Volstrekt niet waar

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 108 (geen paginering) (21 december 1918)

a



Wanneer het mij vergund is, een antwoord te geven op de vraag: „zou het waar zijn?” in het vorige nummer van den Kerkbode, dan kan ik mijn wederwoord samenvatten in het korte, maar besliste: „volstrekt niet waar!”

En dat wil ik wel even ronduit zeggen.

Want de heeren van de classicale commissie tot bevordering der ineensmelting zijn beste menschen, van wie ik veel houd, maar ze moeten me niet aan de waarheid tornen.

Wanneer in het „Kort Verslag” van de classicale vergadering staat (ten minste in de Vlaardingsche editie), „dat kerk A (te Vlaardingen) nog niet bereid is tot ineensmelling over te gaan”, dan is dit een absolute leugen. 1) Tenminste wanneer de exegese van Ds. Hagenbeek juist is, volgens welke de uitdrukking „is er niet toe bereid” beteekent „zij, kerk A, wil niet”. In het afgetrokkene geredeneerd, zou men het nog niet bereid zijn kunnen opvatten als: nog niet klaar zijn (iets anders dan onwilligheid). Maar wie de conclusies van het rapport zelf gelezen heeft, die komt tot de slotsom, dat Ds. Hagenbeek gelijk heeft in zijn opvatting. Men heeft eenvoudig bedoeld: kerk A wil niet. Natuurlijk ga ik tevens uit van de veronderstelling, dat „kerk A” hier moet worden verstaan in den zin van „de kerkeraad van A”. Dit zal wel de opvatting van Ds. Hagenbeek zijn, die zich richt tot de „broeders” en niet ook tot de zusters; en dat zal ook wel de opvatting geweest zijn van de commissie, boven genoemd, die aan dit kort verslag haar goedkeuring gehecht heeft (àls het tenminste zóó is voorgelezen op de classicale vergadering). Want de commissie heeft alleen met den kerkeraad van A gesproken.

Onder dit dubbele voorbehoud nu ben ik zoo vrij, deze verklaring uit het classicale verslag rondweg een onwaarheid te noemen.

Ik heb geen behoefte om uit de kerkeraadsvergadering te klappen. Daarom zeg ik niet veel. We zullen trouwens ter bevoegder plaatse, d.i. op de classis, met de commissie over dat rapport nog wel een hartelijk, doch niettemin hartig woordje wisselen. Alleen wil ik even verklaren, dat de kerkeraad van A in meerderheid uitgesproken heeft, „dat de tweeheid, gelijk die te onzer plaatse bestaat, een zondige toestand is”, waarin dus de erkenning ligt, dat het om des beginsels wille zóó niet blijven màg. Dat verandering niet maar wenschelijk, doch noodzakelijk is. En niet algemeene stemmen heeft onze kerkeraad ja geantwoord op de vraag der commissie voornoemd: „moet de plaatselijke ineensmelting dan niet met alle geoorloofde en geboden middelen worden gezocht?”

Die simpele feiten waren den heeren der commissie bekend. Welken wonderen kronkelweg derzelver logica nu gegaan is om te komen van de kennis dezer feiten tot de uitspraak van dit rapport, dàt begrijp ik niet. Maar dat zal aan mij liggen. Doch dit laatste meen ik evenwel maar half, geloof ik, anders zou ik niet zoo kwaad op de 5 heeren van de commissie geweest zijn en nog zijn, omdat ze zulk moois durfden rrrapporrrteeren op de classis en laten rrrepeteeren in de courant.

Nog een kleinigheid over dit laatste; want ook in een booze bui moet men toch de billijkheid betrachten. Hebben de 5 heeren nu wezenlijk schuld aan de publicatie van dat mooie zinnetje „dat kerk A nog niet bereid is tot ineensmelting over te gaan”, ja of neen? Ik heb in dezen me afgevraagd „zou het waar zijn?” Hoe ik aan die vraag kom, zal begrijpen wie weet, dat op Vrijdag 13 Dec. 1918 tegelijkertijd op mijn tafel lagen: „de Geref. Kerkbode van Vlaardingen” en „De Bazuin”. In beide stond het „Kort Verslag”. In dat eerste kleine blaadje stond dat beruchte zinnetje wèl — in het tweede, groote interprovinciale blad stond de aardigheid niet. Hoe „de Heraut” ons ’t Kort Verslag bieden zal? Het zal nog wel een tijdje duren, voor we dat weten, want zoolang ik hier ben, gaf dit blad de classicale verslagen van vergadering nummer 1 meestal eerst als het verslag van vergadering nummer 2 al opgezonden was. Misschien zijn we dus al vereenigd tegen dien tijd.

