woord, het heeft het horribele decreet; allen vatten dat niet, maar wien het gegeven is, . . . hij heeft dat aan u gebracht nadat gij u door uw langen woestijntocht erop ingesteld hadt. Ge moest het bij hem eerst zelf veroveren. Zoo werd het onder uw bereik gebracht; het esoterisch geheim viel nu binnen den cirkel der door u bereikbare dingen. O, hoe verschrikkelijk gij het vondt. Maar Christus schijnt te willen zeggen: dat het een verschrikking was naar den mensch, een donder uit menschenverwulft en niet uit Gods open hemel. Gij hebt u zelf in verbazing gebracht — ja, over u zelf.

Ja, en aan de binnenkamer denk ik nu ook.

Christus, dat is het benauwende aan Hem, Christus blijft een verborgenheid, ook als hij staat midden onder de menschen. Hij heeft het onkenbare in zich, ook als hij niet in de „binnenkamer”, maar onder de dichte menschendrommen is.

En Paulus, met dien hoogen Corintherbrief, Paulus komt dat nog eens nader accentueeren. Paulus, in I Cor. 2, en elders, Paulus zegt: preek den Christus en het koninkrijk overal, tot in Spanje toe, maar — hij blijft een „verborgenheid”. Want zijn wezen is voor den natuurlijken mensch onbegrijpelijk en daarom van nature onaannemelijk. En daar komt nog bij, dat slechts de Heilige Geest door een aparte, boven-natuurlijke daad, door het inscheppen van een pneumatisch vermogen, de ziel ontvankelijk maken kan voor het geheim van Christus’ woord en wet. Anders grijpt, aanvaardt, de natuurlijke mensch hem niet in der eeuwigheid ae.

Dit is een hard woord. Deze rede is hard. Wie kan Hem hooren? af

Maar de pseudomessiassen weten, o tobber, wat maaksel gij zijt ag.

Daarom hebben zij hun verkondiging, naar inhoud en vorm, op u „ingesteld”.

Zij zijn in de binnenkamer — alsook in de woestijn. Maar daar in dat privaat-onderricht, daar is altijd en vanzelf het mysterie. Het is er een esoterisch gezelschap; iedereen kan er niet bij; het is voor „ingewijden”, die met het massa-geloof niet meedoen; het „getal” doet het immers niet?

Deze binnenkamer-verkondiging heeft dus altijd een geheim(zinnig) karakter. Zij haalt geen teere dingen overhoop met ruw gebaar. Ze spreekt met gedempte stem; van preekstoelgalmen geen sprake. Gij zijt hier vanzelf afgezonderd van de menschen. En de eerste les liep ook hierover: dat het den kinderen geopenbaard, en den letterknechten en Schriftgeleerden verborgen was.

En het was alles waar, hebt gij gevonden.

Maar gij hebt één ding vergeten.

Gij hebt vergeten, dat Christus een verborgenheid predikte, die dat was naar den inhoud; terwijl hier het verborgenheids-karakter van zelf reeds in den vorm der prediking ligt opgesloten. Er is gevaar, dat gij van de anderen daarbuiten afgezonderd zijt, niet naar den wortel (zooals Christus en Paulus zeggen), maar omdat uitwendig bezien, zij op straat en gij in het esoterisch gezelschap van de binnenkamer zijt. Bij uw ouden leeraar hebt gij moeten hooren, dat „vleesch en bloed” niet |236b| reikten en ook niet raakten, aan de „verborgenheid” ah. Maar hier bij den nieuwen profeet, kunt gij „vleesch en bloed” blijven, en toch de „verborgenheid” hebben; want gij zijt in de binnenkamer; gij hebt de verborgenheid zelf gemáákt. De onderscheidingen, van wien zijn ze nu? Van God, of van uzelf? Wie heeft u afgezonderd van de massa, die niet-geestelijk is? God of gij? De inhoud, of de manier van de prediking?

O mensch, let nu op en ga over die vraag niet heen. In de binnenkamer wordt er misschien niet naar gevraagd. En àls het gebeurt, dan wordt u toch een tweede vraag tegelijk voorgelegd: de eene raakt dan den inhoud der mysterie-prediking, maar de ander toch ook den aristocratischen afzonderingsvorm. In de binnenkamer vragen ze minstens twéé dingen. En twee vragen zijn makkelijker dan één. En drie makkelijker dan twee. En vier makkelijker dan drie. Want als de vraagstukken elkaar verdringen, elkaar opeten, dan blijf ik gezond. Maar Christus vraagt maar één ding. En dat wordt benauwd. Dat maakt waanzinnig, als Hijzelf niet helpen komt. Hij vraag u op den man af: is wat gij gehoord hebt, een verborgenheid, alleen maar naar den inhoud? Maakt het u een ander mensch, niet alleen in de afzonderingspose, maar altijd, voor eeuwig?

Ja, als ik voor de deur van de binnenkamer sta, de uitnoodigingskaart in de hand, dan sta ik voor een crisis. Een „mysterie” wil ik wel bewaren; en een uitverkiezing ook. Maar de groote vraag is dan: of ik het mysterie zelf arrangeeren zal, dan of ik het on-der-gaan zal vanwege mijn God, ik Gods geslagene ai. De groote vraag is niet, of ik iets zal gelooven, wat den man van de straat een ergernis of een dwaasheid is. Want dàt wordt geleerd zoowel bij den Pseudomessias als bij den waren Christus. Maar hierover loopt de crisis: zal ik door de keuze van de binnenkamer-religie zelf scheiding maken tusschen den vreemde en mij, religieusen mensch; of zal God het doen?

En als ge nu nog even luisteren wilt: eer ge in de binnenkamer u laat introduceeren: bedenk, dat Christus u met die vraag op het lijf valt, tot schamens toe; en dat de leeraar, de messias van de binnenkamer tot nu toe het conflict met u vermeden heeft. Christus bracht het conflict bij het begin. Maar de pseudomessias, àls hij er ooit toe komt, is er in ieder geval niet mee begonnen. Hij stelde geen scherpe kwesties. Hij gaf problemen; meervoud. Maar niet één vraag; enkelvoud.

Hoor, zou ook dàt misschien het pseudomessiaansche, het valsch-christelijke wezen?


IV.

Het behoort tot de tegenstrijdigheden van onzen tijd, dat tegelijk met den oproep tot gemeenschapszin het verschijnsel der verbizondering zich afteekent, ook op het terrein der religie. Naast het dwepen met de katholiciteit van kerk en christendom doet zich voor het verschijnsel van de godsdienstige kring-vorming. Gezien in het licht van Matth. 24 : 26 is dit verschijnsel als teeken van verval te beschouwen; ook is het een eschatologisch moment, zooals het daar ter sprake komt.

In den dubbelen vorm van woestijnzang (afwijzing van de bestaande gemeenschap) en binnenkamerverblijf (toch weer voor de aanknooping van relatie met de gemeenschap zichzelf paraat houden) vertoonen de valsche profeten, die Christus voorzegt, een afzonderingspositie, die tijdelijk bedoeld is, die aanstuurt op kern-vorming eerder dan op kerk-vorming, en die het religieuse leven zegt te willen dienen door nieuw(om-)bouw. Tijdens Christus’ leven op aarde werd de in deze taktiek geldig gemaakte beschouwing door veel factoren voorbereid. En ten slotte heeft zij vanzelf gemakkelijke aansluiting bij het menschelijke hart.

