„Uitjouwen”

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

9e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1921v
24 (geen paginering) (19 augustus 1922)

a



Uitjouwen.

Dit woord is niet van mij, maar van Charivarius, d.w.z. van iemand, die veel goed werk doet voor taalzuivering.

Ook wil dit woord niet verstaan worden in de beteekenis, die gij, geëerde lezer, mogelijk reeds eraan gegeven hebt; wanneer gij n.l. het neemt in den zin van: uitschelden, uitmaken voor al wat leelijk is.

Want met een niet onaardige woordspeling is het woord uitjouwen ditmaal te lezen als uit-jouw-en; d.w.z. je, jij, jou en jouw zeggen tot iemand (hem tutoyeeren), en niet: gij, u, uw. In gevallen nu, waarin Charivarius dit je, jij, jou en jouw niet gepast oordeelt, noemt hij dat uit-jouw-en geestig: uitjouwen, opdat men zal begrijpen, dat het oneerbiedig, ongepast, dat het het begin van schelden is.

Wij kunnen van Charivarius veel leeren.

Want wij hebben in de orthodoxe kringen niet heel veel menschen, die „uitjouwen” in den zin van Charivarius, doch we hebben er des te meer in een verhouding, die hij niet op het oog heeft, en die ik hem, om der wille van de goede reuke der kerk niet onder het oog zal brengen.

Hij, Charivarius, heeft het over het uitjouwen van kinderen tegenover ouders.

En ik wil, voor ditmaal zijn woordspeling overnemend, een klein woordje zeggen over het uitjouwen van menschen, zeer orthodoxe menschen, tegenover God, den God, dien wij belijden als hoogste majesteit en kracht, als wij zeggen: Onze hulp is in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft.

*

Wat het eerste betreft: een zekere heer had in een correspondentie tot Charivarius gezegd:

Hoe weinig vertrouwelijk vind ik dat ge-u tusschen ouders en kind. Laten we toch van onze naburen leeren, die du en tu gebruiken. Dat vertaalt ge toch niet met u?

En hierop had Charivarius het volgende antwoord gegeven:

Antw. Soms wel. B.v. in het gebed. De mode die voorschrijft, dat de ouders zich door hun kinderen laten uit-jouw-en berust op een taalkundige vergissing. Wie de Franschen in dit opzicht tracht na te bootsen, begrijpt noch die taal, noch de Hollandsche. Onderscheid deze drie verhoudingen. 1. U-u. 2. u-je. 3. je-je.

1. Afstand: ontbreken van alle vertrouwelijkheid.

2. Verschil in leeftijd, stand, positie.

3. Gelijkheid.

In ’t Fransch heeft men alleen 1 en 3 (vous-vous, toi-toi); 2 komt bijna niet voor. Ik ken alleen het geval van ouderen tot zéér jonge kinderen.

Men heeft er slechts de keus tusschen vous-vous en toi-toi, en daar het eerste, dat wederzijds 1) gevousoyeer, alle vertrouwelijkheid uitsluit, gebruikt men het eenig overgebleven stelsel toi-toi in de familie. Ook de ooms en tantes moeten er aan gelooven. Best. Het taalgevoel verzet er zich niet tegen. Maar hoe zit het nu bij ons?

Je drukt volstrekt niet uitsluitend intimiteit uit. Soms in ’t geheel niet. Ik zeg je tegen uw knappe dienstmeisje, maar mijn ongerepte naam is er borg voor, dat ik in geenerlei intieme verhouding tot haar sta. De patroon zegt je tot zijn arbeider, de leeraar je tot den scholier. Een Hollander, die zijn taal verstaat — er zijn er nog ’n paar zoo — voelt in je het ontbreken van het gevoel van ontzag bij den je-zegger. Ik bedoel dit: wie je zegt, zegt: je bent mijn meerdere niet; je bent òf mijn mindere, òf ten hoogste mijn gelijke. En daarmee is het je-zeggen van de kinderen tegen de ouders veroordeeld. De kinderen zijn niet de gelijken van de ouders. Zij behooren in hun liefde toch altijd ook een gevoel van eerbied te hebben. Het besef, dat zij nog worden, en de ouders al zijn. Zij danken alles aan hun ouders, hun bestaan, hun opvoeding, hun ontwikkeling, hun genoegens. Zij moeten voor alles de permissie van hun ouders hebben, voor elk hapje en voor elke wandeling. Ik overdrijf iets, maar zoo is de toestand in ’t algemeen. Dat weet en voelt ieder kind, en daarom is het onwaar en absurd, dat in de terminologie te verbloemen. Dat u niet vertrouwelijk zou kunnen klinken, is nonsens. Het ligt geheel en al aan den toon waarop het gezegd wordt. Dat jij en jou bovendien buitengewoon leelijke klanken zijn, en in gevallen van ontstemming grof aandoen, terwijl u altijd wèl blijft luiden, is een reden te meer 1) dat gejouw niet in de taal van de kinderen tegenover de ouders te dringen.

