Iets over den „angst” bij Christus

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 5,36v (1 november 1929) a



Vele essayisten over den Christus spreken bij voorkeur over het „verschijnsel” van zijn zieleangst, met name in Gethsemané. Ze gaan dien angst „vergelijken” met het kenmerkende optreden van „andere” lijders in de wereld, en „concludeeren” dan ieder op eigen manier.

Het is goed, dat wij er ons rekenschap van geven, op welke gronden elke „vergelijkende” wijsheid over Christus in Gethsemané voor ons begrip uit den booze is.

a. Christus heeft een andere taak dan wie ook in de wereld. Zijn taak is te ondergaan, wat de zonde als straf verdiend heeft. Daarom behoort het tot Zijn roeping, in angsten weg te krimpen voor onzen God. Wat zal men, als men deze Zijne zelf-aankondiging gelooft, dan nog verder „vergelijken”? Men moet eigenlijk in de hel geweest zijn, om iets te kunnen verstaan van de helsche pijn, die Jezus’ ziel verscheurt. En, omdat niemand, noch object, noch subject van eenige heldenvereering, ooit iets gezien heeft van de realiteit van helsche verzoeking en smart, daarom is het probleem van ’t lijden voor die anderen nooit geweest wat het voor Christus was, en kan het ook nooit op gelijke wijze worden aan de orde gesteld.

b. Christus is heel anders ménsch dan ieder ander in de wereld. Hij is de zondelooze. Wie zal zeggen, welke prikkels van afschuw en vertering de nadering van zonde, vloek, lijden, Satan, dood, voor hem beteekenden? Men zou de werking van het licht op een fotografische plaat toch moeilijk kunnen gaan vergelijken met de werking van het licht op, laat ons zeggen, een kachelplaat. Krankzinnig zou men noemen ieder, die volernstig redeneert als volgt: „een kachelplaat verandert niet onder de werking van het licht; een fotografische plaat doet dat wel; derhalve is de kachelplaat een nuttig artikel, want ze behoudt haar zelfstandigheid, en handhaaft zich zelfs tegenover deze zon; maar een fotografische plaat is overbodige luxe, of een dwaasheid, zij kan niet tegen licht.” Even waanzinnig is het nu voor ieder, die Christus als den Zondelooze erkent, een vergelijking te wagen tusschen de „kachelplaatzielen” die op de invloeden van buiten, op de speling van licht en donker, niet, of slechts zeer gebrekkig, reageeren, èn de fijne ziel van Jezus, die als een goed geprepareerde fotografische plaat, dadelijk en vol-waardig reageert op alle wisseling van licht en schaduw, en op wien God zelf heden projecteert de wèl gerichte beelden van gerechtigheid, waarheid en oordeel. Een menschenkind, dat zelf in zonde verstikt is, moest zich de weelde niet permitteeren, om te redeneeren over de wetten van reactie van licht en donker op de zondelooze ziel van Jezus. Want, indien we het beeld van daareven, zonder triviaal te willen worden, nog even mogen volhouden —: met déze fotografische plaat heeft nog niemand in de wereld ooit „gewerkt”. Het is voor de eerste maal, het is ook de eenige keer, dat in de wereld zoo’n licht zóó valt door zúlk een lens |36b| op zúlk een plaat. Zélfs de „gevoelige plaat” van Adams ziel in den zuiveren staat der zondeloosheid, had een ándere reactie-wet dan de „plaat” van Jezus’ ziel. De tijd was anders, en vooral — de opname was anders. Er was nog geen zonde en geen vloek, geen lijden en geen dood. Wat zullen wij trouwens zeggen van Christus, die nimmer iets „verdrong”, God noch duivel? Wij allen „verdringen” zoo veel en kunnen dus over Hem niet oordeelen. Hier moet men òf gelooven, òf zwijgen.