Want de in Mt. 24 bedoelde valsche profeten zorgen, den schijn voor zich te hebben; zij lijken de partijzucht, de enghartigheid, het op de spits drijven van de antithese, te ontgaan. En uit den inhoud hunner leer nemen zij den „aanstoot” weg; in schijn houden zij vast aan de „verborgenheid” des geloofs, maar het esoterisch geheim van hun kring-leven is toch in wezen iets anders dan wat 1 Cor. 2 leert.

Wie tracht na te gaan, hoe, vóór en na, het geloof in den Messias onder het Jodendom zich de bizonderheden van zijn verschijning heeft ingedacht, kan niet ontkomen aan de gedachte, dat uit het goddelijk woord der openbaring het wezenlijke door hen is weggenomen en het waarachtige geheim werd geschonden. Bij deze pseudoprofeten wordt de vorm en de wijze en de voorwaarde voor de toelating tot de leerschool hunner messiaansche verkondiging zóó zorgvuldig in stijl gehouden, dat men vergeet te constateeren, dat hun evangelie niet meer het kanonieke, doch het apokriefe geworden is. Ook hier spreekt de historie. Men heeft gezegd, dat de Messias plotseling uit zijn verborgenheid te voorschijn treden zou; en daarmee werd de bijbelsche gedachte, dat de Messias en zijn waarachtige genade langs organischen weg zich uit de ontwikkeling der voorgaande eeuwen zouden laten verklaren, grootendeels losgelaten. Tegenover de bijbelsche prediking van een messias, die slechts door de vol-wording der oude tijden (reformatie) de nieuwe eeuw doorbreken liet, stelde men de idee, althans praktisch, van een nieuwe eeuw en een nieuw begin, dat zich mechanisch òp de voorgaande tijden plaatsen zou (revolutie, verheerlijking van het individu ten koste van de gemeenschap, en daardoor schisma). Of ook — men leerde, dat de messias op den dag van de verwoesting van den tempel in Bethlehem zou worden geboren, maar dan daarna door een stormwind aan zijn moeder zou worden onttrokken; en hierin is weer een afbuiging van de bijbelsche leer, dat zijn menschelijke verschijning die van de anderen „in alles gelijk zou zijn” aj, omdat het „mysterie” in hem niet in het uiterlijke, maar in het innerlijke gelegen is; niet zoozeer in den vorm, als wel in het wezen van zijn persoon en werk; het is dus weer een verlegging van het mysterie van den inhoud, naar den vorm, de manier, der messiaansche verkondiging. Geheel in overeenstemming daarmee is, dat bij deze valsche messias-prediking de wonderen, die hij doet, meer legitimatie-bewijzen, dan afwikkeling van zijn messiaansch program zouden zijn. Jezus’ wonderen hebben de oogen der blinden geopend; de valsche profeet komt de oogen der zienden verblinden: plotseling verschijnt hij, een licht uit duisternis; |243b| en het wonder is zeer aristocratisch legitimatiebewijs. Zelfs het sterven van den messias is bij deze valsche voorstellingen van een verblindende pracht. Stond er niet in een van de apokriefe boeken, dat de te verwachten Messias na 4 eeuwen van verkeer met de zijnen zou sterven, alleen maar met het doel, om dan weer blinkend op te staan? Ach, het is alles apokrief, wat hier de klok der verbeelding slaat. Wie zich herinnert, wat we indertijd in dit blad schreven over het verschil tusschen kanonieke en apokriefe evangelie-beschrijving, herkent hier de onmiskenbare trekken van het apokriefe woord aanstonds: het teeken is er om het teeken; het mysterie wordt veruitwendigd en daarom in ieders mond maar in niemands hart gelegd; de door God getrokken scheidslijn (ergernis en dwaasheid) tusschen kinderen des koninkrijks en barbaren wordt uitgewischt, en een menschelijke treedt er voor in de plaats (probleem- en mysteriestelling). De legitimatie van den profeet vraag meer de aandacht dan de priesterlijke en koninklijke daad van den Messias; dus is de persoon in de oogen der leerlingen meer dan het werk; de daad der verkondiging meer dan het verkondigende woord. De religieuse „groot-mensch” meer dan de religie in de ziel der kleinen ak van God.

En daarom is dit alles valsch, apokrief. Het apokriefe — dat is het menschelijk bedenksel.

Maar de kanon is van God. Hij stelt geen probleem om het probleem; want uit gewilde smart is de „ergernis” weg. Hij vermoeit tot den dood toe niet door de daad der probleemstelling, maar door het antwoord, dat hij oplegt. Hij stelt geen „dwaasheid” om de „dwaasheid” en geen „mysterie” òm het mysterie, want gewilde dwaasheid is coquetterie en frivool gespeel met de waarheid, en een mysterie, waarmee men flirten, maar niet trouwen wil, verslindt geen menschenleven, en kweekt geen ijver, die verteert. Doch de „dwaasheid” der prediking van Jezus slaat neer en de ijver van zijn waarheidshuis verteert al, zoo waarachtig als God leeft. De valsche profeet en zijn leerlingenclub? De kemelsharen mantel is er, maar ze voelen hem als zachte kleedij der rijken. En hun gordel is een gracieus ornament.

Want zij hebben zelfs den dood van Messias tot een blinkende krachtpraestatie gemaakt; ze hebben de problemen vermenigvuldigd omdat ze grooten lust hebben daaraan. Zoo hebben zij gedaan hetgeen Gods is. Want slechts God mag problemen stellen en wij mogen alleen maar er aan werken gaan, wij, totdat het gelooven komt tot aanschouwen en het zien ten deele komt tot „de wijsheid eens volkomenen mans”.

*

Dit zijn zoo de dingen, die juist het „hart” des menschen, gelijk het „van nature” is, tot deze valsche profeten overbuigen. Het apokriefe valt gemakkelijker daarin, dan de canones van God.

En omdat het „hart” zich alle eeuwen door gelijk blijft, daarom moeten ook in onze eeuw de slachtoffers vallen van deze aesthetische, maar valsche religie.

Toen de Joden hun Messiasbeeld vervalschten in de richting van hetgeen Jezus hier profeteert, toen was hun religie, hun cultuur, hun volk, hun stad, tot den ondergang welhaast gekomen. Als wij leeren inzien, dat de geschiedenis van alle volken door den Messias beheerscht wordt, dan wordt het ons duidelijk, dat de Joodsche vervalsching van het messiaansche beeld en de constructie van het pseudomessiaansche, er mòest komen na de verwerping van den waren Messias. Die aan de kerk ontvallen, omdat zij haar leven niet meer in zich voelen branden, plegen zich daarover heen te werken door een ander ontwerp van religie en een nieuwe constructie van de geloofsleer. Zoo was de pseudomessias de onvermijdelijke fin-de-siècle-candidaat van stervend Jodendom. Hij was, hij mòest zijn, de zelf-gewonnen troost over den verworpen Messias; de valsche maar groote profeet moest wel wezen de troost en bijstand van allen, die de „verdringing” zochten van de herinnering aan een duister uur, en een donkeren tijd, toen een romeinsch centurio gezegd had: waarlijk, deze was een godenzoon am, en toen de vrouwen op de borst hadden geslagen an en zelfs een groote priesterschare was overgeloopen ao naar de secte, waarin Galileesche visschers het hoogste woord voerden.

