De Oranjes en het kerkelijk leven

Leidsche Kerkbode. Orgaan voor de Gereformeerde Kerken van de Classis Leiden

6e jaargang, onder redactie van H.J. Kouwenhoven e.a.
Leiden (Nieuwe Leidsche Courant) 1927v
nummer 1 (geen paginering) (6 mei 1927)

a



Het was feest in Nederland; de klokken hoorden we hier en daar weer luiden, ditmaal ter eere van de „Prinses der Nederlanden”. b

En die klokken hangen voor het meerendeel in de kerktorens.

En al zijn die kerktorens wel voor het grootste deel gesaeculariseerd, toch zijn ze van de kerken nog niet te scheiden; en vooral de klokken, die als een levend geheimenis in de zwarte hooge torenruimte wachten, zijn met het kerkelijk leven altijd nauw verbonden.

Zoo ligt er reeds in het luiden der klokken voor ons aanleiding om in dit gedenkjaar terug te zien op den samenhang tusschen het Oranjehuis en het kerkelijk leven.

Inzonderheid in dezen tijd, nu het kerkelijk leven, gedeeltelijk door eigen schuld, deels ook tengevolge van den tijdgeest, gevaar loopt en miskenning ondergaat, inzonderheid nu, zeg ik, is het een voorrecht te mogen constateeren, dat het optreden der Oranje’s in de geschiedenis van ons volk niet los te maken is van het kerkelijk-godsdienstig leven in Nederland, gelijk zich dat in den loop der eeuwen heeft ontwikkeld.

Dat is ook een methode om gedachtenis te vieren van een feest der Oranje’s. Men kan dit doen door een tocht naar Den Haag, of door een feestavond in Stads Doelen, of door een officieel woordje, als er zoo op gerekend wordt, of door een versje. Doch de beste manier zal wel blijven een blik in de geschiedenis.

*

Op den Vader des Vaderlands valt daarbij natuurlijk de aandacht allermeest.

Hoe heeft Willem de Zwijger, de Vader des Vaderlands en de stamvader van ons Oranjehuis, het kerkelijk leven hier in deze landen mogen aanschouwen nog in zijn leven?

Kort en krachtig laat Groen van Prinsterer ons dat kerkelijk leven zien gelijk het zich na de groote kerkhervorming onder invloed van Calvijn in Nederland had weten vast te zetten, in tegenstelling met andere landen. Hij zegt: „De Hervormde kerk was het middelpunt en de kern van het Gemeenebest. Elders is de Kerk opgenomen door den Staat; hier is de Republiek niet slechts met de Kerk vereenigd, zij is geboren uit de belijdenis der Kerk. Elders is de bevolking Protestantsch geworden; hier is, door het zamenvloeien van verdrijvelingen uit vele Natiën een Protestantsche Natie gevormd en het volkskarakter niet verloren gegaan, dat zij verre; maar in Christelijken zin veredeld en vernieuwd”. 1)

Maar — men weet het — zonder strijd is dit alles niet bereikt.

En het is de glorie der Oranje’s geweest, dat zij in dezen strijd hebben meegeleefd op een wijze, die hun naam niet alleen een eereteeken in de geschiedienis, doch ook een kostbaar symbool in den geloofsstrijd gemaakt heeft. Dat is de eere, wel het allermeest van Prins Willem, den onverpoosden strijder, zelf.

De historie der Oranje’s, voorzoover die hen meer in directe betrekking tot ons lijdende volk bracht, begint met bloed.

Het waren de tijden der „bloedplaccaten” die Willem van Oranje naar voren brachten. Toen Filips II, koning van Spanje en heerscher ook over de Nederlanden na den oorlog met Frankrijk de handen vrij kreeg, was zijn eerste werk, de bloedplakkaten weer te handhaven, strenger dan ze eerst waren nageleefd. Vandaar het bloedig optreden der inquisiteurs Sonnius, Tapper, Jan Gravels en Petrus Titelman.