Onze tijd is buitengewoon geschikt voor dat je-zeggen der kinderen. Aangezien Pa noch Ma voetballen, is er bij zeer veel kinderen niet veel besef van hun minderheid, en het je en jou vlijt 1) hun uitstekend. Hoor maar eens een twistgesprek van Pa met zijn zeventienjarigen jou-zeggenden zoon — het is geheel in stijl. Maar is het mooi en goed? Ouders, forceert de taal niet. Ouders, laat wat eerbied de liefde van uw kinderen kruiden. Laat u niet uitjouwen.

Tot zoover Charivarius.

Ik ben het volmaakt met hem eens. En in enkele kringen ook onder onze menschen, die dat gejouw al hebben ingevoerd tusschen ouder en kind, mag wel eens worden nagedacht over de theorie van dezen modernen mensch.

*

Maar honderdmaal meer dan Charivarius zich ergert, erger ik me over de ergernissen van het allerergste gejouw, dat er kan zijn en er helaas ook is.

Want de afstand tusschen ouder en kind is groot.

Maar de afstand tusschen mensch en God is nog veel grooter. En in de verhouding tusschen mensch en God zijn er ook die het jouwen mooi vinden. Dat is, voor menschen, die beter moeten weten, eenvoudig afschuwelijk.

Ik verzoek ieder, hier wel te onderscheiden. Wanneer het iemand betreft, die zonder iets af te weten van taalregelen en beleefdheidsvormen, in zijn eenvoudigheid in het gebed jij en jou zegt tot God, dan moet men een vitter zijn zonder liefde, als men zulk een bidder iets kwalijk neemt, zoolang hij niet in liefde onderricht is. Een ouderling in een visschersplaats, wiens consistoriegebed voor den dienstdoenden predikant luidde: „Heere wil jij hum maar ansjouwen in je Zeun”, zal van geen mensch verdacht worden van oneerbiedigheid of aanstellerij.

Maar —

Er zijn ook andere gevallen, waarin reden tot ergernis te over bestaat.

Ik bedoel in de eerste plaats „gestudeerde” menschen, van wie men dat leerlijke gejouw in het gebed ook al hooren moet. Er zijn hier en daar predikanten, komende van een universiteit, die misschien nooit van hun leven thuis dat je, jij en jou in het gebed hebben gehoord of gezegd; die het ook nooit hebben beluisterd van eenigen kansel in hun academiestad; en die, zoodra ze terecht gekomen zijn in een „zware” plattelandsgemeente, God ermee beleedigen en de menschen ermee vergiftigen. Men zou lust gevoelen, om tot die heeren van de algemeene waarheid „God laat zich niet bespotten” b een speciale toepassing te doen komen in het opschrikkende woordspel van Charivarius: „God laat zich niet uitjouwen”. Deze heeren, die 7 talen kennen of meer, weten, wat in onze taal „je” en „jij” aan familiariteit en platte gemeenzaamheid wil uitdrukken. Moet men dan niet aan laf gebedel om de volksgunst denken, als zij op die manier voor ’t eerst van hun leven wel hun stem, maar niet hun hart verheffen tot God?

Ach, over ’t hart is ’t moeilijk oordeelen. Maar wanneer men een predikant, die in de Christelijk Gereformeerde Kerk opgegroeid is en — als ’t geen artikel-acht-man is — aan de theologische school van die kerk toch ook iets heeft gedaan aan theologie, zich ziet geplaatst op een kansel van een oud-gereformeerde gemeente; en men hoort hem dan zeggen, gelijk ik het gehoord heb:

— o God, je heb nog an je verbond gedacht, en je gaaft ons nog een verwachting;

— Heere, je heb ’n weldaad an me gedaan (door me nl. te brengen van de Christelijk-gereformeerde kerk naar een oud-gereformeerde gemeente);

dan zou men tot zoo’n man willen zeggen:

— Weet U wel, dat Van Deyssel, als hij iemand „geniaal” wil uitschelden, ook jij en jou tegen hem zegt? En weet U wel, dat, afgedacht van ’t geniale, U op dien heer lijkt, wanneer u — net als hij — opzettelijk het vroegere u (dat men u toch zeker in de leerzalen van de Chr. Geref. School heeft voorgehouden), verlaten hebt, om het opzettelijk te veranderen in jij? En zoudt u ook kunnen zeggen, waaròm dat nu in vredesnaam zoo moet?

