Wat nu?

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 126 (geen paginering) (26 april 1919)

a



Ik wil van de gelegenheid, die de kerkbode me biedt, geen misbruik maken, om nu, in deze weken, reclame te maken voor de ineensmelting. Niet omdat ik de kolommen van dit blad daarvoor te goed, of de zaak zelf de bespreking niet waard acht. Maar eenvoudig om deze reden, dat een debat over deze kwestie in de kerkbode mij niet wel toelaatbaar dunkt en ik daarom ook de lezers niet wil uitlokken daartoe in dezen tijd, nu de zaak ietwat urgent is gaan worden. Voor een debat hebben we in ons blaadje geen plaats; en prikkelen wie zwijgen moeten, wil ik niet.

Alleen wil ik tot enkelen onder de tegenstanders der plaatselijke ineensmelting wel een kort woord richten. Het is immers ronduit gezegd, dat er enkelen zijn, die, wannneer de ineensmelting doorgaat, op de vraag: wat dan? onbewimpeld zullen antwoorden: naar de Christelijk-gereformeerde kerk; adres te Vlaardingen: Pieter-Karel-Drossaartstraat. Tot die menschen wil ik even wat zeggen. Nog eens: niet om over de noodzakelijkheid der ineenmelting te polemiseeren, maar om onder de oogen te zien de vraag, of de Chr. geref. kerk nu wezenlijk het asyl moet zijn, màg zijn, kàn zijn voor hen, die ’t met de ineensmelting niet eens kunnen worden.

Men zou misschien willen zeggen, dat de vraag, of de Chr. geref. kerk wel een schuilplaats wil wezen voor anti-vereenigingsgezinden, hier allereerst in geding moet komen. Toch behoeven we daaraan geen woorden te verspillen. De praktijk heeft geleerd, dat deze kerk nog al royaal is in het opnemen van malcontenten en niet steeds vraagt, of men uit overtuiging des harten toestemt, dat de voorzeide Chr. geref. kerk is de eenige wettige openbaring van het lichaam van Christus in deze landen. Hetgeen trouwens ook niet te verwonderen valt bij een kerk, wier geboorte niet te danken of liever te wijten is aan den drang naar het positieve, doch meer naar het negatieve; een kerk, die geleefd heeft niet zoozeer van constructie, als wel van obstructie; een kerk, die niet het zwaard nam om den troffel te beschermen, maar den troffel ter hand nam, omdat ze het zwaard eenmaal in de vuist geklemd had. Ik geloof dan ook niet, dat men iemand onder de eventueele verlaters der geref. kerk al te precies het sjibboleth der Chr. geref. kerkbeschouwing zal laten uitspreken, vóór hij in de Chr. geref. spelonk van Adullam wordt toegelaten.

En toch wil ik in alle bescheidenheid, om huns zelfs wille, allen die mochten neigen tot overgang naar genoemde kerk, vragen, zich goed te bedenken. Dat zijn we toch wel aan den Koning der kerk verschuldigd.

Allereerst — daar voelen velen ’t meest voor ’ een practische overweging. De Rotterdammer van 19 April 1919 bevatte het volgende kerknieuwsbericht: „Door de classis Amsterdam der Chr. geref. kerk is besloten, aan de Part. Synode o.m. de volgende vraag in overweging te geven: Heeft de Chr. geref. kerk als wettige openbaring van het lichaam van Christus in Nederland geen heilige roeping om pogingen aan te wenden tot vereeniging met allen, die de Geref. belijdenis liefhebben? Zoo ja, dan zoeke de Synode daarvoor een weg.”

Nu kan ik natuurlijk niet profeteeren. Ik weet niet, of dit voorstel sympathie zal vinden; evenmin of er een daad zal volgen op een mogelijke betuiging van instemming; nog minder, of dezelfde kerk, die eenmaal een van ons uitgaande poging tot toenadering afwees, thans tot nadere gedachten zou gekomen zijn, nu gebleken is, dat in haar isolement nog lang niet haar kracht lag. Zelfs is me onbekend, of de gereformeerde kerken in deze lage ruzie-landen bij de Chr. gereformeerden wezenlijk gerekend worden onder degenen, „die de geref. belijdenis liefhebben.” Er zijn tenminste over onze neo-calvinistische idololatrie en onze schrikwekkende ketterijen al zulke rare noten in de Wekker gekraakt, dat ’t me heusch niet verwonderen zou, als wij bij de Chr. geref. kerk niet werden geteld onder de rij van de liefhebbers der Geref. belijdenis b. Men moet in het theologisch Nederland zich over niets meer verwonderen. Maar stel nu eens het gunstige geval, dat ook wij onder de termen mochten vallen; en neem dan ook eens aan, dat de geref. kerken besloten, zooals dat een eisch is, om 70 × 7 maal te vergeven en dus het oor te leenen aan een deputatie, die vanwege de Chr. geref. kerk met de witte vlag tot ons komt . . . . wat dan? Moeten dan degenen, die nu van plan zijn de geref. kerk te verlaten, zich weer laten terugvoeren tot diezelfde geref. kerk? Of zullen ze een herhaling van 1892 geven en weer een klein kuddeke uitvoeren uit de voormalige Chr. geref. kerk en in nòg kleiner behuizing zich gaan terugtrekken? In elk geval: nu staat men voor de vraag: vereenigen of niet? En men wil niet en loopt over,zooals reeds nu rondgebazuind wordt, naar „de Pieter Karel.” Maar als „de Pieter Karel” nu ook eens van zijn synode de vraag te behandelen krijgt: vereenigen of niet? Wat dan?

