Hoofdstuk III.

Hedendaagsche kerktaal.

a

§ 1. Bij Ultra-Gereformeerden.

Men zal zich afvragen, wat wij in onzen tijd met deze tale Kanaäns te maken hebben.

Ik geloof, dat we er zeer veel mee te doen hebben. Niet alleen omdat de nawerking ervan nog in onze kringen is te vinden, maar ook omdat nog steeds een groot deel van wie zich Gereformeerd noemen eigenlijk in deze taal iets terugvindt van de „zielszalige troetelingen”, die het ware volk alleen keuren en kennen kan. Ik bedoel in de eerste plaats de menschen, wier richting zich als de „Oud-Gereformeerde” aandient.

Niet aan iedereen zal het bekend zijn, dat aan den zelfkant der orthodoxie onder de verzamelnamen: Oud-Gereformeerden, Dordtsch-Gereformeerden, Vrij-Gereformeerden, Hersteld-Gereformeerden, Gereformeerde Gemeenten, zich bijeenvoegen grootere en kleinere groepjes van menschen, die in meerendeels donkere gebouwtjes wegschuilen en, ontevreden met de doorsnee-orthodoxie, zich met wantrouwige ziel leenen tot bewijsmateriaal voor de stelling, dat De Genestet niet altijd, maar wèl soms, gelijk heeft, als hij van leelijke gedachten vervuld ziet de ziel van wie in alle dingen slechts zonde vindt en schuld.

O, daar is in die kringetjes veel goeds; er is onder hen een nadruk leggen op elementen in het geloofsleven, die anderen licht verwaarloozen. Maar over ’t algemeen is hun leven donker, in hun christendom is vaak een zeer groot percentage cultuurverachting en wereldverwerping, en op haar beurt bloeit deze groote verachting op uit den bodem van armoedig ressentiment. Het klagen over de booze wereld en over de lichte, „valschelijk genaamde” kerk hoort tot het essentiëele van hun prediking.

En al zijn deze groepjes niet zoo sterk in aantal, en al bouwen ze hun kerken liefst niet aan de groote, breede straat, ze hebben toch hun belang voor wie de orthodoxie van Nederland kennen |50| wil. Want voor zeer velen ook in andere kerken gaat er van deze menschen toch een zekere bekoring uit; het is die van de oude lente en het oude geluid.

Ook in deze kringen nu vinden we de eigenaardigheid van een taal, die alleen voor ingewijden is. Soms is het dan ook uiterst moeilijk de beteekenis van een bepaalden term te begrijpen, als men niet een ingewijde is; of b.v. het praedicaat „gansch ontbloot” op een „wereldling” dan wel op een „doorgeleid” christen slaat, wie zal het uitmaken, als hij niet van jongsaf „ingeleid” is in de taal van het echte „volkje”, dat, gewagend van de „gansch ontblooten”, in de eigengerechtigheid het verboden kleed ziet? En zoo zou men kunnen voortgaan: men moet komen gearresteerd te worden; boezemzonden heeten „koningszonden”, die ons „laagjes” houden; geestelijk leven, dat niet diep genoeg gaat, is maar „stukwerk”, „mondwerk”, verstandswerk, dat te hoog zit (in het hoofd n.l., en niet in het hart).

In deze kringen is een getrouw terugkeeren naar het oude; een opzettelijk zoeken van verwantschap aan de tale Kanaäns der oudere vaderen, zooals die in de periode van inzinking van het gereformeerde leven in Nederland opkwam en waarover we in het voorgaande hoofdstuk gesproken hebben.

In dien terugkeer naar de oude klanken ligt voor een niet gering gedeelte de opzet om positie te nemen tegenover alle nieuwere stroomingen in ’t christendom, die meenen, dat de historie ook nog verder gaat dan Smytegelt en Brakel, Hellenbroek en Love. In deze „valschelijk genaamde” gereformeerdheid is „rechtzinnigheid” ongeveer hetzelfde als „rechtsprakigheid”. Het volk, dat „het geklank” kent wordt een volkje, dat de „klanken” kent en keurt.