c. De weg, dien de dood in het leven van Christus neemt, en de doodsbedreiging dus ook, is heel anders bij Hém, dan bij de andere menschen. De anderen, die sterven moeten en dat dan dapper dragen — maar zonder geloof — werken zich over den dood met hun gedachten heen (het „verdringen” van zoo even komt ook hier weer te pas). Maar Christus mág zich niet over den dood heen werken. Hij moet, integendeel, den dood onder de oogen zien en tot op zijn zekere hoogte de verwikkelingen zóó beheerschen, en zóó uitlokken, dat Hij zelf, wanneer het uur ervoor gekomen is, zich, om zoo te zeggen, naar den dood toe werkt en in den dood inwerkt; zoodra maar de doods-noodzaak gebleken is de weg van God voor Hem te zijn.

d. Hier raken wij weer een andere onderscheiding. Andere menschen, die sterven moeten, zijn zóó lang bezig met zich zelf, dat òf de doodsgedachte bij hen het wint van de hoop op een ander leven, òf de hoop op een leven na den dood het wint van de verschrikking van den dood. Zij spelen het leven uit tegen den dood, en dan lachen zij; òf ze klagen, dat het lot, of God, den dood uitspeelt tegen hun leven, en dan weer galmen de luchten van hun gerucht. Christus evenwel mag nooit den dood uitspelen tegen het leven. Hij moet zich niet met een tour de force heen wringen, en heen springen, over de rivier van den dood. Wil Hij een manmoedig lofgedicht in hart en hoofd zich reciteeren, een lofgedicht, op de breede Elyseesche velden van een leven na den dood, het zij zoo; maar Hij mag den motor der hoop, die in Hem is, nooit zóó aanslaan, dat zijn geraas de zuchten, het gekerm van Zijn ziel gaat overstemmen. Want Hem is eene wet gesteld: Hij kan het leven slechts verwerven, als Hij het geheel en al verliest, en prijsgeeft, en dit verlies met volle bewustheid ondergaat. Het leven, dat komt, mag voor ánderen een quietief zijn (een rustgrond) tegen den presenten dood, maar omdat Christus borg is voor de zijnen, is het komende leven enkel maar een motief te meer tot den dood, en dus in geenen deele eenig quietief, zoolang de dood Hem zelf besluipt.

e. Daarmee hangt samen nog weer een ander verschil. De andere helden-van-den-dood, die wij daar straks bedoelden, zij overwinnen den dood van het lichaam, mèt hun ziel, of, nog beter, met hun geest. Het lichaam sterft, maar hun geest sterft niet, zooals het lichaam sterft. Die geest toont juist, zich te versterken tegen den dood van het verstervend lichaam. Die geest „smaakt” niet den dood. M.a.w. die geest overwint, wat hij niet zelf gesmaakt heeft. Wanneer men de „terreinen” van lichaam, ziel en geest nu eens zou willen aanduiden als terrein A, terrein B en terrein C 1) |36c| dan staat het er zóó voor, dat ze den dood slechts te ondergaan hebben in terrein A (het lichaam); dat reeds naar terrein B (de ziel) niet meer dan de walm van de gevechtslinie van terrein A overslaat, en dat op terrein C (den geest) hun eigen geest de kanonnen van stevige argumenten plaatste, om den vijand van terrein A tot zwijgen te brengen, althans om hem te verhinderen, terrein C te overmeesteren. Het terrein, waarop zij helden blijken (terrein C, het strijdperk van den geest) is in wezen iets anders dan dat andere terrein (A), waarop de vijand slag levert. De geest triumfeert niet voor zichzelf over den dood, die immers den geest niet raken kan, maar hij troost zich over de pijn van zijn vleesch en ziel. Hij troost zich op terrein C over een vijand, die op terrein A den bodem openscheurt, terwijl terrein B alleen maar de schokken trillend opvangt. Eigenlijk overwint men hier den dood niet en is er alleen een soort overwinning van de persoonlijkheid op zichzelf: die ontdekt heeft dat zij niet behoeft te sterven. Daar is niet gestreden ten bloede toe in den geest. Het was geen strijd van man tegen man. Geen overwinning van den eeuwigen, volwaardigen dood, doch een wegredeneeren daarvan.