O ja, men zou zoo’n dominee zijn eigen woorden in ’t gezicht willen slingeren; deze zijne woorden:

— O, as je ’n blikje in dat heilige Wezen mag werpen!; of: (uit z’n dankgebed na de preek):

— Ach, ’t was maar ’t allergebrekkigste wat ie heeft kunnen voortbrengen, want ach, Heere, wat is ’n mensch?

Ja, ja, wat is ’n mensch?

Maar het oud-gereformeerde „volk” vindt ’t nu eenmaal mooi zoo; en: wat is ’n mensch, als hij den Maker van hemel en aarde aanspreekt, niet naar eigen inzicht of Gods eisch (zie vr. 121 Cat.), doch naar den valschen smaak van zijn publiek?

Of zullen we ooit ’n principieel betoog krijgen van zulke dominee’s, ten bewijze, dat ze krachtens eisch van beginsel met u begonnen en met jou geëindigd zijn?

*

Dit tegenover de gestudeerden.

Maar ook de niet-bestudeerden gaan niet vrij uit.

Ik zou er niet aandenken, de vele oefenaars en voorgangers, de halve en één-kwart-dominees, die de oud-gereformeerden c.s. rondreizen met hun „preeken”, lastig te vallen over hun taaltje van platheid en grofheid, als ze niet zelf hun taal-eischen stelden, als ze niet zelf als hun principe preekten: terugkeer tot de oude, echte, Pieter-Keursche, onvervalschte Staten-vertaling van eeuwen her! Want dit hun beginsel is taal-kundig argument voor hun lijvige doemvonnis over ons, doch keert zich inzake deze uitjouwerij en meer tegen hen zelf.

Nietwaar, de oude Statenvertaling mag bij die menschen geen haar veranderd worden. Het moet alles zoo oud, zoo onveranderd mogelijk blijven. De dominee leest z’n tekst opzettelijk niet in het nederlandsch van 1922, doch in dat van zestienhonderd zooveel. Zelfs als hij een aanhaling van een bijbeltekst geeft in de preek (dat gebeurt nogal eens) is ’t meestal in ’t oud-nederlandsch: „haer” inplaats van „hun” (er zijn geen banden tot haren dood toe); Adam ende zijn wijf; zij naderden zich; opdat ze niet en wankelen; enz. En dat dit een bewuste gewoonte is, blijkt uit de gedrukte preeken, die uit dezen kring komen, ten overvloede.

Maar hoe moet het dan treffen, dat in dezelfde groep, die met hand en tand aan het oude nederlandsch van de Statenvertaling vasthoudt, tegelijk op termen geaasd wordt, die in het prachtige nederlandsch van den Statenbijbel eenvoudig onbestaanbaar zijn? Onlangs preekte in een oud-gereformeerde gemeente iemand, wiens taaltje een wonderbare mengelmoes was van overdreven deftigheid en grofheid. Deftigheid, zeg ik: hij zou preeken tot den volke; het is bekend onder den volke; zelfs maakte hij ’t zoo mooi, dat hij sprak van „den bruidegom Christi” (d.w.z. van Christus), en beweerde, dat het vrije, souvereine evangelium óók al uitgedrukt lag in de rokken en vellen van Adam en Eva. Maar tegenover deze getrouwe of krukkerige nabootsing van het oude statenvertaling-nederlandsch stonden gemeenzaamheden als: „Heere, je Godsopenbaringen geef je-n-ons; je-n-eenigen, eeuwigen, drieëenigen en nooit naar waarde genoeg volprezen naam; tot roem van je-n-eeuwige deugden; maak ons ’n voorwerpje van je genade.” Om van de rest (schepseltjes; oogenblikje; menschjes; volkje; wat van den hemel daalt, dat zijn geen misschientjes; zieltje; vat je wel; d’r wordt met Kristes gespeeld tegeswoordig as of ’t een speelgoedje was, as of ieder d’r maar an komme moch; d’r zal niet één zondetje passeeren) nu maar te zwijgen.