Intusschen, men kan tegenwerpen, dat dat ’n kwestie van later zorg is. Het zij zoo; maar wordt het dan ook eens niet de tijd, om voor zijn God de vraag neer te leggen, of dat deserteeren naar de Chr. gereformeerden, principieel geredeneerd, nu wezenlijk goed en geoorloofd is? En waarom niet? vraagt mij allicht iemand. Daar wordt toch ook de waarheid verkondigd? Och ja, ’t is mogelijk; ik ben daar niet bij. Maar zijn we nu bezig ons te laten vergaderen door Christus’ Geest en Woord tot de ééne heilige, algemeene, christelijke kerk of mogen we soms kerkje gaan spelen? Is er nu een legio ware kerken en kerkjes in een bepaalde plaats, waaruit we dan naar willekeur mogen uitzoeken, ieder naar zijn smaak, of is er maar één kerk, die de meest zuivere, en daarom alleen wettige openbaring is van Christus’ lichaam? Onze belijdenis — en ook die van de Chr. geref. kerk — kent maar één kerk, ook in de zichtbare verschijning; want volgens de geref. belijdenis is de zichtbare kerk precies even groot en precies even klein als de onzichtbare kerk. Er zijn er, die van die kerk, maar niet in die kerk zijn; dat zijn dan de geloovigen in een andere kerkformatie; en er zijn menschen, die niet van de kerk, maar wel in de kerk zijn; dat zijn dan de hypocrieten. Met andere woorden: er is maar één kerk, die de meest zuivere openbaring is van het mystieke lichaam van Christus; en omdat ieder verplicht is, zich bij de (niet „een”) ware kerk te voegen, daarom heeft dus die ééne kerk alleen bestaansrecht (art. 28 Ned. Gel. Bel.) Eén van tweeën dus: De Chr. geref. kerk is de ware kerk, of ze is het niet. Is ze het wèl, dan moet men direct er naar toe, vereenigen of niet! Is ze het niet, dan mag men er nooit heen, al blijven we ook geen dag langer op ons zelf staan als Geref. kerk A. Of wil men soms beweren, dat de Chr. geref. kerk te Vlaardingen ineens gepromoveerd wordt tot de ware kerk van Christus, zoo gauw onze kerkeraad de acte van ineensmelting teekent? Wie dat zegt, weet niet, wat hij beweert. Want met kerk B te Vlaardingen zijn we al lang vereenigd; we hebben ze ten volle erkend als wettige openbaring van Christus’ lichaam; we gaan samen naar één classis en zitten naast elkaar ter synode. Als we dan met B ons vereenigen, óók plaatselijk, dan is ons standpunt niet ineens gewijzigd; integendeel; dat zou juist de slotsom zijn, het redelijk gevolg, dat uit onze eigen beschouwing voortvloeit.

Ik kan nog meer zeggen natuurlijk; maar dat is nu niet noodig, en de ruimte verbiedt het. Laat men maar ernst maken met deze zaak. Het doet me wezenlijk pijn, dat er nog menschen zijn, die met het dreigement van overloopen naar de Chr. geref. scheurkerk aankomen, en dan tegelijk erbij zeggen, dat de kerkeraad niet eens nog hoeft te komen praten! Waarvoor doet men dan toch belijdenis bij ons? Waarom belooft men, zich te onderwerpen aan de kerkelijke vermaning en tucht, als niet eens de gezindheid leeft om den kerkeraad te laten zeggen, hoe hij er over denkt? Is dat eerlijkheid bij de belijdenis? En als men zich soms ergeren mocht aan dat onvriendelijke woordje „scheurkerk”, . . . . welnu, ik kan er niets aan doen. Ik heb tegen de Chr. gereformeerden niets, dat ik ze niet vergeven wil. Maar scheuren — dat hebben ze gedaan. We mogen de eenmaal bestande kerk alleen verlaten, als ze ons verhindert Gods Woord recht te prediken en te handhaven en als wij al ons best gedaan hebben om ze terecht te brengen. Die eereschuld hebben de Chr. gereformeerden nog nooit tegenover ons afgedaan. Critiseeren uit de verte is gemakkelijk; maar reformeeren naar Gods wet is iets anders.

*

De macht der wereld organiseert zich. De Antichrist omt dichterbij. Wie heeft nu den moed om voor Gods aangezicht zijn voornemen te belijden, dat hij mee wil helpen aan het verbrokkelen, versplinteren, verstrooien van de kerk? Als de kerk op scheuring bedacht is, dan helpt ze de revolutie. En wie er lacht, dat is de duivel.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Open briefje’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 127 (3 mei 1919).

b. Vgl. ‘Het komt’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 140 (2 augustus 1919).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000