Alle troostredenen buiten Christus, komen eigenlijk hierop neer: non omnis moriar: „niet heel en zal ik sterven”. —

Maar Christus is geheel en al anders. Als Hij den dood op Zich af ziet komen, dan komt die dood over elk „terrein” van zijn leven. Zijn lichaam moet in den dood (terrein A), Zijn ziel moet in den dood (terrein B) en ook Zijn geest 2) moet in den dood (terrein C). Hij heeft den dood onder de oogen te zien, en ook te ondergaan, als tijdelijken dood (scheiding van ziel en lichaam), geestelijken dood (de smartelijke, beweeglijke, in tijdvorm doorleden verlating van God), en eeuwigen dood (de volkomen door-trekking van de gevolgen der Godverlatenheid, tot in de oneindigheidsverhoudingen toe, naar den geest). Wie zal het nu wagen, nog langer te vergelijken? Christus kón geen „kanonnen opstellen” op terrein C om het snelvuur van den dood op een terrein A tot zwijgen te brengen, voor zoover Hij op terrein B of C van het gekletter en gekraak van den strijd nog last mocht hebben. Want over elk wezen van Zijn menschelijk bestaan strijkt de adem van den dood. God neemt Hem daarbij alle wapenen af, omdat God zelf in dien dood tot Christus inkeert, hetgeen deze dan ook wéét. Dus is de dood voor Christus niet een vijand, dien Zijn geest als heel of half buitenstaander, van zich af kan slaan, want de dood komt naar Hem toe, en, wat nog meer zegt, de dood dringt tot Hem in. Dringt geheel tot Hem in. Hij dringt tot Zijn geheel-heid in.

f. Een ander verschil tusschen de menschen en Christus ligt in het volgende. De menschen, die sterven moeten, kunnen zich wel met bewustheid actief te weer stellen tegen de vrees van den dood, en tegen zijn overweldiging, maar die activiteit is toch maar ten deele.

De mensch kan wel dapper doen, en met zijn wapenen kletteren, om zijn activiteit tegen den grooten tyran Dood, te . . . . suggereeeren aan anderen en zichzelf, maar heel onbewust werkt toch altijd de groote zekerheid in hem door: dat er toch niets aan te doen is; sterven zal hij |37a| (gedeeltelijk, zie boven) tóch. Het zou pas meenens worden, als de mensch kon zeggen: ik heb macht (bevoegdheid) het leven af te leggen, en heb macht (bevoegdheid) hetzelve wederom te nemen (Joh. 10 : 18). Maar hij kan dat niet zeggen; het komt niet in hem op. En daarom is de strijd nooit volkomen: niemand laat hem vrij: hij kan dapper doen, maar heeft geen kansen als een leeuw in het woud; zijn kansen zijn die van den leeuw in Artis . . . Hij heeft zich met een dood verzoend, dien hij toch als een lot moest aanvaarden. Activiteit? Nu ja — binnen de perken van . . . de passiviteit. De activiteit heeft zóó makkelijk spel. Zij heeft slechts heen en weer te loopen en haar passen te nemen in de kamer, die door een hoogere macht voor haar is op slot gedaan. Zoolang de menschen nog in het volle leven staan met al hun begeerten, is de spanning tusschen passiviteit en activiteit zoo groot als het leven zelf. Maar heeft men eenmaal bevonden, dat de deur, die tot de vrijheid en tot de zelfbeschikkingsmogelijkheid toegang geeft, op slot gedaan is, en dat de cel toch niet meer opengaat, dàn komt binnen de perken van die enge ruimte, die onze activiteit toch niet openbreken kan, een gebonden activiteit haar laatste krachten meten in een arena, die dagelijks inkrimpt; in een wedstrijd, die bij den dag de opdracht vergemakkelijkt. De wedloop, dien de ziel dan onderneemt met zichzelf, is gebonden aan de kleinste maat, die het leven nog zoo vriendelijk was te laten.