Tegelijk en in het allernauwste verband hiermede kwam de uitbreiding van het aantal bisdommen in Nederland. Paus Paulus IV vaardigde 18 Mei 1559 een bul uit, waarbij bepaald werd, dat de geestelijke zorg over de Nederlanden zou worden opgelegd aan drie aartsbisschoppen (die hun zetels zouden hebben te Mechelen, Kamerijk en Utrecht) en vijftien bisschoppen: n.l. te Antwerpen, ’s-Hertogenbosch, Atrecht, St. Omer, Doornik, Namen, Haarlem, Middelburg, Leeuwarden, Groningen, Deventer.

Het behoeft geen nader betoog, dat deze maatregel niet alleen het heil der Roomsche kerk beoogde. Hij had ook wel degelijk een polemische strekking en was als zoodanig tegen het opkomende Protestantisme gericht, Al is het wel niet juist, dat deze geruchtmakende zaak aan de Spaansche inquisitie zou te wijten zijn, toch werd ze er aan toegeschreven.

Behalve de Protestanten in Nederland, waren dan ook eigenlijk zeer veel Roomschen met hart en ziel tegen deze uitbreiding van het aantal bisdommen gekant. De lagere geestelijkheid vond het niet al te pleizierig, dat het toezicht op haar werk en de tuchtoefening verscherpt werd — en in het algemeen zag de burgerzin, ook van veel Nederlandsche pausgezinden, in dezen van boven af via den Koning opgelegden dwangmaatregel een nieuwe Spaansche aanmatiging en een inbreuk op Nederlandsche rechten en privileges. En hierbij kwam nog de tegenstand van den adel, die van den nieuwen maatregel niet veel anders te wachten had dan een versterking van den invloed der geestelijkheid in de regeeringslichamen.

Deze groeiende ontevredenheid nu vormde een krachtige oppositie. En aan het hoofd daarvan stelde zich de Prins van Oranje.

Ongetwijfeld was deze daad van Willem van Oranje een geloofsstuk. Geboren in 1533 te Dillenburg, was hij opgevoed in de Nederlanden. Keizer Karel V, de vader van Filips II, had hem zeer hoog geëerd. In 1551 gehuwd met de dochter van den rijken Graaf van Buren, was hij spoedig tot hooge ambten opgeklommen; zoo was hij het juist, die met den veldtocht tegen de Franschen belast werd; die den keizer, toen hij van den troon afstand deed, bij dien plechtigen gang den arm had mogen bieden; die de keizerskroon had mogen overbrengen naar Duitschland. Dat nu zulk een man bij de oppositie ging staan, beteekende reeds heel wat. Het hield niets minder in dan een breuk in beginsel; een offer van eer en aanzien; een daad, die in haar gevolgen ontzaglijke beteekenis krijgen zou. Het was de zegepraal van geweten boven eigen belang.

Trouwens, ook uit anderen hoofde kwam de verdenking tegen den Prins van Oranje op. In 1561 valt zijn tweede huwelijk met Anna van Saksen. Het was natuurlijk al spoedig algemeen bekend, dat Anna de Reformatie was toegedaan. En was niet de overgang van haar vader, schoonvader thans van Prins Willem, tot het Duitsche Protestantisme, indertijd voor keizer Karel V de aanleiding geworden, dat hem de kansen keerden, zoodat hij tegen zijn zin een verdrag moest afsluiten dat voor de Hervormden gunstig luidde? (Verdrag van Passau).

De teerling was geworpen; Oranje had tegen de tyrannie gekozen, al had hij den tyran nog niet verworpen.

En wel was hij geen revolutionair. Wel blijft hij aan het hof der landvoogdes zijn invloed oefenen; wel bewerkt hij, door een brief, tezamen met Egmond en Hoorne, tot den Koning te richten, de terugroeping van den gehaten kardinaal Granvelle, doch al ligt in dit alles de erkenning, dat hij den wettigen vorst niet wil afvallen, toch rijpt in zijn ziel de keuze die later zijn leven en lot zal beheerschen en het zal stellen in de weegschaal ten gunste van het vertrapte volk. Onder het rooken der brandstapels zien we in Willem van Oranje langzamerhand groeien de beslistheid van keuze, die hem, wars van allen revolutionairen zelfverheerlijkingsdrang kan doen zeggen:

Den Koning van Hispanien
Heb ik altijd geëerd;

maar die hem toch ook vervult met dien ijver voor de reformatie, welke in het gebed te beluisteren valt:

Dat ik toch vroom mag blijven
Uw dienaar te allen stond,
De tyrannie verdrijven
Die mij het hart doorwondt.