Maar mijn eigen tijd, zoo bedenk ik nu, heeft óók in menig opzicht de „fin-de-siècle-stemming”. Het christendom, zoo zeggen ze van alle kanten, heeft fiasco |243c| geleden. Denk aan den oorlog, aan de sociale kwestie, aan de verleugening van het leven, de twisten der kerk, en al, wat er nog meer ergernis zijn kan. Het christendom sloeg failliet, zoo roepen ze van alle kanten; en het is dus wel een teeken van ongoddelijke zelfverheffing geworden, als daar iemand is, die nu nog geen ernstig gezicht zet en niet mee loopt in het koor der begrafenisgasten van wat tot heden toe geweest is.

Het christendom failleerde, is de kreet.

Het dringt overal door.

En nu komt er een afteekening van grenzen tusschen twee groepen.

Bij de ééne groep is de eschatologische verdieping van het actueel gebeuren. Daar zeggen ze: het einde der eeuwen komt op ons: maranatha.

Bij de andere luidt het wachtwoord, dat men de eschatologische gedachte actueel moet maken: het einde eener eeuw (fin-de-siècle) is er, maar God heeft in hen reeds de herauten geroepen der nieuwe eeuw. Het verval is eigenlijk de opleving; want de doode takken worden nog niet afgekapt door den Rechter (dan is het gedaan met den tijd), maar uitgedreven door het nieuw-uitbottende leven in den boom (als dus de nieuwe lente er is en het nieuwe leven): niet zoozeer de Heere, als wel de nieuwe religie komt.

De eerste groep zegt: het christendom is niet failliet; men moet onderscheiden tusschen het christendom en de christenen; de religie, de geloofsinhoud failleert niet, maar slechts zijn daaraan in wezen ontrouw geworden „belijders”. Daarom vinden zij de oplossing niet allereerst in de nieuwe vorming, maar in den wederkeer tot den zuiveren grondslag; want hun eschatologische woord is geworden: die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe, en die vuil is, dat hij nog vuil worde, en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde ap. De verdieping van het leven naar de zuivere, overgeleverde beginselen, zal, zoo meenen zij, vanzelf wel de scheiding maken tusschen de kinderen des koninkrijks en de honden. Ja, ze durven zelfs het gesmade woord „overlevering” in den mond nemen. Hetgeen overgeleverd is, hetgeen toebetrouwd is, dat moet eerst weer zuiver gesteld worden, eer men begint met uitbouw en nieuwbouw; en niet aanstonds de verbreeding van den bouw (hoe noodig ook, indien God tijd geeft), maar eerst de zuiverhouding van zijn éénmaal gelegd fundament, zal doen uiteengaan wat heilig en rechtvaardig en wat onheilig en onrechtvaardig is.

Maar de anderen nemen — naar zij zeggen — het veel ernstiger op. Wie waarlijk bedroefd en bezwaard is, bezwaard van ziel, heeft die nog tijd voor scholastiek geredeneer, of voor punctueele onderscheiding tusschen christendom, dat niet failliet slaat en christenen, die wel failliet slaan? Het christendom — dat is failliet; dat is de breedste klaagzang, dat is ook de meest dramatische inzet ervan. En wat zullen die anderen? Hebben zij de conscientie te keuren? Zullen zij uitmaken, wie de echte, en wie de valsche vertegenwoordigers waren van het zuivere christendom? Ze hebben makkelijk praten van christen„dom” in plaats van christenen; maar dat is eigenlijk roomsch; want men moet niet vergeten, dat tenslotte het „christendom” toch ook maar is, wat het intellect ervan maakte, en toch ook maar is, wat de christenen ervan gegrepen hebben. Vooral een betere ken-leer laat de relativiteit van dat „overgeleverde” inzien en doet verstaan, dat men nog niet gereed is, als men zegt: het christendom moet niet gezuiverd, maar de christenen moeten ge-reformeerd worden. Want per slot van rekening is dat „christendom” toch niets anders dan het resultaat van den denk-arbeid der christenen. En daarom is de nieuwbouw van God gewild. Fundamenten ontzien? Ja, welke? Zeg nu maar eens, welke fundamenten niet organisch gelegd zijn? D.w.z. welke fundamenten niet door menschenhand zijn neergelegd? Wie kan precies aangeven, waar de Heilige Geest fundeerde en waar het menschenwerk begonnen is? Kom, de grens is niet te trekken! Het heeft God behaagd, zoo leeren ze en het is hun wederom diepe ernst — het heeft God behaagd, zich altijd van menschen te bedienen. En daarom mogen wij evengoed als de pinksterkinderen weer fundamenten leggen en den bodem daartoe omgraven. Charisma’s zijn er overal, overal mijn vrinden; ’t is de vraag maar, wie ze al, wie ze niet kan vinden.

Zoo reciteeren ze. Men zeide, dat ze bij den laatsten regel een bepaalden kant uitkeken. Maar ze bleven broederlijk; daar niet van. |244a|

Zoo heeft de ontwikkeling der dingen tot deze dubbele partijgroepeering geleid. Want — het is een wonderlijke ironie — de zonen van den profeet der woestijn en de leerlingen van den engel-achtigen doctor der binnenkamer, zijn begonnen met op hun schilden te slaan — als de Gideonsbende, want rumoer en rumoer zijn twee — en een gansch groote verheffing te maken voor de leuze, dat zij geen partij wilden wezen en het ook nooit zouden willen worden. Maar toch is het er ten leste op neergekomen, dat zij ten aanzien van het reformatorisch program een eigen groep gingen vormen en een eigen program hebben moeten ontwikkelen.

Moeten ontwikkelen.

Het ligt natuurlijk aan die anderen. Die wilden niet meekomen.

*

En ik keer met mijn gedachten tot het Joodsche volk weer, dat Christus moriturus heeft gevangen gezien in de verleiding van het pseudomessiaansche woord. Hij heeft gezien, dat er geesten komen zouden, die zouden tornen aan het machtwoord van alle christelijk-dogmatische fundamentleggers: éénmaal. „Eénmaal” is de Messias verschenen, zeggen de fundamentleggers van de apostolische eeuw (Hebr. 9 : 26); en nog maar „éénmaal” zal de omkeer radikaal zijn (Hebr. 12 : 26) en maar „éénmaal” kan de Messias lijden (I Petr. 3 : 18) en maar „éénmaal” wordt het geloof den heiligen principieel overgeleverd (Judas, 3) en maar „éénmaal” krijg ik een wezenlijken kijk op de geschiedenis der Godsopenbaring en haar geheim, haar verklaringsbeginsel (Judas, 5); en maar „éénmaal” is Christus gestorven en geofferd (Rom. 6 : 10, Hebr. 9 : 12, vgl. hfdst. 10). Zoo ligt daar, ik zou haast zeggen, de „ban” van het afdoende woord „eenmaal” niet alleen over het objectieve, maar ook over zijn verkrijging. Men zegt, dat ik goed begrijpen en onthouden moet dat het objectieve objectief, máár — dat de verkrijging van het objectieve subjectief is, en ik kan er niets tegen zeggen. Maar toch staat eréénmaal”; en het schijnt mij in de verwarring van mijn gedachten toe, dat God zeggen wil, als ik de Schrift lees, dat óók in het subjectieve tòch weer Zijn objectiviteit is, omdat Hij de historie maakt en ook daarin Zich openbaart en dat dus ook de geschiedenis van het fundamentleggen en van de overlevering staat onder den ban en onder den band van het woord „éénmaal”. Dus leert Hij mij voorzichtig te zijn in de beoordeeling van wat „traditie” is; er zijn weliswaar geen scherpe grenzen te trekken tusschen goddelijk en menschelijk werk, maar er is toch dóór het menschelijke heen een goddelijk werk, een voortgaan van feit tot feit; een doen van een ding, dat maar „éénmaal” plaats heeft, omdat God haast heeft om te komen tot het volgende ding, dat maar één maal kan geschieden.

