Open briefje

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 127 (geen paginering) (3 mei 1919)

a



Aan . . . . . . . . . . . . . . . te Vlaardingen.

W. Br.


Ik wil wel eens even met U praten. De brief, die me door U gezonden is, heeft me bereikt; en de wensch, dien het opschrift „in handen” bevatte, is vervuld. Misschien vindt ge ’t niet mooi van me, dat ik een brief, die, blijkens Uw op het adres aangebracht bevel: „in handen”, vertrouwelijk of zoo iets bedoelt te zijn, in ’t publiek beantwoord. Maar ik zal U zeggen, waarom. Ik ben nu al acht-en-twintig jaar en — U kunt me gelooven — al nuchter genoeg om te weten, dat zulke gedachten, als U op papier zet, bij meer menschen leven. Heusch, zoo’n gereformeerde dominee weet wel, dat de menschen hem geen orakel vinden en dat ze absoluut niets malen om z’n heele studie van 10 jaar en langer, als ’t hun niet zint. De bescheidenheid in de beoordeeling van mezelf en het respect voor U werken dan ook samen tot mijn vaste overtuiging, dat zoo’n ietwat malcontent briefje, als ik van U kreeg, het kort begrip is van de hartelijke, welbewuste of half-bewuste, zienswijze van tientallen. U ziet, ik onderschat U niet. En daarom vind ik maar beter, mijn antwoord ook bekend te maken aan allen, die onder Uw schrijven, hadden ze ’t gelezen, van harte hun: „zoo is ’t en anders niet!” zouden geschreven hebben. Als ik U daarbij beloof, dat ik aan niemand vertellen zal, wie de schrijver is van Uw epistel, dan kunt U, dunkt mij tevreden zijn. Uw geheim zal door mij niet verklapt worden.

In ’t kort komt, wat U beweert, hierop neer, dat niet de menschen, die in deze dagen „het Pieterkarelen” als hun laatste (of eerste ??) redmiddel gaan verkondigen, zoodra de vereeniging met kerk B doorgevoerd (of zelfs maar even genoemd) wordt, op verbrokkeling van de kerk aansturen, maar juist omgekeerd zij, die die samensmelting noodzakelijk achten, Zelfs gaat U zoover, te zeggen, dat ik dat ben. Tot mijn spijt, moet ik deze laatste al te groote eer afwijzen. Heusch, zoo’n dominee is bij de Protestanten maar ’n dominee; veel te vertellen heeft hij niet. Ik heb dan ook voor ’n paar weken in onze Kerkbode geschreven, dat niemand de zaak der ineensmelting gedreven heeft, maar dat ze vanwege de classis is aangepakt. U schijnt het beter te weten; maar . . . . enfin, dat is mij om ’t even. Mijn zoutvat laat me niet toe om op alle slakjes ’n tikje zout te leggen. Ik zeg dit natuurlijk niet, om den schijn te geven, alsof ik er niet voor ben, want dat hebt U wel anders kunnen hooren. Maar stel nu eens, dat ik, of ’n ander, wezenlijk de vereeniging met kerk B alleen propageerde, zou dan Uw opmerking steek houden? Dat kan alleen worden uitgemaakt op de manier van . . . . Elia. Deze niet heel erg soepele en buigzame profeet — hij zou denk ik weinig stemmen krijgen als hij nog op ’n tweetal kon staan in 1919 — stond ook eens tegenover Achab. En Achab zei, dat Elia Israël beroerd had: Elia beweerde ’t zelfde van Achab b. Maar met dit verschil, dat Elia zich beriep op de „geboden des Heeren”, op wat geschreven stond, hetgeen Achab verzuimde. Op die geboden beriep zich Elia en hij zei, dat hij zich daaraan vastklampte. Al was dan zijn optreden hoogstens de aanleiding van de beroeringen, dat van Achab was de oorzaak.