Intusschen denke niemand, dat daarmee het pleit reeds beslecht was bij den Prins. Neen, gelijk elke waarachtige, eerlijke zieleworsteling strijd kost en haar tijd moet hebben, zoo is het ook Willem van Oranje gegaan. In den strijd tusschen de verschillende protestantsche richtingen heeft hij nog niet aanstonds het essentieele kunnen grijpen. Zoo zien we den Prins dan ook zeer lang aarzelen, eer hij zelf een besliste keuze doet vóór de gereformeerden. Het zijn eerst nog de lutherschen, die hem meer bekoren, evenals zijn broeders Lodewijk en Jan van Nassau. Te verwonderen is dit niet, vooral omdat enkele gereformeerde predikanten nog al eens heftig konden uitpakken en niet altijd even fijn waren in hun polemiek of even voorzichtig. We noemen Moded, Dathenus (van wien de Prins heel wat leelijks heeft moeten aanhooren), Arents, Gabriël. Bovendien kwam het den Prins uit staatkundige overwegingen wenschelijk voor, aansluiting te zoeken bij het protestantsche Duitschland. En ook met het oog daarop leek een toenadering tusschen Hervormden en Lutheranen den Prins zeer begeerlijk. Het was dan ook onder zijn invloed, dat sedert 1564 pogingen in het werk zijn gesteld om de Augsburgsche belijdenis tot een vereenigingssymbool te maken voor de beide voornaamste groepen onder de protestanten. En al is de Augsburgsche belijdenis zeer gematigd in haar uitdrukkingen, ze is toch Luthersch.

Trouwens, in die dagen was Willem van Oranje in naam nog Roomsch.

Maar de zaak der Hervormden, der Gereformeerde religie, in Nederland, die tegelijk de zaak van onze volksvrijheid was, had zijn liefde toch eens voor àl gewonnen. De komst van Alva, aan de spits van de Spaansche troepen, de verscherping der inquisitie, de instelling van den Raad van Beroerte of Bloedraad deed straks de maat overloopen en de Prins, die den nieuwen verscherpten eed van gehoorzaamheid geweigerd had en daarna het land had verlaten, bakende straks, al scherper, zijn positie af.

Weliswaar kon bij zijn wapenen nog niet tot zege brengen en moest na den ongelukkigen aftocht langs de Maas het leger afgedankt worden. Maar onversaagd ondernam hij den strijd met het woord. Gedagvaard, als zooveel anderen voor den bloedraad, antwoordde hij, April 1568, met een welsprekende Verantwoordinghe, waar in hij aantoonde, dat de heel lange misdadenreeks van placaten en inquisitie, en ook de doorzetting van den maatregel inzake de vermeerdering der bisdommen, de schuld droegen van de Nederlandsche beroerten. Het is de conscientiekreet van alle Elia’s: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede dat gij de geboden des Heeren verlaten hebt.

De Verantwoordinghe was welsprekend.

Maar zij geleek op een spreken in de lucht.

Het geloof scheen vermoord. „In 1568 waren de meeste gemeenten uiteengestoven.” (Reitsma.) c

In bloed en tranen scheen de Reformatie gesmoord te zijn. En de Prins? Groen geeft Bakhuizen van den Brink toe: De Prins was nog geen geloofsheld. „Hij was vernederd om op Gods tijd te worden verhoogd; om te leeren, niet als eerzuchtig partijhoofd, maar als nederig dienaar van Gods Voorzienigheid niet in eigen wijsheid, maar in afwachting van hooger wenk en leiding werkzaam te zijn. Alle de plannen die hij gemaakt had, waren mislukt, opdat Gods plan ten uitvoer zou worden gelegd.” (Groen.) d

Maar:

Oorlof, mijn arme schapen,
Die zijt in grooten nood.
Uw Herder zal niet slapen.

Het Wilhelmus was geboren.

En de strijdleus zou den strijd nieuw leven instorten.