Merkwaardig is in deze reproductie der oude klanken allereerst: de verbuiging van enkele latijnsche naamvalsvormen (speciaal den genitief en den accusatief, de eerste vooral van den naam Christus, de tweede in bijbelcitaten). De Heerlijkheid Christi, de kooping en verlossing Christi, de opstanding Christi, het zijn gewone klanken, die in den vlaksten redeneergang als pasmunt dienst doen. 1) Zoo hoort men ook citeeren:

Zondert mij af beiden Paulum ende Barnabam. |51|

Men heeft het over I Petri, II Petri; maar niet over Jacobi, Matthei, Marci.

Ook is hier de specifieke woordvorming of -bewaring: ontgrondende genade (een uit Gods genade den wedergeboren mensch geschonken werking van den Heiligen Geest, waardoor hij voor zijn geloof aan eigen zaligheid alle „gronden” prijs geeft, die niet overeenkomstig den eenigen grond van Christus’ verdienste zijn); naberouw; vruchtgevolg; de Waarheid zegt, in de Waarheid lezen we (de bijbe); einde (doel); een historieele verklaring van den tekst (ook waar de tekst heelemaal niet historisch is), een aangebonden zaak (met een aangebonden zaak bij God liggen kermen); een wettische en werkelijke weg (d.w.z. een poging om tot de zaligheid te komen door goede werken); standelijk leven (d.i. een vorm van geestelijk leven, waarbij de geestelijke stand, de momenteele toestand van zijn zieleleven den mensch meer bezighoudt dan zijn staat, zijn objectieve, voor God geldende, juridische positie als rechtvaardige in Christus) 2).

Zeer geliefd is hier de symboliek en allegorie.

„De dochteren Jerusalems zouden uit zichzelf geene liefde kunnen spreiden in den Evangeliewagen. Haar Bruidegom vervulde /131/ het binnenste der koets met Zijn liefde tot haar, waardoor zij genoopt werden tot wederliefde. In Salomo’s koets waren het schoone borduursels, maar ook in deze koets kunnen wij van geestelijk borduursel spreken. En wij doelen dan op de nederige geboorte van Jezus” . . . . enz.

„Beestenkrib” en fijn borduursel . . . . 3)

Ook in trek is de geestelijke topografie; ik bedoel een aanduiding van ervaringen in het geestelijke leven, die overeenkomst vertoonen met gebeurtenissen uit den bijbel, die op bepaalde plaatsen afgespeeld zijn. Speciaal de toch van Israël uit Egypte door de woestijn naar Kanaän doet daarvoor dienst. Reeds de gewone term = ergens legeren of gelegerd zijn is een herinnering, in zijn dagelijks weerkeerend gebruik, aan dit verschijnsel. Een voorbeeld geeft de volgende passage uit een dialoog van Bart en Kees: |52|

Kees. Ik geloof, dat het juist de keus van het nieuwe leven is om in Tachat, om in ware zielskleinheid gelegerd te zijn. Ik weet, dat ik een hoogklimmer ben, en toch, hoewel ik gedurig van dat goede plekje wegloop, zucht mijn ziel dan wel weer: „Och, wierd ik derwaarts weer geleid! Dan zou mijn mond U d’eere geven”.

Bart. Ja, jongen, de Heere moet er ons brengen anders komen wij er nooit. En de Heere gebruikt dikwijls bittere medicijnen om ons van onzen hoogmoed te genezen en weer klein en ootmoedig te maken.

Kees. Welke middelen zouden daar wel het meest toe dienstig zijn?

Bart. Veel naar Horma geleid te worden; met andere woorden: veel aan ons eertijds herinnerd te worden. Paulus was nooit kleiner dan wanneer hij herinnerd werd, hoe hij de gemeente van Christus had vervolgd, en men zegt, dat Petrus het kleinste was als hij een haan hoorde kraaien.

Zoo ook wij, als wij gedenken de plekjes waar wij het verzondigd hebben, dan zien we dat er geen reden bij ons is om ons te verhoovaardigen.

O jongen, als het de Heere eens belieft mij iets te laten zien van de grootheid Gods, dan word ik een nietig stofje, Kees. Ja, zie ik iets van Zijn heerlijkheid, dan wordt mijn glans enkel verderfenis, dan kom ik in Tachat terecht, Kees.

