20 januari


DE ONBEKLEEDBARE.


zij namen nu zijn kleederen, voor elken krijgsknecht een deel, en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven

Johannes 19 : 23. a


tweeërlei is het kleed van den Dooper en dat van den Christus. Johannes’ kleed is een belijdenis van zijn leven en leer en ambt. Dat van den Christus is het schijnbaar niet. Was het anders geweest, het zou ongetwijfeld in het proces aangegrepen zijn om hem er mee te honen. Maar Christus’ kleed zegt den vreemde niets. Vandaar dat men onder het rechtsgeding zelf de emblemen van hoon en spot maken moet. Heeft Jezus een mantel, die zijn profetenwerk aankondigt? Neen. Ze kunnen hem blinddoeken en slaan en spuwen straks, om hem te honen, dat hij maar eens profeteeren moet, wie daar sloeg b. Maar aan zijn kleed hechtte zich de spot niet; het was te gewoon. Zegt zijn kleed iets omtrent zijn koningsambt? Evenmin. Herodes en de soldaten moeten, om den eigen-gemaakten koning te belachen, zelf naar passende koningskleeren zoeken. Alles aan Jezus is zoo gewoon. Zóó gewoon, dat de soldaten Jezus’ kleedij voor zich heel goed bruikbaar achten. Jezus’ kleed past den eerste den beste. Wat zouden de menschen met Johannes’ kleed hebben moeten doen? Niets; het was hoogstens curiositeit. Maar Jezus is zoo gewoon.

Het heeft diepen zin, dat Johannes buitengewone, en Jezus gangbare kleeding draagt. Het gewone van Jezus is wonderlijker dan het buitengewone van Johannes. Want Johannes geeft in zijn kleed uitdrukking aan zijn diepste levensbezit; zijn kleed is een vorm, waarin zijn geest zich uitdrukt. Doch Jezus Christus kan van de aarde geen vormen leenen, die zijn eeuwig en eenig wezen passende uitdrukking geven. Waar is het kleed, dat hem verklaren kan? Het kan geen profetenmantel zijn, en geen priestergewaad en geen koningskleed. Al die kleeren zouden liegen; hij heeft immers niet één ambt, doch hij heeft er drie en elk van die drie volkomen. Hij heeft een gewonen naam, en hij spreekt een gewone taal. Hij is daarin Man van smarten, die zich vernedert, en die zijn buitengewone en onzegbare heerlijkheid bedekt achter gewone, menschelijke vormen, ook achter het kleed van den dag. Christus neemt het kleed van zijn tijd; zelfs daaraan oefent hij zijn gehoorzaamheid en doet zijn middelaarswerk. Laat de Dooper naar Elia teruggrijpen; maar Christus heeft méér in zich dan Elia; alle profeten worden in hem vervuld; alle typen in hem vertoond. Hij heeft zijn kleedij in heel het Oude Verbond. En wijl Hij overal zijn kleed heeft, daarom heeft hij het nergens; dus neemt Hij het kleed van den dag. Want Christus grijpt niet, als de Dooper, naar het verleden terug om daarmee een toekomst te maken. Hij is voor verleden, heden èn toekomst, gister en heden en in der eeuwigheid dezelfde c. Als het Eeuwige Woord heeft hij reeds vóór de Vleeschwording gesproken onder Israël; hij is van ouds gezalfd — en ook bekleed geweest. En niemand steke Christus in zijn mantel, doch hij neme dien van Hem; het is de mantel der gerechtigheid; gansch bizonder, omdat zijn kleeding niets bizonders had.



LEZEN: Jesaja 53 : 1-3, psalm 45 : 9-15.



a. Opgenomen in VWS I,115-116. Eerder gepubliceerd als ‘„Kleerentheologie”’, De Reformatie 6 (1925v) 52,367 (24 september 1926).

b. Vgl. Matteüs 26:68.

c. Vgl. Hebreeën 13:8.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001