Doch niet alzoo is Jezus Christus. Zijn deur is niet op slot gedaan achter Hem. Het vreeselijke van Zijn smarten is pas te zien tegen dézen achtergrond: Ik heb bevoegdheid Mijn leven af te leggen en het wederom te nemen! De arena krimpt niet in, de arena, waarin Hij den loop moet loopen. Zijn mandaat wordt niet beperkt. De spanning blijft! Tot het laatste oogenblik toe heeft bij Hem de activiteit mèt de passiviteit precies dezelfde, en even zware taak. De druk wordt niet verminderd. Hij mag niet „berusten” in het feit, dat Hij „toch” eenmaal sterven moet, om dan te besluiten: nu de deur der vrijheid buiten Mij om op slot gedaan is, nu zal ik, binnen de perken van Mijn gebondenheid, mij nog eens vrij bewegen; want de spanning tusschen lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid blijft tot het einde toe. Indien Christus eerst het lijden had moeten zien komen tot een bepaald punt, dan dan daarna, binnen het enge perk, dat Hem dán nog zou gelaten zijn, de daad had moeten doen, de daad van gehoorzaamheid, dan zou de spanning tegen het eind minder hebben kunnen worden. Maar zoo is het niet; want lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid moeten beide hun inspanning verhoogen tegelijkertijd naar dezelfde krachten.

g. Andere menschen dan Jezus Christus hebben hun strijd slechts individueel. Daar is een mensch die sterven moet, en die ééne mensch leeft eerst zichzelven en sterft daarna zichzelven. Hij heeft ook slechts daarin zijn eigen oordeel. Christus evenwel is niet een mensch, want Hij is „de mensch”. Hij sterft bewust als tweede Adam, als Hoofd van de nieuwe menschheid, die in het genade-verbond |37b| begrepen is. In Zijn dood wordt niet een enkel steentje afgebrokkeld van een uitstekend rotspuntje, ergens aan het logge lichaam van den berg der menschheid, maar heden vaart de schok des doods door Hem, die de grondslag is, het fundament, het draagvlak van alle menschen samen, voor wie Hij thans den dood ingaat. Niet als individu, maar als tweede Adam, staat Hij thans eenzaam tegenover God. De dood is tusschen die beiden; en God zegt: neem en eet. Er is naar menschenmaatstaf maar één schrede tusschen Jezus en den dood, want dat is de zin, de tragische volzin van David en van Jonathan, van iedereen, van u en mij, van elk, die niets tégen den dood te commandeeren heeft, die geen „bevoegdheid” tegenover hem heeft; het is de pijnlijke klacht van ieder, die den dood als lot móet ondergaan. Maar Christus heeft den dood niet als een lot te ondergaan, doch als rechtvaardig oordeel hem te nemen, omdat Hij Borg is voor de zijnen; en omdat dit borgschap, al verplicht het Hem tot volkomen passiviteit, toch van oogenblik tot oogenblik door Hem actief begeerd moet blijven worden. Daarom is er niet maar één schrede tusschen Hem en den dood. Hij moet zijn schreden tellen; maar ze hebben geen getal, want elke schrede is een daad van eindelooze kracht. Er is een oneindigheid tusschen Hem en den dood, al is het ook maar ééne schrede. De weg tusschen Hem en den dood is precies even lang en zwaar, als de weg van Zijn verlaten ziel tot den strakken, zwijgenden, veroordeelenden God. Er is de gánsche eeuwigheid tusschen Hèm nu en den dood. Hij moet den dood gaan nemen met de bewustheid van te zijn de tweede Adam, die, met al Zijn krachten, en als beeld Gods, zelf den dood aanvaardt voor den eersten Adam en voor allen, welke die eerste Adam den tweeden overdraagt ter behoudenis. Borgtochtelijke angsten — wie durft daarmee de smarten van den trouweloozen schuldenaar gaan vergelijken?

h. Hiermee hangt nog iets anders samen. Alle andere menschen voorzoover zij een troost tegen den dood hebben, of wanen te hebben, zij werken in het vraagstuk van den dood immer met de maat van tijd en van ruimte. Zij kunnen b.v. zich troosten met déze contrasten: hier een weinig tijds lijden, — ginds een eindeloosheid van leven. Of: hier een lichte verdrukking, — ginds een „gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid”. Of: aan dézen kant van het graf dít, aan den anderen kant van het graf het ándere. Zoo troost de tijd zich over den tijd. En voor zoover hij zich troost met de eeuwigheid, wordt die eeuwigheid — het kan niet anders — bezien uit het standpunt van den tijd, en dan te gereeder nog gesteld tegenóver den tijd en zijn voorbijgaande verdrukking. Hier is dus altijd het gewicht van hetgeen den troost biedt uit zich zelf veel zwaarder dan het lichte gewicht van wat de smart veroorzaakt. Neemt men de weegschaal, dan slaat de weegschaal aanstonds door.

