Nietigheid

Gereformeerde Kerkbode van Delft

11e jaargang
1923v
48 (geen paginering) (26 januari 1924)

a



. . . wiens schoenen ik niet waard ben, hem na te dragen . . .

Matth. 3 : 11.


Er wordt tegenwoordig gegoocheld met het dogma der menschelijke nietigheid.

Het is geraakt onder de „kenmerkjes” waarmee soms predikers, die behoefte hebben aan zuiverheidsbetoon, zich tooien ten aanschouwe van het volk, dat zij moesten brengen onder den toets van het Woord, inplaats van zelf het aanleggen van den toets aan hun prediking met grooter buigzaamheid dan fierheid aan de schare mogelijk te maken. Geen gemakkelijker middel, om de waarheid van haar kracht te berooven, dan dit.

Want is het nu wel waar, dat de belijdenis van onze nietigheid te verstaan is en toe te passen is voor iedereen? Is dat het dogma voor de „beginnelingen in de genade”? Is dat de belijdenis, die geperst wordt uit de ziel, welke in het donker wroet in kleinheid en versaagdheid?

Het lijkt er niet op.

Wilt gij weten, wie hun nietigheid beleven voor God?

Dat zijn niet het allermeest de menschen, die achteraanstaan, niet de zuchters, niet de in geestelijke traagheid vereenzaamden. Maar dat zijn de Doopers, de profeten, de zwoegers, die verkeerd hebben in het licht van God.

Alleen wie God gezien heeft, kent zichzelf. En hoeméér dus ook die mensch van God geschouwd heeft, en van Diens gangen in de historie, des te meer zal hij ook weten van zichzelf, hoe nietig hij is en hoe klein. Die belijdenis van nietigheid, zal, wil ze geen walgelijk vertoon worden, of geen aangenomen houding, moeten blijven op haar plaats. En die plaats is er op den weg van de groote levensdaden, van den omgang, den sterken omgang met God.

Zie het maar aan den Dooper.

Het is jammer, dat onze vertaling altijd, zijn woord op verkeerde manier heeft weergegeven. Ik ben niet waard, zijn, schoenriem te ontbinden. Zoo luidt de gewone vorm, waarin dit woord wordt aangehaald. Maar eigenlijk staat er: ik ben niet „geschikt”, niet in staat, zijn schoenriem te ontbinden. Ik zou dat niet kunnen, als hij het mij vroeg. Bij zoo’n grootheid van ziel, als Hem siert, moet ik verbleeken en verstommen. Ik zou bij Hem mij zoo machteloos voelen, zoo heel nietig. Den schoenriem ontbinden . . . het is een geringe dienst, niet veel meer dan slavenwerk. Maar zelfs daarvoor ben ik nog te klein. Hij is de Sterkere, hij de Machtige, die kan wat hij wil, die groot is van moed. Maar ik? Hij maakt mij zoo nietig. Als hij bij mij staat, dan worden mijn handen slap, dan knikken de knieën.

Ja, dat zegt die man, die farizeeën aandurft en sadduceeën, die protesteert tegen heel een volk, die zoon der wildernis is, en fier als dat andere kind der woestijnen, Elia, de knecht Gods. Dat zegt hij, die koningen aandurft en, wat nog krachtiger spreekt, koningsvrouwen ook. Dat zégt hij, niet als hij vóór zijn werk staat, maar als het reeds voor een groot gedeelte geeindigd is.

En het kan ons leeren, welke plaats de gedachte aan eigen nietigheid in het leven hebben moet.

Groote dingen doen, krachtmensch wezen, daar zit, wanneer het op geestelijk gebied zich vertoont, meer moeten achter dan kunnen, meer het gevoel van den noodzaak om Gods wil, dan van de fierheid van ijdel zelfvertrouwen.

En zóó kan het gebeuren, dat de Dooper de duizenden tart en daarmee de tienduizenden verslaat, terwijl toch in zijn ziel iets is van die timiditeit, die verslagen geesten kenmerkt. Als hij Israël den oorlog verklaart, dan is het alleen omdat het moet. Besef van roeping kan soms hard maken als staal, ook menschen met een week karakter. Evenals er predikers bestaan, die sterke, soms verdoemende, woorden gebruiken en toch laf van ziel zijn, als het op daden aankomt, zoo zijn er ook, die groot zijn voor de menschen, omdat ze moeten dragen het sterke woord van hun God, doch die in de intimiteit der gemeenschap met den Eeuwige zich verslagen voelen, nieteling . . .

Zoo kunnen dan slechts de grooten, de eikeboomen, ten vòlle zeggen, dat ze als rietstaven zijn. De belijdenis van eigen kleinheid en zwakheid is geen waarheid, waarmee men den beginneling, die tot God gebracht is, moet opvoeden. Houd hem voor, dat God hem roept, en dat die roept, ook is de Getrouwe. En als de man in dat besef begint en de hand aan den ploeg slaat, let dan op. Straks wischt hij het zweet al en zegt op hetzelfde oogenblik, dat zich de hemel om zijn werk verblijdt: o God ben ik zoo klein? Kan ik zoo bitter weinig voor u doen?

Niemand make reclame met het woord van den Dooper. Het kan slechts in stilte worden nagezegd, door de stoere werkers, in de uren van de sterke daad en de groote vermoeidheid en van den uitgang der ziel in smeeking en geween; en in het uur van het gebed om kracht, om toch wat te doen dat voor de eeuwigheid is.


K. S.




a. Vgl. ‘Ongeschiktheid’, Goud, Wierook en Myrrhe, Delft (W.D. Meinema) 1926-1927, 26 (24 januari).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000