Maar de pseudoprofeten onder Israel, het verstorvene, hebben van dat afsnijdende woord (éénmaal) niets moeten hebben. Men zegt mij, dat pseudoprofeten niet houden van dien term „eene afgesnedene zake” aq. In elk geval hebben zij uit het leven van Jezus van Nazareth en uit de brieven van zijn apostelen het woord „eenmaal” weggeschrapt. Aan het feit hebben zij niet getornd, maar ze hebben zijn absoluutheid ontkend. Dat in de dagen van den profeet uit Nazareth geschiedenis gemaakt werd, geschiedenis van het heilige volk (later zou dat kerk-geschiedenis heeten), hebben ze nooit betwist. Maar die Nazarener moet niet zeggen, dat zijn leer niet te substitueeren is. Zij is niet „de” leer, maar één van haar vormen; zij leert niet „de” religie, doch één van haar phasen. Het is niet „de” overlevering, noch het „eenmaal” gelegde fundament, maar een modus, een manier van overlevering, een optrek in het fundament. En ja, het fundament . . . wie heeft de gronden van God ontdekt?

Toen kwamen ze op, in den naam van Abrahams God (want dat klinkt toch erg naar de traditie, maar dan niet de door de huidige generatie verknoeide). Toen kwamen ze op, de pseudoprofeten van Israel. Ze gingen de woestijn in en de binnenkamer. Ze waren „wederom” de atlassen, dragende den wereldlast. Ge hoort hen over alles, ook over Jezus van Nazareth; maar niet over Hebr. 10, noch over het woordeke „eenmaal”.

Zoo hebben zij in den kring van hun eigen Joodsche volk een eigen geschiedbeschouwing voorgedragen. Vlak bij hen, onder hun oogen had God in Galileesche visschers dingen gedaan, die Hij maaréénmaal” doet; God had geschiedenis gemaakt, Hij had theopneustie gegeven (die geeft Hij maar „éénmaal”), maar zij hadden die op één lijn gesteld met de „verlichting”, en die is een alle-dags-geschenk. Hij had groote mannen gegeven, die historie maakten, apostelen en profeten en herders en leeraars ar, en die apostelen waren een gave voor „éénmaal” en ook die anderen stonden inzóóverre onder de wet van het „éénmaal” als de charismata, de bizondere genadegiften van den Heiligen Geest in hem maar éénmaal werkten en het geloof aan de heiligen maar „eenmaal” overgeleverd werd en de „verlichting” maar éénmaal kan geschieden (Hebr. 6 : 6). Och ja, het was het „eenmaal” van de fundamentlegging. Maar de pseudoprofeten, die het volk zouden beroeren, ze zouden toezien en het niet gelooven; en alle Grieken zouden toezien en het niet gelooven, en uit de christenen zouden sommigen afvallen en het niet gelooven; en zoo zou de bodem worden bereid voor de valsche profeten, die oproepen tot woestijn en binnenkamer; want het moet toch allemaal worden overgedaan.

En als ik nu weer bedenk, dt Christus deze pseudomessiassen onder Abrahams zaad tot typen van de laatste eeuw stelt onder allen hemelboog, waar Zijn kerk een plaats zal hebben, dan zet Hij mij wederom in vreezen. Als ik dan hoor smalen op de traditie, omdat die vereenzelvigd wordt met haar dragers, dan zeg ik: hier |244b| is overeenkomst, want hier is geen rekening gehouden met het „éénmaal” in de historie.

Het verbijsterende is, dt dit alles ook zoo moeilijk erkend wordt; dat de schijn zoo groot is en zoo valsch. Want het is vreemd, dat dit verschijnsel zich juist onder hen voordoet, die den duitscher graag het woord „einmalig” nazeggen, en die niet zondere grooten nadruk verzekeren, dat de openbaring niet met den Bijbel ophoudt n dat de bizondere openbaring niet met de apostolische eeuw is af-geloopen. Ik meen, dat juist deze menschen met hun kring-vorming dan beginnen moesten met de erkenning, dàt, indien dit waar is, dan ook de kerkgeschiedenis onder het gezichtspunt van het „éénmaal” staat, gelijk heel de heilige geschiedenis. Maar neen, ik bevind ze zeer tegenstrijdig. Want zij juist zijn het, die van geen gezag, ook niet van „Epochemachende” tijden willen weten. Zij juist zijn het, die haast een breuk gaan uitroepen, als iemand zich het woord laat ontvallen: „door Gods genade zijn we er in beginsel”; een woord, dat geen zin heeft voor wie geen bizondere daad van Gods voorzienigheid erkent, maar dat te dieper zin heeft voor ieder, die meent, dat God ook na de Schrift-gave met het maken van bizondere (dus ook „einmalige”) geschiedenis voortgaat.

Nog eens, ik vind die menschen tegenstrijdig.

En ik kan alleen hen en hun woord verklaren, als ik onderstel, dat zij met hun kerNvorming en kerKverlating alleen de fundamenten die ze zelf leggen, met het opschrift „éénmaal” sieren willen; dat zij, bij-ziende, van verre niet ziende, zegt een bijbelschrijver as, slechts hun eigen aangedragen steenen groot vinden en dat ze zich hopeloos vastredeneeren, juist door dézen hoogmoed. En als ik hen zie heengaan ter afzondering, in woestijn en binnenkamer, ter conferentie, en naar den cursus, naar hun retraites en hun gezelschap van vertrouwden, an hoor ik hen zeggen: door Gods genade komen we er in beginsel. Maar ik vind, dat in de religie „komen” reeds „zijn” is. Dus hoor ik, dat een ander niet mag zeggen, maar dat zij het wel mogen doen: door Gods genade zijn we er in beginsel.

En dat vind ik hoogmoediger dan iets.

Ik vind deze woestijngang en deze binnenkamer-retraite, op gezag van Christus’ woord erger dan de decadentie van den „fin-du-siècle”. Ik vind, dat de „einden der eeuwen” nu worden nabijgebracht.

En nu staat mijn ziel open voor het woord van Christus: gaat niet uit; gelooft het niet.

Waarom moet ik niet uitgaan, en waarom niet zien?


V. (Slot.)

Het behoort tot de tegenstrijdigheden van onzen tijd, dat tegelijk met den oproep tot gemeenschapszin het verschijnsel der verbizondering zich afteekent, ook op het terrein der religie. Naast het dwepen met de katholiciteit van kerk en christendom doet zich voor het verschijnsel van de godsdienstige kring-vorming. Gezien in het licht van Matth. 24 : 26 is dit verschijnsel als teeken van verval te beschouwen; ook is het een eschatologisch moment, zooals het daar ter sprake komt.

