„Kleerentheologie”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
52,367 (24 september 1926)

a



En deze Johannes had zijn kleeding van kemelshaar.

Matth. 3 : 4.

Zij namen dan zijn kleederen, voor elken krijgsknecht een deel, en den rok.

Johannes 19 : 23.


Eens trok een beroemd Engelsch schrijver (Carlyle) uit Londen weg om geruimen tijd te vertoeven in hooge eenzaamheid, midden op de hei. Wat hij toen gedacht heeft, heeft hij uitgesproken in een boek, waarvan de titel is: De opgelapte kleermaker b. Dit boek bevatte zijn „kleerenfilosofie”. Hij wilde ermee zeggen, dat de menschen in den loop der tijden telkens andere kleeren aantrekken en dat de mode ze telkens weer anders voorschrijft; maar de naakte mensch, die onder dat kleed zit, blijft toch eigenlijk alle eeuwen door dezelfde. Zoo is het nu ook op geestelijk gebied. Elke tijd heeft zijn eigen leer, zijn eigen geloof. Maar ook die beschouwingen raken slechts den buitenkant; precies als het kleed dat wij dragen. Onder al die verschillende beschouwingen door blijft de geest van de menschen zichzelf gelijk; het zijn andere vormen, maar het blijft hetzelfde wezen.

Denk nu aan den Dooper. Hij is ook in de stilte geweest. Hij heeft óók in zijn eenzaamheid zoo iets als een kleerentheologie bedacht. Hij kwam er ook mee voor den dag. Want toen hij zich vertoonde straks aan de wereld, wees hij naar zijn kleed. Ziet gij dat kleed, zei hij? Het is van kemelshaar. Het wijkt af van de mode, wnat de mode is niet onverschillig; de kleeren maken den man niet, maar God maakt den man en de man maakt het kleed, naardat hij God gezien heeft of niet heeft gezien. Ziet gij dit kleed? Het is erg duur; zoo goedkoop als mijn sprinkhanen waren en mijn wilde honig, zoo duur is dit ruwe kleed; want het kleed, dat komt er heel veel op aan. Ziet gij dit kleed? Het is niet een kleed van dezen tijd; zoek den voorraad af van Israëls ambtsgewaden, geestelijke en wereldlijke, en gij zult er geen één vinden zooals mijn kleed. Want ik zeg niet: de kleeren doen er niet toe; of: de vormen doen er niet toe; of: de leer doet er niet toe, omdat per slot van rekening toch alles gelijk blijft. Zie mijn kleed. Het is het kleed van Elia. Want Elia en ook de Dooper staan tegenover hun tijd, en ze nemen met de vormen van dien tijd geen genoegen, omdat het wezen van een volk of van een menschenziel lang niet altijd zich gelijk blijft. Er is een volk, er is een tijd, waarin men God vreest, en er is er ook een, waarin men Hem niet vreest. Er is valsche en ware leer; er is een leer van God en er is leering der duivelen. En daarom moet ge niet zeggen: het komt er niet op aan, welk kleed uw lichaam dekt of welke leer uw zieleleven uitdrukt; wil Israël behouden zijn, het keere weder tot den geest van Elia en tot zijn leer. Niet met den tijd afglijden en zeggen: wij blijven tóch gelijk. Maar opstaan tegen den tijdgeest en zeggen: bekeert u. Want er is maar één leer, die goed is, en maar één waarheid, die uit God is. Het ideaal brandt in den Dooper voor een nieuwe toekomst. Maar men moet eerst weer naar het verleden terug en naar de leer der vaderen. Bekeert u! Het kleed der zuivere waarheid is van één snit en er is maar één vaste maatstaf aller dingen: het is de eeuwige, onveranderlijke wet van God. Het kleed van vandaag moet niet worden opgelapt, doch het moet geheel en al worden vervangen door den mantel der gerechtigheid. En dat kleed is onveranderlijk, omdat de gerechtigheid het is. En de gerechtigheid is onveranderlijk, omdat God het is.

Dit is de „kleerentheologie” van dien groote eenzame, van Johannes, zoo men wil. |367b|

Evenwel, op Johannes is Jezus gevolgd. En de profetie van Johannes is door die van Jezus vervuld.

Dat komt óók in het kleed van Jezus Christus uit. In Zijn kleedij spreekt hij niet Johannes tegen, doch profeteert hij wèl boven Johannes uit.