Men zou tot zulke predikers (deze man had zelfs twee werelddeelen bepreekt) willen zeggen: als u met de taal der oude statenoverzetters zooveel ophebt, zeg dan nooit weer je, jij, jouw tot God! Zeg het zelfs niet tegen de gemeente (b.v. menschjes, je dondert naar de verdoemenis; historisch!). Laat God het niet zeggen tot de menschen (b.v. Abraham, nou weet ik dat je me niks onthouden hebt, zegt God tot Abr. bij Izaks offer). Want in uw oude statenvertaling staat niet één keer: je, jij, jouw.

Waarlijk, als in al die dingen, die notabene kenmerkjes heeten van zuiverheid, niet oorendienst is, dan kan „mijn menschelijk verstandje” er niet bij. Zoolang de oud-gereformeerde kerktaal zóó spreken zal, zóólang zal dit „gejouw”, behalve voor leelijke grofheid, ons ook voor ’n merkwaardige curiositeit en tegenstrijdigheid op het gebied der liturgische taal plaatsen.

En als iemand meent, dat we door van deze dingen te reppen, spijkers op laag water zoeken, dan is hij ver van de waarheid af. Ik spreek over die dingen, omdat ik, die ook geroepen ben na te denken over de breuk onder de Gereformeerden en de mogelijkheden tot hereeniging, uit dergelijke uitwendigheden een muffen geest meen te ruiken van opzettelijke, gewilde, opgeschroefde onnatuurlijkheid, die, naar het onbewust erkende beginsel, dat de uitersten elkaar raken, moet gelden als geestelijkheid; en die dan pronken moet tegenover onze natuurlijkheid en eerbiedigheid, waarvoor dan vanzelf volgens deze redeneergang geen andere naam past dan geesteloosheid. Kleinigheden spreken ’t meest. Dit gejouw der oud-gereformeerden is een belangrijk verschijnsel. Want zoo vaak ze jou zeggen tot God, zeggen ze meteen: o God, ik dank je, dat ik niet ben als die lichte menschen c, die zoo op de vormen staan. En ieder, die zich bezighoudt met het vraagstuk van de gedeeldheid der gereformeerden, zal wel doen, als hij ook aan de taal de geesten proeft.

Want als deze lieden ons naar een nieuwe bijbelvertaling hooren zoeken, dan zijn zij met hun zeventiende-eeuwschen bijbel klaar voor het gebaar van: ik dank dat ik niet ben als dezen! En toch — wat geven ze, in àl hun gejouw, om die Statenvertaling? Ze hebben er in hun preeken geen schaduw van bewaard. Zoo wordt het kleine, zoo wordt ook dat kleine voornaamwoordje: je, jij, jou, bewijs van het groote, het verschrikkelijke: den onwil tot vereeniging, de weigering om te zijn als een ander, de begeerte om aan het geschetter over andere gedachten en beginselen een glimp van waarschijnlijkheid te geven door andere vormen en uiterlijkheden.

Waarlijk, zoolang de oud-gereformeerden wel zeggen: d’r zal niet één zondetje passeeren, doch voor deze taal-zonden vrije passage wachten; zoolang ze dwepen met oude schrijvers, doch op dit punt hen totaal verloochenen; zoolang ze, zèlfs àls ze nog u zeggen tot God, tóch nog het plechtige staten-nederlandsch verwateren — b.v. „o Heere, die man, die z’n zondige lippen tot u ontsluit, wascht ’m maar, Heere, u ben vrij”; zoolang ze hun eigen taalbeginselen van deftigheid met huid en haar inslokken, als ’t te pas komt naar binnen en met huid en haar weer uitspuwen, als ’t te pas komt naar buiten; zóólang kan men hun niets anders wenschen, dan — om met één van die dominees van straks te spreken — „ontdekkende, ontgrondende genade” bij de „aanspraak-plaats van Gods heiligheid”.

En onder ons bedenke men zich duizendmaal, eer men op kerkelijke vereeniging aanstuurt met deze menschen, zoolang ze niet met woord en daad erkennen:

God laat zich niet uit-jou-wen.

Want:

God laat zich niet bespotten, Hij verlangt anders te worden betiteld dan de eerste de beste, Hij, onze Vader, die in de hemelen is.


K. S.




1. Een foutje, Charivarius?




a. Bewerkt in Kerktaal en leven, Amsterdam (U.M. Holland) 1923, 60-67. Vgl. ‘„Uitjouwen”’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 25 (2 september 1922).

b. Vgl. Galaten 6:7.

c. Vgl. Lucas 18:11.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000