In den dubbelen vorm van woestijnzang (afwijzing van de bestaande gemeenschap) en binnenkamerverblijf (toch weer voor de aanknooping van relatie met de gemeenschap zichzelf paraat houden) vertoonen de valsche profeten, die Christus voorzegt, een afzonderingspositie, die tijdelijk bedoeld is, die aanstuurt op kern-vorming eerder dan op kerk-vorming, en die het religieuse leven zegt te willen dienen door nieuw(om-)bouw. Tijdens Christus’ leven op aarde werd de in deze taktiek geldig gemaakte beschouwing door veel factoren voorbereid. En ten slotte heeft zij vanzelf gemakkelijke aansluiting bij het menschelijke hart.

Want de in Mt. 24 bedoelde valsche profeten zorgen, den schijn voor zich te hebben; zij lijken de partijzucht, de enghartigheid, het op de spits drijven van de antithese, te ontgaan. En uit den inhoud hunner leer nemen zij den „aanstoot” weg; in schijn houden zij vast aan de „verborgenheid” des geloofs, maar het esoterisch geheim van hun kring-leven is toch in wezen iets anders dan wat 1 Cor. 2 leert.

Dat de leer der pseudo-messiassen „valsche leer” is, blijkt zoowel in den onder Israël erdoor aangenomen vorm, als in de tegenwoordige analogieën ervan. Men stelt zich op één lijn met wat kanoniek is en spreekt tóch apokrief. Zelf een onwillekeurig gevolg van de zonden van den tijd, tracht deze leer zich van de gemeenschappelijke schuld te ontdoen door critiek op het bestaande; op het relatieve van het werk der voorgangers legt ze te gretiger nadruk om zelf den schijn van te delven naar het absolute te kunnen bewaren. En terwijl men anderen ontzegt het recht om op het gevondene te rusten en daarvan, als van een vaststaand bezit, uit te gaan, roemt men in eigen hoogheid, en verzekert, dat nu het wezen der religie zal worden gevonden en ont-dekt.

Ja, nu voor het laatst: waarom mag de discipel van Christus zich niet aan deze pseudo-messiassen overgeven? Noch aan hun kringen en „kernen”?

Die vraag klemt; immers het verschijnsel voorbijgaan, en doen, alsof men er niet mee te maken heeft, is onmogelijk. Want het symptoom der pseudo-religieuse kernvorming vraagt en néémt straks de aandacht, zegt Christus. We wezen er reeds op, dat de afzondering in woestijn en binnenkamer niet bedoelt, het contact met de massa geheel en definitief te verbreken. Welnu, de vrucht van dit pseudoprofetisme wijst wel uit, dat er dan ook van zoo iets geen sprake was. Hebben ze niet hun propagandisten? Ze vinden aanhangers, en die trachten op hun beurt nieuwe leerlingen te winnen. Ze doen dat ook, ja zelfs bij voorkeur, onder de orthodoxen van hun eigen kerk, onder de leden van eigen volk. Want ze zeggen niet zoozeer tot de barbaren als tot de kinderen huns volks: komt, en ziet. Ziet, hij is in de woestijn. Let op en hoort aandacht en ontwaakt: hij is in de binnenkamer. Kortom, het verschijnsel raakt ieder, die naast de deur woont. De oproep komt tot wereld en kerk, tot ongeloovige en geloovige, tot den buitenkerkelijken en den kerkelijken vrome. Maar, — hij komt tot den landgenoot eerder dan |251b| tot de vreemden. Zouden deze pseudo-messiassen nu dadelijk de Grieken leeren? Zouden ze met Paulus zóó maar in ’t eerste vuur naar Spanje gaan willen, wanneer ze eenmaal in Jeruzalem begonnen zijn? Stil, Keulen en Aken zijn niet op een dag gebouwd, en niet van iederen religieusen kring is naar Corinthe aanstonds de (zendings)tocht. Ze zullen ook wel den heidenen prediken; en dat zullen ze doen, aangezien ze hun bezwaar hebben tegen den kring vlak in de buurt, dat zullen ze doen met een eigen zending, zoo haast als men die hebben kan. De zendingszaak, — dat ligt zoo in den aard — wordt dus op de lange baan geschoven. Maar tot die naast hen wonen, tot de nog niet ontwaakte leden des volks, dat om hen heen is, moet de vrucht der kernvorming zegenend komen. Het is zooals Christus zegt: ze zullen niet zoozeer de verre Grieken en de wilde barbaren roepen, zeggende: ziet, hier is de Messias; maar, tot de discipelen, die al een overtuiging haden, die al een keus hadden gedaan, die al over de geschiedenis van hun eigen religie uitspraak gedaan hadden, tot zelfs op zoo’n Synode (het apostelconvent) toe, tot die menschen zullen ze hun nieuwe messiaansche zegeningen willen uitdragen. Ze weten ’t bizonder goed, dat men moet „beginnen van Jeruzalem”. ’t Staat er letterlijk, zeggen ze; en ze hebben gelijk at.

Maar nu komt Christus tot Zijn discipelen. Hij kwam tot hen, die in het stof reeds eeuwenlang rusten, doch (want hij spreekt eschatologisch) hij komt óók tot alle zijne discipelen van alle eeuw, ook de 20e, en van allerlei volk, ook het nederlandsche, en van allerlei schakeering, ook de gereformeerde. En Hij zegt: gaat niet uit, en gaat niet zien.

Hij legt ons de afwijzing op, met ronde woorden.

Het denken moet afwijzend zijn; „gelooft het niet”.

En de afwijzing moet ook ten volle blijken. „Gaat niet uit”.

Gaat niet uit. Maar de invitatie is toch zoo dringend? Gaat niet uit. — Maar de man is zoo interessant? Gaat niet uit. — Ze zullen zeggen, dat we de nieuwe beweging van kern-vorming niet ernstig nemen en men moet den broeder niet kwetsen? Gaat niet uit. — Ja, maar het mag dan geen dogmatiek zijn, het is toch dogmenhistorie; en het moge al geen kerk zijn, men maakt er toch zijdelings kerkhistorie? Gaat niet uit. —

Gaat niet uit. Onder geen enkele voorwaarde, onder niemands pressie. Zelfs niet onder bedreiging van het scheldwoord, dat gij anders zelfvoldane farizeeërs zijt. Want gij kunt het oordeel voelen komen over u zelf en juist daarom weigeren, met hen gemeene zaak te maken. Zult ge gaan kijken naar een zijpad, als op den hoofdweg het oordeel begint van het huis Gods? au Zult ge kernen gaan bestudeeren als Christus vraagt om de rijpgestoofde duiven der aarde? av Zult ge — want de einden der eeuwen zijn op u gekomen — zult ge onder de leuze van kern-vorming toch weer naar de smalle gemeente (want daar komt het op neer) terugkeeren, als God u na veel moeite en tegenstand „ruimte” gemaakt heeft; ruimte, om te gaan in de breedte, ruimte, om met Paulus naar Spanje te willen, ruimte, om de beweging van het koninkrijk der hemelen te maken, zooals God in Christus ze maakt: eschatologisch en breed? Hoor, wat nu Christus zegt. In de woestijn is het smal en in de binnenkamer is het nauw. Maar God woont niet meer in privaat-heiligdommetjes, en Hij lacht om iederen Micha der laatste dagen, die daar waarlijk probeert Hem te reserveeren voor zijn allersmakelijkste en allerindividueelst heilige der heiligen aw. Want het moet naar de parousie toe: gelijk de bliksem schijnt van Oost tot West, alzoo moet de toekomst zijn van den Zoon des menschen. Breed en wijd.