Maar bij Christus is het anders. Bij Hem vervalt elke beperking van tijd en ruimte; want wel |37c| lijdt Hij in den tijd en in de ruimte naar Zijn met menschelijke ziel, die eindig en geschapen is, doch zijn Persoon is oneindig. Ook de lasten, die Hij draagt, de gewichten, die Hij ziet liggen in de twee schalen van zijn weeg-schaal, ze zijn beide oneindige waarden. Hier staat niet een weinig tijds tegen een eindeloos leven, maar hier staat een oneindige dood tegen een oneindig leven. Hier wordt niet geplaatst een lichte verdrukking tegen een „gansch zeer uitnemend gewicht van heerlijkheid”, maar hier staat een „gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht” van ellende tégen een „gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht” van heerlijkheid. De weegschaal slaat niet door; er is geen verwrikken aan. Niet door een spel van kracht tegen kracht, dat buiten Christus om zou gaan, wordt Zijn strijd beheerscht. Hij moet deze twee oneindige gewichten in Zijn eigen handen torsen, en Zijn ziel met het gewicht van beide vol gaan laden. Wie zal het minste daarvan zeggen? Wie durft hier nog een „vergelijking” aan?

i. Dat andere menschen rust konden hebben, was òf de vrucht van Christus’ lijden, òf het was de onrijpe vrucht van een slechts in waan gegrepen verlossingsgedachte. Maar Christus Jezus kan geen vruchten plukken van een boom, dien een ander plantte. Hij moet Zijn eigen vruchten nu gaan werven. Voor Hem de pijnen van den zaaier, zal Hij eens de blijdschap smaken van den maaier. Daar is maar één, die absoluut zaaier is: dat is Christus. Daarom is er ook maar één, die absoluut „in tranen zaait”.

j. Dus mogen anderen, als hun schip gehavend is geworden, zijn touwen vastmaken aan den havenkant; de havenkade wijkt niet achteruit, voor wie waarachtig zoekt. Zij mogen het anker werpen in den bodem; de bodem wijkt nooit terug, voor wie waarlijk ankeren wil in God. Maar Christus wil Zijn anker werpen in God en Zijn levensschip alleen maar meren aan de vaste steunpilaren van de trouw en het recht des Vaders. Maar het vreeselijke is nu dit: dat de Vader van Hem wijkt. God gaat Hem verlaten nu. De bodem wijkt van het anker terug en de havenkade van het schip. Eerst als Hij geheel verlaten zal zijn, en Zijn schip nergens meer houden kan naar de wereld, en desondanks geweigerd zal hebben, ergens anders te ankeren, dan in God alleen, dán eerst, als Hij het geloof, met loslating van elke aanschouwing, heeft verdiept tot in het oneindige toe, eerst dán zal Hij worden aangenomen en opstaan uit de banden van den dood.

Hieròm — en om nog veel andere dingen — is het dwaasheid, en voor het geloof blasphemie, den beangsten Christus te vergelijken met menschelijke lijders buiten Hem.


K.S.






1. Het zal, hoop ik, overbodig zijn, te verzekeren, dat hier alle psychologie en filosofie buiten beschouwing blijft. We bedoelen slechts beeldspraak, die vooral met de groote kwestie ziel, geest en lichaam, zich in geen enkel opzicht inlaat, doch zich aansluit bij de taal van het N.T. Alle gevaren van beeldspraak zijn hier overigens aanwezig.


2. Iets anders hier dan de persoon; trouwens, ook de persoon van den Zoon Gods moet den dood willen, in de volkomen menschelijke natuur.




a. Bewerkt opgenomen in hoofdstuk XVII in: Christus in zijn Lijden, I1,297-304; cf. I2,351-360.