*

Toen kwam de taaie worsteling, die Willem van Oranje van weifelend sterkbewust, en van een voorvechter der nationale vrijheden tevens tot pleitbezorger van de vrijheid van eeredienst voor de gereformeerde religie gemaakt heeft. Men heeft hem en zijn vier broers Johan, Lodewijk, Adolf en Hendrik, de Nederlandsche Makkabeeën genoemd. En de vergelijking tusschen deze Oranjes en de Makkabeeën is geen vondst van valsch vernuft. Gelijk de Makkabeeën den strijd gevoerd hebben voor hun God en voor hun onderdrukte volk en gelijk zij dat deden met geringe middelen, doch in het geloof sterk tegen een anti-goddelijke dwingelandij in een uiterst belangrijk tijdsgewricht, zóó hebben de Oranje’s gestreden, en Willem niet het minst, voor den dienst van God in een kritieken tijd tegen de consciëntieverkrachters zijner dagen.

Willem niet het minst, zeiden we.

Hoe machtig toch is zijn moed nu!

Hij is het, die straks temidden van de bitterste vervolgingen Nederlandsche godgeleerden oproept naar de eerste Gereformeerde Synode te Emden (4-13 Oct. 1571); die daarbij groot genoeg is, om ook aan de Roomschen een plaats te gunnen onder de zon en aan hen met de Hervormden gelijk recht tot uitoefening van hun eeredienst te willen toestaan, doch die anderzijds weer belijnd genoeg is, om partij te kiezen tegen alle gewetensonderdrukking, en dan te verklaren: „men eischt het verlaten van Gods Woord, wat, Gode zij dank! niemand doen wil; liever alles wagen dan deze schat te verliezen.” De Roomschen beschermt hij tegen de aanmatiging van onverdraagzaamheid van enkele te ver gaande Gereformeerden, en de Hervormden tegen de Roomsche onderdrukking.

Zoo komt de Prins almeer op voor de vrijheid van den godsdienst, waarvoor hij zijn eigen bezittingen prijs geeft, en voor de vrije ontwikkeling der kerk. Opdat deze laatste goede teeraars zal ontvangen, geeft hij, alsof de oorlog reeds gewonnen is, Leiden een Universiteit; om den bloei der jonge kerk en haar eenheid niet tegen te gaan, verdraagt hij de onbesuisde uitvallen, die Perus Dathenus zich tegenover hem veroorlooft, omdat de Prins ook nog aan de Roomschen rechten wil toekennen; zelf geboren leider, heeft hij nooit twistappel willen zijn, die den vrede breekt, doch op verzoening en vrede aangestuurd, die immers alleen het kerkelijk leven positief kunnen bouwen.

Het is wel jammer, dat hier en daar ook onder het huidige nageslacht enkelen opgestaan zijn, die, door navolging van Dathenus’ fel anti-papisme, weigeren mee te helpen aan Willems nagedachtenis het eerherstel te geven, waarop hij recht heeft, sedert Dathenus e.a. hem een libertijn gescholden hebben. Want al heeft Willem van Oranje de gereformeerde kerk geknot in haar streven naar de onbeperkte alleenheerschappij, en al heeft hij het verband tusschen kerk en staat anders geregeld dan wij dat zouden willen, men mag niet voorbijzien zijn geweldige inspanning, die juist het kerkelijk leven in Nederiand tot vastheid heeft gebracht, De man, die Coornhert heeft beschermd, het „breekijzer van den kerker der consciëntiën”, die Duifhuis niet in den hoek zette, al was hij reformator in een priesterkleed, hij was toch zelf in zijn overtuiging zeer beslist, en daarbij nauw van geweten; hij heeft voor de kerk geofferd en gestreden. En hij heeft voor de vrije kerk evengoed als voor den vrijen staat zijn bloed gegeven.

En zoo is het grafschrift niet te breed in zijn lof, als in Delft het eere-monument, dat zijn stoffelijk overschot bedekt, van hem verklaart, dat hij „de ware religie mitsgaders de privelegiën van den lande, wederom heeft uitgevoerd.” Of:

Voor Godes woord geprezen,
Heb ik vrij, onversaagd,
Als een held zonder vreezen,
Mijn edel bloed gewaagd.

Met opzet stonden wij bij den Vader des Vaderlands veel breeder stil dan ten opzichte der andere Oranje’s het bestek van deze losse artikelen ons zulks mogelijk maakt.