Maar, Heere, zoo vragen ze nu, komt het dan wel ooit verder dan de „smalle” gemeente? Zwijg, antwoordt Hij. Gij hebt, zoo komt Hij nu dezen |251c| kringvormers tegen, gij hebt aan de smalte lust gehad, en dàt is uw oordeel. Ge hebt hooghartig reeds de hoofden bij elkaar gestoken en de afspraak van kernvorming gemaakt, eer de anderen u iets verweten; en toen ze tot u zeiden, dat ze geen „kern” in de „kerk” wilden, omdat ze u opeischten voor heel de gemeenschap, toen hebt gij uw idealen en uw idealisten in den schemer der woestijn en der binnenkamer gezet; en toen hebt gij den tempel een synagoge genoemd; en wie tegen u protesteerden hebt gij de uitwerpers genoemd; en toen klopte het als een bus, dat ge uit de synagoge geworpen waart en toen hebt gij al uw woestijnkweekelingen en al uw binnenkamerpupillen opgeroepen tot den systematischen arbeid der kernvorming, want, zoo hebt gij betoogd, een lichaam, dat voedsel weigert moet in Gods naam dan maar met dwang kunstmatig gevoed worden, tenminste als er anders levensgevaar zou dreigen; en dat dreigt er voor de logge kerk- en sanhedrin-synagoge, want ons brood is het ware brood; amen, zoo zeidet gij. Maar gij waart niet uit de synagoge geworpen, doch gij hadt van te voren van den tempel u gretig afgezonderd; gij waart buiten het volk gaan staan. En uw kernvorming, uw kunstmatige voeding met de spijze, die de gesmade „synagoge” niet wil, moge hooge religie, sterke vergevingsdaad schijnen — houdt gij uw vergiftig vergeven thuis, gij afzonderingsprofeten en bidt God, of Hij u vergeven wil, u, u, dat gij Zijn tempel den rug hebt toegekeerd en met uw boekenstalletje zijt gaan aanleunen tegen Zijn prachtigen tempel, het werk Zijner handen.

Zoo spreekt de Christus tot hen.

En tot Zijn leerlingen zegt Hij:

Gaat niet uit. Gaat niet uit.

Want deze schelders der farizeeën lijken op hen als twee druppels water. In naam der katholiciteit gingen ze in de afzondering; en de katholiciteit, ja, die kwam morgen, zeiden ze. Maar de schoolmeester uit Ibsen’s Brand wist het al, dat „morgen” nooit komt. Of was het de koster? Neen, het was de schoolmeester. Ditmaal was zelfs de koster wijzer.

Gaat niet uit. Gelooft het niet.

Want zij zeggen: wij maken een nieuw begin. En God zeide: kinderkens, het is de laatste ure y. Terwijl zij een proloog schrijven op een nieuw hoofdstuk, daar schreef God den epiloog.

Gaat niet uit. Gelooft hen niet.

Want zij zeggen: de historie moet worden overgedaan. Maar God, als Zijn Geest de Schriften door „inspiratie” schrijven doet, God zegt tot deze „verlichten”, dat de geschiedenis leeft bij de gratie èn bij de verschrikking van het woordeke, het geweldige woord: eenmaal. En dat hebben zij geschonden en met hun relativismen weggedaan.

Gaat niet uit. Gelooft niet.

Want canonische geesten zeggen: God heeft eenmaal gesproken, ik heb het tweemaal gehoord ax. Hooren doen zij vaker dan spreken, en ook eerder. Want de spraak van God is geweldiger dan ons gehoor-vermogen verdragen en verwerken kan, zoo hebben zij gezegd. Maar deze pseudoprofeten, deze kernvormers der laatste dagen, ze roepen iedereen binnen, zoodra het zegel van de binnenkamer eenmaal verbroken is, voor het vreedzame offensief, de vredige doordringing, van het volk op de straat. Ze roepen iedereen op tot den kruistocht binnen de grenzen, — ze geven iedereen een pen, ze geven ieder een stem, ze nemen van ieder applaus, ook van de honderden, van wie ze weten, ja, weten, heel erg best weten, dat zij van wat God tweemaal spreekt nog niet eens eenmaal iets hebben gehoord.

Gaat niet uit. Gelooft niet.

Want zij willen overdoen, wat de anderen deden; zij willen het christendom verjongen. Maar God zegt, dat de vernieuwing van de jeugd van het christendom allereerst gelegen is in de vernieuwing van het diepe hart der christenen.

Gaat niet uit. Gelooft niet. |252a|

Want zij zien wel den splinter in het oog van den naaste, maar den balk in eigen oog, dien zien zij niet ay. Ze komen op tegen valsche gerustheid en ze schelden op leege wetenschap van al te makkelijk verzekerden; en daar heeft God niets tegen. Maar wie is er meer van zichzelf verzekerd dan zij? Ach, ze zèggen wel, dat men door twijfel heen moet komen tot zekerheid; maar als ze van deze ongoddelijke spreuk ook maar het kleine waarheidselement zelf voor zichzelf hadden gegrepen en toegepast, dan zouden ze zich wel duizendmaal bedacht hebben, eer zij tot kern-vorming in de kerk-vorming durfden komen. Zich van de gemeenschap afzonderen, systematisch, en dan op eigen tijd en eigen gelegenheid tot haar wederkeeren met een nieuwe leer, ik zeg, dat wie dat aandurft, gansch verzekerd, zoo niet, gansch verheerlijkt is, inwendig. Twijfel? Ja, aan de waarheid. Maar niet aan den twijfel en zijn rechtmatigheid en zijn zondeloosheid. Van hun eigen twijfel willen ze geen kwaad hooren, ten aanzien van den twijfel zijn ze in hun gemoed ten volle verzekerd. God heeft één ding gesproken; doch niet zoozeer dat eenmaal gesprokene, als wel de bezwaarlijkheid van de daad van het hooren, dàt hebben ze tweemaal willen hooren en driemaal doen hooren.

Gaat niet uit. Gelooft niet.

Want ze hebben geen geloof, dat sterk genoeg is om anderen te leeren, en om en heirschare van morgenzonen te vergaderen tot het nieuwe werk des Allerhoogsten. Wie toch de kerk verlaat voor den kring, en de gemeenschap loslaat voor den „kern”, en de synode voor de club, en het volk voor een gezelschap, zou die geloof hebben, althans, zoo lang hij in retraite is? Geloof, niet in het volk, maar in den God van het volk; dien God, die met Gideonsbenden wonderen doet, die uit het verachte zich een wereld bouwt, die het werk van Zijn Zoon niet volvoeren zal zonder de schare, vóór wie, maar ook met wie, de geroepenen Gods hebben te werken?

Gaat niet uit. Gelooft niet.

Want zij hebben gemakkelijk schelden op de tragen, die maar niet mee willen. Maar wie niet met den opmarsch mee kwam in het vereischte tempo heeft niet zoo groote zonde, als wie de lijn der beweging heeft omgebogen; immers, deze pseudoprofetische mensch hield de beweging van Gods Zoon, den Koning der kerk, niet bij.

