24 januari


ONGESCHIKTHEID.


. . . wiens schoenen ik niet waard (geschikt) ben, hem na te dragen

Matth. 3 : 11. a


wat kunnen wij „flink” zijn onder de prediking van onze „nietigheid”! We kunnen het heel mooi zeggen. Men zegt zelfs, dat de leer van onze nietigheid op den lesrooster staat van het voorbereidend onderwijs in de klasse der eerstbeginnenden van de school der genade. Vooral in het eerste begin, als Gods Geest u neerwerpt in het stof, vooral dan krijgt gij met uw nietigheid te doen, zoo leert menu. Dàn schokt zij u het meest en ge krijgt er een heel diep gezicht in.

Maar Johannes leert, dat het anders is. Nietigheid en ongeschiktheid, dat is geen leerstof vooral voor eerstbeginners. Al Gods woorden worden eerst zwak, en later sterker verstaan. Ook de kennis van de onbekwaamheid moet groeien. Was die Dooper geen profeet? En geen held? Sterk is zijn daad en van metaal zijn woord; hij loopt met zevenmijlslaarzen over ongebaande wegen. Maar die man is onder den indruk van zijn ongeschiktheid. „Ik ben”, (gelijk de juiste vertaling is) „ik ben niet geschikt, Christus zijn sandalen te ontbinden”. Sandalen losmaken kan de minste slaaf. Uit een joodsch geschrift weten wij, dat slaven vaak hun heer de sandalen uit- en aantrokken, bij het baden of toilet maken. Misschien heeft de Dooper bij zijn groote bad daar in den Jordaan al heel wat deftige heeren gehad, aan wie hij de behulpzame hand verleende door hun de sandalen uit te trekken als ze gedoopt werden. En dat was niet eens een ding, om zoo maar te vergeten; want de hebreeuwsche slaaf was niet eens altijd verplicht tot dit werk; en een leerling moest, lezen we ergens, zijn meester alle diensten bewijzen, die een slaaf voor zijn meester verricht, behalve het aantrekken van de sandalen. Men ziet: als dus Johannes, die geen slaaf en geen leerling, maar leermeester en Godsgezant zich wist, iemand de sandalen losmaakte, dan was dat altijd een opmerkelijke vriendelijkheid. En een vrijwillige dienst, dien we aan anderen verrichten, maakt ons altijd zoo heel sterk, en zoo heel flink. Hoe vaak zou Johannes niet aan anderen dit gracieus gebaar van vriendelijke welwillendheid getoond hebben? Maar als Jezus eens kwam, o, dan zou hij op zijn voeten staan trillen en beven.

Dat zegt nu de man, die farizeeën aandurft en koningen en (wat vaak nog kwader kansen geeft) ook koningsvrouwen. Hij zegt het niet als hij in de eerste klas binnenkomt, maar als hij volop in het grootsche werk is.

Het is ook begrijpelijk, dat heel sterken ook zoo heel timide zijn. Waarom zijn ze zoo groot? De menschen zeggen: kijk, hij kan, hij slaat er op los! Hij zelf zegt: ach, ik moet: God slaat mij neer. Reus tegenover de menschen, dwerg voor God. Het reuzenwerk moet, en daarom gebeurt het. Maar de drijver wordt van God gedreven. Hij is de nietigste, hoe meer hij werkt. Wie zijn eigen nietigheid in het begin „beleefde”, maar later niet, die heeft in zijn „begin” gelogen. Slechts de „eikeboomen” b weten wat een „rietstok” is; zijn nietigheid belijden is precies even moeilijk als God belijden.



LEZEN: psalm 119 : 44-46, 116-122.



a. Opgenomen in VWS I,121-122. Vgl. ‘Nietigheid’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 11 (1923v) 48 (26 januari 1924).

b. Vgl. Jesaja 61:3.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001