Maar de stakker, die buiten dit alles staat, en toch zich er voor interesseert, worstelt intusschen met geweldige problemen. Als de verslaggever te Maassluis een slavenverzameling had, om handschriften over te schrijven gelijk vroeger gebeurde, dan zou men zeggen willen „’n tekstcritische kwestie; een slaaf heeft ’t zinnetje vergeten over te schrijven; maar ’t hoort er eigenlijk wèl in; de Kerkbode van Vlaardingen biedt de juiste lezing”. Was de verslaggever voornoemd een ontzettende vijand van al wat A is of A genaamd wordt (dat is nog niet altijd gelijk), dan zou men wederom willen zeggen: „’n tekstcritische kwestie; de schrijver heeft onwillekeurig aan zijn anti-A stemming lucht gegeven door aan den rand een steek onder water, ’n kleine onvriendelijkheid als: „die lui willen toch ’t goede niet”, aan ’t adres van die A-menschen te geven; ’t is dus maar een glosse. ’t snoezige zinnetje hoort er dus niet in; de Bazuin biedt de juiste lezing”.

Maar geen van deze twee conjecturen ofte wel gissingen bevredigt ons. Want dat de verslaggever, Ds. Vonk te Maassluis, een slavenstoet heeft voor ’t copieeren van handschriften, is nog niet gebleken; dominees hebben niet zoo’n, uitgebreid dienstpersoneel en ook zijn ze tegen de slavernij. En ook zal hij wel niet van al wat maar naar A riekt, een geweldigen afkeer hebben, want Z.Eerw. is immers een dominee van een A-kerk?

Werkelijk, ik tob over dat zinnetje. Is de zetter van Zalsman te Kampen, Bazuin-uitgever, hier aan ’t knoeien geweest? Dat is ook niet te denken; waarom zou die man het zoo opnemen voor A; hoe dichter bij Rome . . . Of heeft de classis, of de commissie, of Ds. Vonk of wie ter wereld, dan ook in classicale wijsheid besloten, alleen op het plekje, waar de wond is een tikkeltje jalf te smeren of n druppeltje olie te laten vallen tor genezing, zulks dan volgens het systeem van plaatselijke behandeling; maar tot de informeerende buitenwereld vriendelijk geruststellend willen zeggen: patiënt maakt het redelijk wel? Wil men ons onder vier oogen beschamen, maar naar buiten onze eer ophouden? Dat zou heel lief van de heeren zijn. Maar in elk geval, ondergeteekende zit er wezenlijk mee. Men moet niet al te gauw over die dingen heenloopen, want in elk geval: hier zijn mysteriën. En hier is logica, waar ik niet bij kan. Zoodat ik maar voorloopig berusten zal in de belijdenis, dat hier duizenden mogelijkheden zijn, die ik in mijn simpelheid niet kan zien zelfs, laat staan doorgronden.

Maar wat er ook van zij, dit houd ik vol, gezien de stemming op onzen kerkeraad, dat de conclusies van het classicale rapport, die ik las, onwaar zijn. En dat het mooie zinnetje uit het Kort-Verslag, editie Vlaardingen, absoluut onwaar is (verklaard volgens exegese Hagenbeek-Schilder). Want cijfers zijn cijfers. Dat weet ik nog wel. En een meerderheid op een kerkeraad behoeft niet genegeerd te worden. Dat hebben de 5 heeren, onder wie 3 dominees, in deze roode weken wel eens meer in de christelijke bladen gelezen. Ze zijn immers geen discipelen van Troelstra?


K. S.


Naschrift: Na het schrijven van het bovenstaande is me gebleken, dat op de drukkerij van den uitgever van het Kort Verslag, den heer J. van Deventer te ’s-Gravenzande, het bewuste zinnetje abusievelijk is vergeten. Zoo komt het, dat de Bazuin het niet geeft te lezen. (De heer van Deventer zond het verslag aan de Bazuin).

De verslaggever, Ds. Vonk, heeft opzettelijk onze redactie geschreven, dat de bedoelde woorden in het verslag naar den wensch der classis moeten gelezen worden. Hieruit blijkt, dat het zinnetje wel degelijk tot het verslag behoort, zoodat ook hiervoor de commissie mede aansprakelijk is.




1. Natuurlijk is hiermee niet gezegd, dat hier de bedoeling is om te misleiden.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. Dirk Baldus Hagenbeek (1879-1952), ‘Zou het waar zijn?’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 107 (14 december 1918).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000