Want de vraag is nu: hebben de opvolgers van den Zwijger, de andere Oranje’s, de traditie van hun vader erkend en hoog gehouden, ja dan neen?

Met blijdschap kan geantwoord worden: in groote trekken en naar het inzicht van hun tijden: JA.

Wie weet niet hoe prins Maurits eveneens in den kerkelijken strijd zijner dagen heeft meegeleefd? Wel heeft bij Uittenbogaert, den hofprediker op het kussen geholpen en in de benoeming van Arminius tot hoogleeraar te Leiden, de hand gehad, zonder te vermoeden dat juist deze twee mannen de Gereformeerde leer zooveel schade zouden berokkenen; maar later heeft hij met des te meer klaarheid zich voor de gereformeerde religie in de bres gesteld.

Vooral in de dagen der Remonstrantsche twisten is dit duidelijk uitgekomen. Maurits was reeds vóór een generale, nationale synode toen de Staten zich nog verzetten. En als de partijen zich scherp afteekenen, breekt hij met Uytenbogaert, zijn hofprediker, thans Remonstrant, en kiest, Juli 1617, openlijk de zijde der Contra-Remonstranten. De bijeenroeping der groote nationale synode van Dordrecht in 1618 en 1619 is dan ook straks al heel spoedig gewaarborgd, dank zij de bemoeiingen van Prins Maurits. En straks is Johannes Bogerman, de krachtige voorzitter der beroemde synode, prediker en raadsman van Maurits. Misschien is het contact tusschen de gereformeerde kerk en de Oranjes nooit intiemer geweest dan toen. Maurits heeft al het mogelijke gedaan en zelfs een staatsgreep aangedurfd, om de gereformeerde religie tegen de invloeden van afwijkende leeringen te beschermen. En als hij niet gewerkt had zoo als bij het heeft gedaan, dan zouden ongetwijfeld de gereformeerden van nu zich niet kunnen verblijden over den vèrstrekkenden invloed, dien de gezegende Dordtsche synode tot in deze eeuw toe voor het kerkelijk leven gehad heeft. Wie het gereformeerde leven, in ’t algemeen wie het kerkelijk leven van nabij kent, zal nog dagelijks kunnen opmerken, hoe sterk Maurits’ ijver ten dezen de gereformeerden aan zich verplicht heeft.

En dan Frederik Hendrik! Over zijn beleid en de waardeering van zijn soms oogluikende verdraagzaamheid tegenover de Remonstranten, loopen de gevoelens nog uiteen; en zeker is, dat in zijn verschijning evenzeer de breedheid en mildheid van Willem, als de stoerheid van Maurits ontbreekt, althans wat het kerkelijk leven aangaat. Toch is van hem de uitspraak, „niet in het minst te zullen toestaan, dat de Religie, zoo die te Dordrecht was vastgesteld, zou worden gekrenkt; . . . . hij wilde wel dat hij rust en vrede der kerken met zijn bloed mocht koopen en zou ook alles wat hem mogelijk was, contribueeren tot grootheid en luister van de Gereformeerde Kerk”. En toen Frederik Hendrik stierf (1647), was de vrede haast geteekend, de vrede, die de groote 80-jarige worseling onzer vaderen óók om vrijheid van eeredienst eindelijk besloot; en de vaderlandsche kerk een tijdperk van vrije zelfontwikkeling opengesteld.

*

Het spreekt vanzelf, dat hiermee ook de directe invloed der Oranjes op het kerkelijk leven in Nederland grootendeels is beëindigd. Het is hun eer geweest, dat zij bij de wordingshistorie der gereformeerde kerk hebben meegeleefd; en dat later de kerk zich vrij ontwikkelen kon, — al knelden de staatsbanden ook nog al te zeer — dat is grootendeels aan hen te danken.

En het is harerzijds niet meer dan het voldoen aan een eere-schuld geweest, dat de kerk grootendeels op de hand van Willem II geweest is, ook toen tegen zijn persoon de ondank van het volk zoo scherp zich openbaarde, dat zijn plotselinge dood het begin werd van het eerste stadhouderlooze tijdperk.