Immers, een ander is het kleed van den Dooper èn dat van den Christus.

Johannes’ kleed is een belijdenis van zijn leven en leer en ambt. Dat van den Christus is het schijnbaar volstrekt niet. Was het wèl zoo geweest, het zou ongetwijfeld in het proces aangegrepen zijn om hem er mee te honen. Maar Christus’ kleed zegt den vreemde niets. Vandaar dat men onder het rechtsgeding zelf de emblemen van hoon en spot maken moet; aan Jezus zelf vindt men niets, dat den spot passende en voor de hand liggende vormen geven kan. Heeft Jezus een mantel, die zijn profetenwerk aankondigt? Neen. Ze kunnen hem blinddoeken en slaan en spuwen straks, om hem te honen, dat hij maar eens profeteeren moet, wie daar sloeg c. Maar aan zijn kleed hechtte zich de spot niet; het was te gewoon. Zegt zijn kleed iets omtrent zijn koningsambt? Evenmin. Herodes en de soldaten moeten, om den eigen-gemaakten koning te belachen zelf naar passende koningskleeren zoeken. Alles aan Jezus is zoo gewoon. Zóó gewoon, dat Pilatus er niet aan denkt, iets van Jezus’ kleedij in beslag te nemen als bewijsstuk, en dat zijn soldaten toch heel Jezus’ kleedij voor zich heel goed bruikbaar achten. Jezus’ kleed blijkt een dragelijk en begeerlijk bezit voor den eerste den beste. Wat zouden de menschen met Johannes’ kleed hebben moeten doen? Niets; het was hoogstens curiositeit. Maar Jezus is zoo gewoon.

Het heeft diepen zin, dat Johannes buitengewone, en Jezus gangbare kleeding draagt. Het gewone van Jezus is meer en wonderlijker dan het buitengewone van Johannes. Want Johannes geeft in zijn kleed uitdrukking aan zijn diepste levensbezit; zijn kleed is een vorm, waarin zijn geest zich uitdrukt. Doch Jezus Christus kàn van de aarde geen vormen leenen, die zijn eeuwig en eenig wezen passende uitdrukking geven. Waar is het kleed, dat hem kan sieren en verklaren? Het kan geen profetenmantel zijn, en geen priestergewaad en geen koningskleed. Al die kleeren zouden liegen; hij heeft immers niet één ambt, doch hij heeft er drie en elk van die drie volkomen. Hij heeft een gewonen naam, dien duizenden anderen dragen; en hij spreekt een gewone taal en is zijn broederen in alles gelijk, slechts de zonde uitgezonderd d. Hij is daarin Man van smarten, die zich vernedert, en die zijn buiten-gewone en onzegbare heerlijkheid bedekt achter gewone, menschelijke vormen, ook achter het kleed van den dag. Christus neemt het kleed van zijn tijd; zelfs daarin oefent hij gehoorzaamheid, en doet zijn middelaarswerk. Laat de Dooper naar Elia teruggrijpen; maar Christus heeft méér in zich dan Elia; alle profeten worden in hem vervuld; alle typen in hem vertoond. Hij heeft zijn kleedij in heel het Oude Verbond. En wijl Hij overal zijn kleed heeft, daarom heeft Hij het nergens; dus kiest Hij en neemt Hij het kleed van den dag en geeft zich onder het volk van de straat en spreekt het Woord des koninkrijks. Want Christus grijpt niet, als de Dooper, naar het verleden terug om daarmee een toekomst te maken. Hij is voor verleden, heden èn toekomst, gister en heden en in der eeuwigheid dezelfde e. Als het Eeuwige Woord heeft hij reeds vóór de Vleeschwording gesproken onder Israël; hij is van ouds gezalfd - en ook bekleed geweest. En niemand steke Christus in zijn mantel, doch hij nème dien van Hèm; het is de mantel der gerechtigheid. En die mantel is gansch bizonder, ook, doordat de kleedij van Jezus Christus niets bizonders had.


K. S.




a. Bewerkt in Goud, wierook en myrrhe, 21v (19 en 20 januari), onder de titels ‘„Kleerentheologie”’ en ‘De onbekleedbare’. Zo opgenomen in VWS I,114-116.

b. Vgl. Thomas Carlyle (1795-1881), Sartor resartus, London, 1831.

c. Vgl. Matteüs 26:68.

d. Vgl. Hebreeën 2:17, 4:15.

e. Vgl. Hebreeën 13:8.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001