En Christus wil niet, dat wie Hem volgen wil, zich in woestijnen of binnenkamers terug trekt, als of voorzoover het niet de nood vordert. Heeft hij niet ons geleerd te waarschuwen tegen „de kerk in de kerk”? Is voor wie deze leuze hieven niet de secte het slop geworden? Welnu, zoo min als „het kerkje in de kerk” mag gespeeld worden, zoo min mag men „woestijntje spelen in de woestijn”. Want de kerk is al in de woestijn; niet maar een paar dieper-ingeleiden, neen, de kerk is in de woestijn, de vrouw van Openbaring 12 is heel en al in de woestijn; maar dat is haar glorie, het is haar waarachtige leven, het is haar daad, omdat zij, vluchtende, ook vleugelen had. En wie nu zegt: laat ons in de woestijn gaan en dan straks tot de kerk wederkeeren, die wil de woestijn in de woestijn; die is de allerfraaiste sectarische mensch geworden. Hij wil de woestijn rationeel maken; hij wil de afzondering, maar hij wil ze in eigenwilligheid. Ja, eigenwilligheid! Want tot de woestijn mag de zoon der kerk alleen maar ingaan, inzooverre als het moet, en als God het wil, en de nood der tijden het vordert. Doch wie aan afzondering zijn lust heeft en met woestijnen dweept, die heeft met zijn ergernisjes van den kleinen stijl de groote ergernis, die God ons doet zien, niet bemerkt. Hij kon ook niet. Hij was niet de geestelijke mensch, als had hij ongetwijfeld geest. Hij had geen geloof en geen heldendaad, ook al had hij den grootsten filosoof van gister een Baedeker besteld voor den kruistocht van morgen. Maar het was de morgen van den schoolmeester van Ibsen: de morgen kwam altijd maar weer . . . morgen, want de slapers sliepen ook zoo lang en wie kan nu wekken als de slapenden blijven slapen? Zelfs de helden versagen dan.

Ja, als het mis loopt met de beweging, dan zijn ze tòch weer klaar: de slapers hebben de wekkers verhinderd, hun wek-program te volvoeren.

En de bedrukte wekkers zullen naar hun binnenkamer terugkeereen, dan voor goed, om te zeggen, dat de slapers verloren zijn tot in alle eeuwigheid.

Maar God zal zien, dat zij geen geloof hadden. Want alle reformatoren, die begonnen zijn voor het volk onder de oogen van het volk, ze hebben moed gegrepen en gezegd: als ik van God ben en uit Hem spreek, dan kunnen de slapers mijn wek-daad niet verhinderen, want de wekker zàl de slapers wakker schudden, zoo waarlijk helpe mij God. Was het overschatting? Neen, het was geloof. Geloof, dat God uit reformatorisch leem Zich vaten ter eere kan bereiden, en dat Hij daarom uit een verachte massa perditionis zich een herlijke gemeente bereiden zal. Waaràchtige reformatoren begonnen met het volk gemeene zaak te maken, omdat ze met de kleinen en de dwazen en de onwetenden klein en dwaas en onwetend voor God geworden waren en toen geloofden voor |252b| de anderen, wat ze ook eerst in zichzelf ervaren hadden: dat het verachte krachtige daden doet en het sterke opkomt uit wat niets is in eigen oog.

Het is de oude tragedie van den kouden Michalsgeest, die in mooie binnenkameren de warmte afkoelt, en den Davidsdans — vóór het volk, maar ook met het volk.

*

En wie nu voor Christus’ woorden beeft, die moet het offer brengen.

Vooral de broeder, die sterk is, moet een offer brengen.

Men zegt in dagen van kern-vorming zoo gemakkelijk tot die er tegen protesteeren en die toch niet van de valschelijk conservatieven willen zijn: ziet ge niet, hoe het conservatisme troef is? Maar het antwoord zal moeten zijn, dat liever de knecht van God door zijn eigen menschen verkeerd begrepen wordt, dan dat hij zou willen, dat ze zijn vooruitstrevendheid zouden blijven prijzen, omdat ze meenen, dat ieder, die wat anders wil dan de anderen, dáárom reeds een gave Gods is.

De strijd der kerk wordt in woestijnen gestreden; en uit woestijnen zal ze ééns opvaren tot Gods paradijs. Tot dien tijd toe wordt ze in de woestijn gevoed, duizend, twee honderd, zestig dagen. (Openb. 12). En dàt is de woestijngang . . . van God. Deze kerk leeft in de woestijn, maar niet van de woestijn. Alleen wie dat leven meeleeft, van den grond af aan, alleen die is de ware woestijnganger. Alleen die mensch weet, dat de kerk de hoogste wijsheid heeft, al kan wat haar omgeeft, haar geen wijsheidsplant doen groeien uit den bodem, waarop zij verkeert: de woestijn zelf voedt niet, God voedt. Nu verstaat deze mensch, dat de woestijnbodem der natuurlijke wijsbegeerte geen openbaringsvoedsel brengt aan de vrouw, die het kind gebaard heeft en van den draak wordt achtervolgd (Op. 12). Hij weet, dat de woestijnbodem der cultuur geen planting kweekt voor het leven der genade; want de vrouw is in de woestijn, maar leeft niet uit de woestijn. Slechts wie deze volkomen tegenstelling heeft ondergaan en deze wijde uitzichten van woestijn naar open hemel van God heeft afgezocht, slechts die mensch heeft den woestijntoch der vrouw meegemaakt, hij heeft mèt haar meegedorst en is met haar in smartelijke verwonding.

Doch de anderen, die hun woestijntje maakten, zagen niet de groote woestijn der uit I Corinthe 2 levende kerk; wat zij woestijn noemden, was een kunstig aanlegje; een oase, met wat klaterfontein-gedoetje en een paar mooie boompjes: import zeiden ze, niet zonder trots.

De woestijn blijve een noodverblijf, waarin ik met de kerk tegenover de wereld weggeduwd wil worden van mijn God. Maar alle kringvorming zij vervloekt. Want die daaraan meedoet, wil op de woestijn teren; al zou het alleen maar zijn op de gratie van den woestijngang.

Wie wat weet, wie wat leert, wie een psalm heeft of een reformatie, die zegge het op straat, die zegge het vóór de woestijnvrouw aan de woestijnvrouw.

Die spreke in het openbaar, en beginne met vertrouwen te geven aan dat volk, waaraan God zichzelf gegeven heeft.

Die zorge ook voor een publiciteit, die meer heeft dan den schijn.

Er zijn menschen, die op straat smijten wat ze kwijt willen wezen, maar die in hun kringetje al lang in stilte alles hadden bedisseld. Dat lijkt „publiek”, maar het is misleiding. Er zijn er ook, die de spreektrompet voor den mond nemen, om de broeders en zusters eens flink te doceeren over de laatste conclusies van hun deftig binnenkamercollegie. Maar ze zorgen er voor, zóó te gaan staan, dat vooral ook de verlichte menschen van „de wereld” elk woord kunnen verstaan. Dat is dan óók „publiciteit”. Maar het is misleiding. Want als ik met mijn woestijngangers van heel de kerk de vragen heb opgelost, dàn eerst is het de tijd, om het „amen”, dat we samen vonden, uit te trompetten naar wie buiten zijn.

Gaat niet uit. Gelooft niet.