En nu smeek ik U met al de onderdanigheid, die in me is, om nu niet boos te worden, en als ’t ublieft niet Ds. Schilder of wie dan ook in den mond te leggen, dat wie vóór de vereeniging is, Elia, en wie er tegen is, Achab volgt. Zoo dwaas ben ik nog niet. U weet het, alle vergelijking gaat mank. Ik wou alleen maar even opmerken, dat U alleen kunt uitmaken, wie de geesten van scheuring en scheiding wakker roept en wie daarvoor verantwoordelijk is, wanneer U, precies als Elia, de geboden des Heeren, het Woord Gods, Zijn bevel in de hand houdt. En dat verzuimt U. Met Uw verlof — ik wil niet brutaal zijn, maar ik verkies toch ook niet in ’t hoekje te gaan staan als ik niet weet, dat ik stout was — met Uw verlof, dat heb ik wèl geprobeerd. In mijn catechismuspreek. In mijn inleiding. Hier en daar. En weerlegd ben ik nog niet. En wat U zelf tegen mijn beschouwing inbrengt aan de hand van den Bijbel, houdt m.i. geen steek. Wanneer U b.v. met tegen mij opgeheven vinger waarschuwend zegt, dat er in den bijbel staat: „wee den mensch; door wien de ergernis komtc, dan ben ik zoo vrij, me daarvan geen syllabe aan te trekken. U moet weten, dat ik al eens over dien tekst gepreekt heb in Vlaardingen. En dat ik toen gemeend heb, duidelijk te maken, dat die tekst heelemaal niet het „wee” uitroept over menschen, over wie zich de een of ander zoo al eens belieft te ergeren. Dàn zou Jezus Christus wel het meest van alle menschenkinderen onder zijn eigen „wee” vallen. Deze tekst beteekent iets heel anders. En wat Uw andere schriftuurplaats betreft: Houd wat ge hebt, d ook die plaats pleit niet tegen de samensmelting. Als dat beteekenen moet, dat we alles maar bij het oude laten moeten, dan moest U met dat woord ook Luther met zijn kerkhervorming, ook de Cock met zijn afscheiding, ook Dr. Kuyper met zijn doleantie in den ban doen. Dàn haalt U nog aan: „Vader ik wil dat zij één zijn”, en volgens U heeft deze uitspraak een geestelijke beteekenis. Natuurlijk; maar als U even verder leest, dan zult U zien, dat de eenheid ook zichtbaar moet zijn, want: de wereld moet bekennen of gelooven, „dat Gij mij gezonden hebt” (Joh. 17 : 21). En nietwaar, alleen van zichtbare eenheid kan de wereld wat zien. U kent toch uw Catechismus wel? De gemeenschap der heiligen wordt in antwoord 55 ook eerst als iets onzichtbaars geteekend, maar daarna toch even beslist als een zaak, die vanzelf in het zichtbare uitkomt. Trouwens, hoe kan het wezen van de kerk in haar onzichtbare eenheid anders zichtbaar naar buiten treden, dan door saam belijden en in eenigheid te wandelen? Ja, maar, . . . zoo schrijft U, er staat toch: „waar 2 of 3 in mijn naam vergaderd zijn ben ik in het midden.” e Natuurlijk; maar dat wil niet zeggen, dat we nu beslist bij gezelschappen van hoogstens 3, of zoo, vergaderen moeten. ’t Is een belofte van Christus dat hij, zelfs wanneer er niet meer kùnnen samenkomen dan zóó weinig, tóch wil tegenwoordig zijn. Er staat ook, dat in den dag der benauwdheid God hooren zal; f maar tracht U wezenlijk den dag der benauwdheid te zoeken?

Maar kom, laat ons liever ophouden, dingen te repeteeren die al duizendmaal gezegd zijn en elkaar met een paar schriftplaatsen te vermoeien. Ik geloof niet, dat er menschen zijn, die durven volhouden, dat ze de vereeniging niet begeeren maar verfoeien op grond van de Schrift. Waarom verzoekt men den kerkeraad anders van bezoek verschoond te blijven? Let wel: verschoond? Kan men wel verdedigen wat men wil?

Om kort te gaan, Uw schrijven deed mij genoegen, voorzoover U tenminste nog wat van U hooren laat. Maar accepteeren wat U zegt, dat kan ik niet. U zegt, dat „wanneer we straks verwaardigd worden, van de strijdende in de triomfeerende kerk over te gaan”, niet gevraagd zal worden of we van A of B zijn. Ik begrijp dat niet. Als volgens U dit alles niets beteekent, waarom dan met hand en tand die onderscheiding vastgehouden? Als volgens U wij in den hemel hopen één te zijn met hen, die één meester dienen, waarom dan hier op aarde niet, wanneer er geen scheidsmuren zijn, die b.v. van anderen ons afhouden moeten? Maar wil ik U eens zeggen, hoe ik er over denk? Ik geloof, dat wel degelijk daarnaar gevraagd zal worden. Niet in den plat-vulgairen zin, waarin men zoo iets van zekere zijde bespottelijk zoekt te maken, maar volgens den diepen gedachteninhoud der Schrift, volgens welke er geen toevalligheden zijn. Wij hebben onze roeping tegenover alles, wat zich aan ons voordoet. Niets doen is niet de weg tot God. U bemerkt, dat ik niets opleg. Ik wil alleen maar even onze discussie verleggen naar het terrein der Schrift.

En nu denkt u misschien, dat ik wat boos ben. Och neen; ik neig meer tot verdriet, dan tot boosheid en toorn. Het spijt me wezenlijk, dat we de menschen bij tientallen zien wegmarcheeren, wanneer . . . over deze zaak nog maar eens wat gepraat wordt, meer niet. Het spijt me, dat men soms van kerk en kerkbegrip zóó weinig weten wil, dat men met ’t grootste gemak stuivertje wisselen laat al de kerken één voor één. Hetspijt me, dat de menschen niet eens praten willen. Het spijt me, dat men aan de historie maling heeft. Historie? O neen — die hebben we lief, zegt men. We moeten juist onzen schoonen mooien naam Christelijk gereformeerd weer hebben! ’t Mocht wat! Jammer voor die menschen, dat deze week iemand, geen voorstander van samensmelting op dit moment, en wezenlijk ras-echt geboren Vlaardinger, me verteld heeft, dat toen het Chr. geref. kerkje hier gesticht is, daar maar bitter weinig menschen onder waren, bij wie het om behoud van „de lijn van 1834” ging. Trouwens, dat is in meer plaatsen zoo. Ik handhaaf ’t nog: de troffel ter wille van het zwaard; dat is daar de leuze. Zou ’t toevallig zijn, dat een kerk, die vroeger zoo vaak leesdienst had, nu ineens telkens weer op ’t predikbeurtenblad prijkt met ’n dominee? In troebel water is ’t goed visschen.

En hiermee neem ik voorloopig afscheid. Zoolang de menschen nog naar de Schrift willen hooren, zoolang houd ik goeden moed.


Intusschen verblijf ik met vr. gr.

gaarne Uw dw.     

K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Wat nu?’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 126 (26 april 1919).

b. Vgl. 1Koningen 18:16-19.

c. Vgl. Matteüs 18:7.

d. Vgl. Openbaring 3:11.

e. Vgl. Matteüs 18:20.

f. Vgl. Psalm 50:15, Nahum 1:7.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000