*

„Het stadhouderloos bewind” is dan ook, naar Groen opmerkt, „voor de Hervormde kerk een tijd van vernedering en verval” geweest. „Zij werd verdrukt door Regenten, waaronder het niet aan remonstrants-gezinden ontbrak en voor wie de vrijmoedigheid van predikanten en hun liefde voor de Prinsen van Oranje, bescherm- en voedsterheeren, ondragelijk was”.

En als straks het stadhouderloos bewind eindigt in den nieuwen zegekreet: Oranje boven, dan mengt zich in het onstuimige koor, dat die leuze aanheft, ook de stem der kerk.

Zoo komt, 1672, Willem III aan het roer. De vrome traditiën van zijn voorgeslacht zijn ook bij hem veilig. In den onrustigen tijd, die in hem weer de Oranjes terugriep, is het zijn voorbeeld dat den Oranjenaam als symbool van trouw aan het geloof hoog houdt. De openlijke godsdienstoefening woonde hij met voorbeeldige aandacht bij. Bij het binnenrijden der veroverde vesting Grave vroeg hij aan den hofprediker, naast hem, of bij aanstonds een dankrede zou kunnen doen; op het bevestigend antwoord hervatte hij: Laat ons dan voort in de kerk gaan en allereerst God danken: zoo gezegd zoo gedaan. Hij verzuimde het gebed en de lezing der H. Schrift niet: zeer gehecht aan de leer der Hervormde kerk, vond hij voorzienigheid zonder voorbeschikking „ongerijmd”. (Groen, naar Burnet). En naast dezen man de vrome Maria, „gereed om rekenschap te geven der hope, die in haar was, met zachtmoedigheid en vreeze” e . . . De Oranjenaam is in die dagen weer profetisch geweest. En het is ook toen die Oranjenaam geweest, die Nederlands kerkelijk leven voor nieuwe opschudding bewaard heeft. Toen de twisten tusschen Voetianen en Coccejanen het land dreigden te versnipperen, heeft Willem III, schoon persoonlijk tegen de Coccejanen gekant, op den vrede aangestuurd. Al was de stok, waarmee hij sloeg, wel krom (Willem heeft de kerken belemmerd in haar pogen om tot een synode te komen), de slag was althans in zooverre recht, dat bet geschil tot zijn eigenlijke proportiën beperkt bleef en niet de afmetingen aannam van het veel dieper ingrijpend conflict tusschen Remonstranten en Contraremonstranten.

*

En toen . . .

Toen zijn over de kerk de tijden van inzinking gekomen.

De Oranjes kunnen niets voor haar doen, want de kerk zelf wil niets meer te doen hebben met wat op nieuwen bouw en verdieping van haar leven zou kunnen wijzen.

Met het machteloos reformatorisch gebaar, dat men noemde de invoering van het nieuwe psalmboek, hetwelk op gezag der Staten samengesteld, en in hun vergadering in tegenwoordigheid van den stadhouder neergelegd werd, is wel de bemoeiing van het Oranjehuis met het kerkelijk leven in meer directen zin afgesloten. Het kabaal, dat volgde, bewees wel, hoe weinig leven er meer in de kerk was: voor kleinere kwesties de onmisbare stormen en voor de grootere geen bezieling en geen geloofsmoed meer.

Als dan ook straks de Fransche tijd de revolutie hier binnenhaalt en het Oranjehuis in Willem V naar Engeland [de wijk] moet nemen, dan is de kerk al haar zware woorden en dreigementen tegen de onrechtzinnigheid nog wel niet vergeten, maar handelen kan ze niet meer: want ook de kerk had den bodem der historie verlaten en had het Woord verkracht; en . . . een verwaterde rechtzinnigheid kon niets meer redden.

*

En hiermee zijn we gekomen tot het begin der vorige eeuw. Die ligt nog te kort achter ons voor een objectief overzicht. Eenerzijds is het onderzoek nog niet beëindigd: men denke b.v. aan de beoordeeling van Willem I, en de vraag in hoeverre deze vorst verlicht despoot heeft willen zijn en tot hoever deze begeerre zijn kerkelijke politiek heeft bebeerscht; anderzijds is in den strijd der ideeën, waarin ook de Oranje’s hebben meegestreden, de uniformiteit der gedachten nog niet bereikt.