Wie de woestijn en de binnenkamer betrekt zonder noodzaak, ruilt de bekeering uit voor het verfijnde humanisme. Hij wil door autonome ontzegging (woestijn) en door vrije verbizondering (binnenkamer) de nieuwe leer en het leven opbouwen; d.w.z. hij wil beschaven aan den buitenkant, van buiten naar binnen. Maar God werkt van binnen naar buiten. Dat is „organisch”. Dat is ook vrucht van bekeering. Hij vernieuwt centraal.

Wie een woestijntje maakt in de woestijn, wil anders dan de massa van zijn kerk; maar zijn oasetje is een klein-paradijsje geworden, zoo’n hunkering naar het groote park, waarin de cultuurmensch rondwandelt en zich verlustigt.

Maar wie weet te leven uit de openbaring en niet uit de filosofie, en uit de genade in plaats van uit de natuur, en uit de roeping Gods in steê van uit de dienstbaarheid der wereld, die vindt een „kring” te benauwd èn te — hoogmoedig. Die moet de „kerk” hebben, de kerk, de kerk. Hij werkt vóór haar, al laat ze hem ook praten; hij heeft priesterlijk met haar te doen, omdat eerst God over zijn dwaasheid bewogen is geweest |252c| en hem nog dagelijks al zijn dwaasheid vergeeft. Deze mensch heeft geen eschatologie op papier en geen woestijnvers op de maat van het groote prachtige Babylon en op de luit van Rome en op papier van Parijs, maar hij heeft zijn voeten zeer geloopen en aan God geklaagd, dat het erg veel pijn deed, en ach, wie had zijn prediking geloofd? Maar straks tond hij op en zeide tot de kerk: Gaat niet uit. Gelooft het niet. Kerkleden, die hun kapitaal niet aanspreken, gaan failliet, maar niet de kerk, zeide hij. En hij ging voort en voegde er aan toe; met een „voorbijgaande inkleeding” kan men lang leven, doch in een „onveranderlijk-wezen” kunt gij op Gods eeuwigheid gaan sterven.

Want Jezus weende overe de stad, van verre. Maar Hij ging er in en gaf haar het gebaar van zegenende armen en den glimlach van sterken vrede. Want niet in een onderonsje, maar in den gemeenschappelijken opmarsch der eene, heilige, algemeene, christelijke kerk ligt de toekomst der wereld.

Want Christus is wel van boven en de waarheid ook en de openbaring.

Maar de kerk is nog beneden. Ze gaat wel naar boven, vanwaar ook haar leven en haar roeping is. Maar zij is nog beneden; zij is in het „platte vlak” van haar woestijn.

De pseudoprofeet is vreeselijk bang voor het „platte vlak”, naar hij zegt.

Maar de Christus zegt: het platte vlak, dat ik aanraken wil en snijden, dat moet gij niet ongebruikt laten.

Gaat uit in de breedte, ziet om naar oost en west en noord en zuid, en bedenkt, dat het Pinksterfeest (breedte-feest) geweest is en vergeet het niet:

Ziet toe, dat u niemand verleide. Want velen zullen komen in mijnen naam en zeggen: ik ben nu de eigenlijke drager der messiaansche boodschap.

En vele valsche profeten zullen opstaan en er vele verleiden.

En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zoo zal de liefde, die warmte is, verkoelen bij velen („wat tot dusver nog algemeen in eere was, zal gaan ontbreken”, Prof. Grosheide, Komm. Matth., 285).

Alsdan, zoo iemand tot ulieden zal zeggen: zie, hier is de Christus, of daar, gelooft het niet. Ziet, hij is in de woestijn, gaat niet uit. Ziet, hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten en schijnt tot het westen, alzoo zal ook de toekomst van den Zoon des menschen wezen. Breed. Breed. Breed.

Want alwaar het doode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden. „Als de arenden op het aas, komen de valsche profeten af op hun prooi” (a.w. 290).

Maar ze zullen niet overwinnen. Want in binnenkameren „loert” men wel en in woestijnen „zint” men wel. Maar de daad, die is van God. Dus is ook het koninkrijk des Heeren. En wie de aristocraat wil zijn, met Michal, wordt door Maria, Davidsdochter, veroordeeld: „Rijken heeft Hij ledig weggezonden”. Die zich de weelde van een woestijn permitteert, die is de rijkste mensch in zijn oog, doch de dwaaste in de oogen Gods.


K. S.




1. 1. vgl. Dr F.W. Grosheide, Komm. Matth.

2. Niet: buiten de richtingen.




a. Opgenomen in OWK IV,64-95; VWS I,10-46. Vgl. ‘„De Geest” van de leiders van het schisma’, Leidsche Kerkbode 6 (1927v) 26 (28 oktober 1927) en ‘Bij het scheiden van Ds J.E. Vonkenberg’, De Reformatie 14 (1933v) 41,322 (13 juli 1934).

b. Vgl. Matteüs 12:25.

c. Vgl. Hebreeën 6:5.

d. Vgl. 1Korintiërs 10:11.

e. Vgl. Efeziërs 5:16 en Kolossenzen 4:5.

f. Vgl. 1Johannes 4:1.

g. Vgl. Openbaring 12:12.

h. Vgl. Matteüs 27:51.

i. Vgl. Jakobus 5:3v.

j. Vgl. Matteüs 24:23, 26.

k. Vgl. Matteüs 24:27.

l. Toespeling op woorden die Martin Luther gesproken zou hebben op de Rijksdag te Worms 1521.

m. Vgl. Matteüs 24:40v.

n. Vgl. Matteüs 24:2.

o. Vgl. Handelingen 3:2.

p. Vgl. Matteüs 26:55.

q. Vgl. Matteüs 24:24.

r. Vgl. Matteüs 3:3.

s. Vgl. Lucas 19:41.

t. Vgl. Matteüs 23:37.

u. Vgl. Spreuken 4:23.

v. Vgl. Matteüs 13:57.

w. Vgl. Matteüs 3:4.

x. Vgl. Efeziërs 2:14.

y. Vgl. 1Joh. 2:18.

z. Vgl. 1Tessalonicenzen 5:2 en 2Petrus 3:10.

aa. Vgl. Matteüs 16:3.

ab. Vgl. Matteüs 20:16 en 22:14.

ac. Vgl. Matteüs 13:13 par.

ad. Vgl. Matteüs 11:25?

ae. Vgl. 1Korintiërs 2:14.

af. Vgl. Johannes 6:60.

ag. Vgl. Psalm 103:14.

ah. Vgl. Matteüs 16:17.

ai. Vgl. Jesaja 53:4.

aj. Vgl. Hebreeën 2:17.

ak. Vgl. Matteüs 18:6, 10, 14.

al. Vgl. Psalm 69:10 en Johannes 2:17.

am. Vgl. Matteüs 27:54.

an. Vgl. Lucas 23:48v?

ao. Vgl. Handelingen 6:7.

ap. Vgl. Openbaring 22:11.

aq. Vgl. Romeinen 9:28.

ar. Vgl. Efeziërs 4:11.

as. Vgl. 2Petrus 1:9.

at. Vgl. Lucas 24:47.

au. Vgl. 1Petrus 4:17.

av. Vgl. Openbaring 14:18.

aw. Vgl. Richteren 17.

ax. Vgl. Psalm 62:12.

ay. Vgl. Matteüs 7:3v.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001