Kees. Zou het niet op dit plekje geweest zijn waar Jacob gelegerd was, toen hij uitriep: „Ik ben geringer dan alle deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt!” (Gen. 32:10).

Bart. Vast en zeker, Kees. Hier was ook David gelegerd, toen hij zeide: „Wat zal ik den Heere vergelden voor alle Zijne weldaden aan mij bewezen”. 4)

In hetzelfde verband wordt Gods huis een geestelijke Karavansera genoemd, waar voor den vrome, als hij gewond is, de balsem van Gilead te verkrijgen is; ook wordt gesproken van „zalige pleisterplaatsjes” voor „Gods lievelingen”, die „tenslotte in het hemelsche Tarah mogen belanden.” 5) |53|

In onverbrekelijk verband met dit alles staat natuurlijk een beeldsprakigheid, die het geestelijk leven àl onbegrijpelijker maakt voor den buitenstaander:

„Wat al bakens staan ons opgericht in de geestelijke zeevaart, zelfs van de uitmuntendste kinderen Gods, ten bewijze dat zij alle zaden van zonde en ketterijen bij zich dragen als buskruit, niet om daarop te zondigen, evenmin als de scheeplieden om er op te zeilen, maar om anderen te waarschuwen, om niet met het vuur der aansteking in aanraking te komen.”

En zoo gaat het voort. De prediker is „slijk aan de heilige Godsvingeren” (Jezus genas met slijk eens de oogen van een blinde). „Opdringen dat de zondaar zich zal bekeeren” is: „het net aan de linkerzijde werpen in de doode (!) zee”. De bruidegom moet komen „huppelen en springen over al die bergen en heuvelen van strijd, vrees, ongeloof”. Heerlijk is het, Jezus eens te mogen „aanschouwen door de traliën van het woord”. Er zijn „opgeblazen christenen”, die „met hun verzekering naar de hooge bergen zijn geklommen en hunne leering hebben verlaten” (Jer. 50 : 6), en deze opgeblazenen „gaan op den weg van Sichem aan het moorden van des Heeren tederlevend en bekommerd volk”. 6) „Als er een mensch in de buurt sterft, komt het al eens bij u aan boord”. „Gods volk is doorgaans sterk in haar zelven en dat is een verraderlijken grond, want niet zoodra komen ze in de posten, of hun geloof bezwijkt”. De verborgen omgang met God is „geen goede conversatie met God” (evenals bij Schortinghuis). „Als Gods kindertjes door den verrekijker des geloofs eens zien mogen, dan zijn de zaken in orde”. 7) Spreken over eigen bekeering is „verslag doen”; zondebesef is „God toevallen in Zijn recht”.

Het Evangelie

„leert ons, dat wij er loopende noch kruipende kunnen komen, maar dat de koning zijn kinderen zal brengen in zijn paleis.” 8) |54|

Wat bij gewone kerkmenschen heet: heilbegeerig „opgaan” naar Gods voorhoven (het bedehuis, Gods tempel; opgaan herinnert aan de bedevaarten der Joden naar Jeruzalem) heet hier het werk van „het lieve volk, dat snakt naar een kruimeltje;” en het hoort zich, wanneer de „troostdruppeltjes uit de gezegende troostfontein” op de hoofden neervallen, toe spreken met: „volkje, nog een woordje” (spreek uit: woretje); de predikant ziet voor zich: „zuigelingen, die schreeuwen om een hapje (!)”; hij kent „manna dat gestoofd, rauw, ja op alle mogelijke wijze gegeten wordt”; hij heeft te doen met menschen, die omdragen „een als met pakken en lasten bebolwerkte ziel”; de vromen weten wat het is: „met een aangebonden zaak bij God liggen kermen”; en de goddeloozen zijn het, die „met dikke, hoog verheven schilden aandruischen tegen den Almachtige”. Enkele staaltjes van de beeldspraak-woede volgen hier: 9)

„God brengt Zijn kinderen, als zoo’n arm mensch een plekje onder Gods volk krijgt, zachtjes aan voor den dag, bij trappen, en ’t lekt zachtjes aan uit, wat haar keuze is.”