De Oranje’s zijn weer ingehaald en ze hebben de vorstelijke waardigheid die na de vernedering van den franschen tijd hun werd aangeboden, tot heden bewaard.

Dat zij met het kerkelijk leven ook nadien zich hebben ingelaten, dat wordt tot den tegenwoordigen tijd toe aan den lijve gevoeld. En dat daarbij de afwijking der traditie van hun eigen huis in de beruchte synodale organisatie van 1816 de Hervormde Kerk een dwang heeft opgelegd, waaroder ze thans nog zucht, dat wordt door haar heftige vrienden even goed als door haar nu bitterste vijanden erkend.

Een beroep op den geest des tijds, die de verhouding tusschen kerk en staat anders maakte dan voorheen, kan de zwaren last der verantwoordelijkheid in ’t geheel niet afwentelen: want de volstrekte vruchteloosheid van de pogingen der vertrapte Afgescheidenen, die de Hervormde Kerk uitgeworpen zijn, om den koning te brengen tot afdoende maatregelen tegen de schandelijke vervolgingen, welke kerk en liberale burger van de negentiende eeuw hebben geschandvlekt, kan daartegenover in de waagschaal worden gelegd.

Doch al is de Hervormde kerk door Willem I in het ongereede gebracht en al heeft de voorbereiding dier desorganisatie onder den naam van reorganisatie vaak angstig veel van een overrompeling gehad, toch kan nader historisch onderzoek ook nog aan Willem I de eere geven, dat hij gemeend heeft een daad te doen, die in zijn regeeringsbeleid paste en zijn bedoelingen, die ongetwijfeld goed waren, ten goede kwam. Men moet zelfs bij vorsten, vooral in een tijd, die eenzijdigheden kweekt, vergissingen soms weten te beoordeelen naar den laatsten regel van Tollens’ Nova Zembla f, een versregel waarvoor we overigens hopen bewaard te blijven:

En rekent d’uitslag niet, maar telt het doel alleen.
*

En als is de schade, die 1816 de Hervormde kerk heeft toegebracht, nooit geheel hersteld, en al zijn de boeten, die den Afgescheidenen met medeweten der Kroon zijn afgezet, nog nooit terugbetaald, en al is over de geloofsvervolging der 19e eeuw nog nooit het boetekleed royaal aangetrokken, toch hebben ook de Oranje’s de onvermijdelijke conclusie uit de ontwikkeling der tijden getrokken en ze hebben bij grondwetsherziening de verhouding van kerk en staat meehelpen regelen op ’n wijze, die de kerk het recht geeft zich te ontwikkelen naar eigen inzicht en beginsel. Ze hebben daarbij het protestantsch karakter van hun huis nooit verloochend, gelijk in de dagen van het „Aprilministerie” (1853) nog duidelijk werd uitgesproken.

En nu?

De tijd zal wel niet terugkeeren, die aan vorsten de gelegenheid biedt zoozeer in het kerkelijk leven in te grijpen als de Oranje’s gedaan hebben. Dat is maar goed ook. Kerk en staat hebben elk een terrein met eigen bestaansvorm.

Maar het blijft de eer van het eeuwenoude Oranjehuis, dat zijn leden op alle kritieke momenten, die ’t kerkelijk leven, tegelijk met ’t staatkundige, of ook geheel zelfstandig, heeft doorleefd, zich hebben vertoond en hun woord hebben gesproken: hun woord, dat als men hen laat in het raam van hun tijd, getuigt van warme liefde en van den oprechten wil tot bevordering van ’t kerkelijk leven in Nederland.

En toen de directe staatsinmenging in kerkelijke zaken tenslotte plaats maakte voor de zelfstandige openbaring der kerken zelf, toen bleef het Oranjehuis den band met de kerk voor zichzelf zoeken.

Inzonderheid de laatste jaren hebben ons het groote voorrecht geschonken van een Vorstin, die aen moed heeft openlijk te belijden den naam van den Christus, en die haar plaats in de kerk niet heeft losgelaten: een koningin, die met de eenvoudigen knielt en bidt, die in Parijs den naam van Christus Jezus beeft uitgeroepen als den eenigen naam die onder den hemel tot zaligheid is gegeven en die tot heldendaden alleen stalen kan, omdat Hij leert: het geloof. En waar in Europa hebben de regeerende persoonlijkheden den wil en den moed, om zóó openlijk den naam van Christus te belijden als Nederlands Vorstin het in haar kerstgroet heeft gedaan.

Heeft men „de taal der Oranjes” ook niet weer beluisterd, toen verleden jaar de Koningin haar dochter toesprak bij het diner ten hove bij gelegenheid van de viering van den 18en verjaardag der prinses? Ieder heeft die toespraak kunnen lezen, en wie de taal der kerk verstaat, heeft ook dit woord te gemakkelijker in zijn wezenlijken zin kunnen grijpen.

Welnu!

Nederland moge dit alles niet vergeten. Het make van het koningschap geen dogma en zij in de waardeering ervan niet calvinistischer dan Calvijn. Het make zijn dogma van het geloof in de voorzieningheid van God. Maar dan ook: als dat dogma leeft in de ziel van ons geloovig volk, dan zal het de lijn der historie volgen gelijk God die ons voorgeteekend heeft, met dankbare bewondering. Dan zal het staan, krachtig tegen den stroom van „ongeloof en revolutie”, die niets beters weet te geven, dan wat ze verwerpt en die den koning vloekt omdat ze God niet boven hem zien wil.

Zoolang in Nederland een volk zal zijn, dat krachtig genoeg is om den band aan traditie en leven beide te bewaren, zóólang zal het niet den moed hebben, een vorstenhuis te smaden, dat door God gebruikt is tot groote dingen. Zóólang zal het de kroon eeren, die de hoofden siert van hen, wier hart de verwantschap bewaart aan den Vader des Vaderlands.

Laat ons nooit vergeten, dat ons nationale volkslied, geboren in dagen van strijd, en gewijd aan den stamvader van ons Vorstenhuis, coupletten in zich bevat die psalmen zijn in woord en in gedachte.

Want „de waarheid is eeuwig en daarom altijd oud en altijd modern”, zegt Groen van Prinsterer g.

Die waarheid leert psalmen zingen in den nacht. En die psalmen zijn uit de waarheid gegrepen en daarom altijd oud en altijd modern.

Ze zijn ook in het Oranjehuis geboren en tot ver daarbuiten gezongen in dagen van benauwdheid en van uitredding.

En zoolang die waarheid onder ons leeft, zoolang zal Groen van Prinsterer niet vergeefs hebben gesproken h:

„Wat bij Christelijken zin, een ootmoedig en heilbegeerig Nederland zou kunnen worden. dat berekene bij, die de uitgestrektheid van Gods beloften aan Natiën, die Hem dienen, berekenbaar acht. Gelukkig Nederland, en hier wensch ik ook het Huis van Oranje, nog als van ouds, in den geliefden naam van Nederland te omvatten, indien het behoefte gevoelt om weder te keeren tot den God, wiens duizendwerf verbeurde gunst misschien nog voor ons weggelegd is: indien het, door schuldbesef en aanbidding, zich het uitzicht opent, om, gespaard en gelouterd, een toonbeeld van Gods genade te zijn, tot in de verste nakomelingschap”.

„Gespaard” zijn we.

Zoeken we nu naar de werkelijkheid van het „gelouterd”. Alleen wie zóó sterk is, dat hij de traditie kan waardeeren op rechte wijze, kan de loutering doorstaan en zijn Vader in de hemelen eeren.


K. Schilder.




1. Handb. der Gesch. v.h. Vaderland 6e druk, & 84.




a. Opgenomen in OWK II,231-241. Opnieuw gepubliceerd als ‘Na Koninginnedag’ I-V, Delfshavensche Kerkbode 6 (1928v) 292-296 (1-29 september 1928).

b. 30 April 1927 werd prinses Juliana meerderjarig.

c. Vgl. Johannes Reitsma, (1837-1902), Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, Utrecht (Kemink) 19163, ?

d. Vgl. Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876), Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, § 126.

e. Vgl. Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876), Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, § 380v.

f. Vgl. Henricus Franciscus Tollens (1780-1856), Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 (1822).

g. Vgl. Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876), Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, 1849-1863, twee na laatste alinea.

h. Vgl. Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876), Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, 1849-1863, slotzinnen.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000