Of ook dit:

„De waarachtige bekommerde kerk heeft geen onderscheid. Zij hebben er wat op de lijst. In de eerste bekommering heeft een mensch wat volk op de lijst en dan zijn het allemaal bekeerde menschen. Het gaat dan net als met den blinde, die door den Heere Jezus genezen werd, hij ziet de menschen als boomen aan. Maar later gaan er veel af. Niet weinigen.”

Of:

„één lood gebedsgenade is meer dan honderd pond gebedsgaven.”

* * *

Is het een onverdiend vonnis, als men zegt, dat deze beeldenrijkdom wel Kanaänietisch heet, doch het heelemaal niet is, omdat hij den Bijbel vreemd is? Ik meen: neen. En de termen zijn zóó ingeburgerd, dat ze over elkaar heen rollen, zelfs waar het verband ze, als er van logica ook maar een schijn bewaard is, met geen mogelijkheid bij elkaar zou kunnen houden. |55|

„ . . . . o, geliefden, wat wordt in onze dagen het Maria’s deel gemist. Wat zitten wij, op den Libanon, hoog en verheven, en het is ten eenen male onmogelijk, dat wij daar dit Maria’s deel deelachtig zullen worden. Wellicht moet ge erkennen, volk des Heeren, dat ge daarvan in vroegere dagen meer genoot dan tegenwoordig, zoodat ge nu erkennen moet, dat uwe ziel met magerheid vervuld is, en ge in weemoed uitroept: ik worde mager, ik worde mager!” 10)

Niemand glimlache, want het is volle ernst; het is teedere zorg, die hier aan ’t woord is. Maar de vreemde, de vreemde! Begrijpt hij er iets van? En kan men ons euvel duiden, dat wij die vraag voorleggen juist aan deze oud-gereformeerde kringen, die altijd maar weer erop neerkomen, dat er zoo weinig bekeerde menschen zijn, die het „vatten” kunnen, en die „ingeleid” zijn? Consequentie en liefde zouden juist op dit standpunt toch wat meer helderheid vragen in de voorstelling.

En tenslotte, om niet meer te noemen: sterk typeerend is het gebruik van de dierbare verkleinwoorden, zelfs bij de geweldigste begrippen. Ook de woorden van fijnste teederheid moeten zich de omwerking tot diminutieven laten welgevallen. Wat dunkt u hiervan: „het hofje van Gethsemané, een leerjongetje van den Verbonds-Jehova, een indrukje in onze ziel, Gods kindertjes, een druppeltje van het zalig Evangelium, geen lidje zal (in den hemel) onvolmaakt zijn, 11) een levendig kindjen, in Sion geboren 12)? Of van: kapitteltje (hoofdstuk uit den bijbel), een hoopje volk (een klein getal vromen), evenals: dat handje vol volks, de levende kerk? Of van de aanspraak „kindertjes” in de preek, zonder dat van de teerheid van het Johanneïsche „kinderkens” iets bewaard bleef? 13)

Zoo heeft men ook zijn vast afkortingen: het ban- en goddeloos geslacht (ra, ra, banloos); bij aan- en voortgang (de „aangang”); vat- en ontvangbaar (voor genade); voor- en toebereid worden op de eeuwigheid; zoen- en zoutverbond, Gods eeuwige schoot- en wonderzoon; geestelijke meet- en scheikunde van ware en ingebeelde genade. |56|

De vaste loopjes: uw (Gods) volk en kinderen; een zegen voor eigen hart en leven; staat, weg en toestand. De vaste allitteraties en assonanties: hinken en zinken, leunen en steunen, zonden en wonden, weg en wandel.

Kortom: de verwantschap met de ouden valt telkens weer op, in deze oud-gereformeerde kringen. Hier treft ge de vreemde woorden aan, bij de ouden zoo graag gebruikelijk; hier ook, evenals bij de oude mysticisten de opzet in het gebruik der tale Kanaäns, waarbij men maling heeft aan de „Filozofische wijsheid van onzen tijd en de Diotrefessen, die de eerste willen zijn”. 14) Hier de bekende versubstantiveering van woorden, die geen substantieven zijn: „een misschien of hoop”; een „made en zondig niet”. „Wat van den hemel daalt, dat zijn geen misschientjes”.

Hier zelfs een zóó vasthangen, aan het oude, dat men ook aan de benaming „wijf of vrouw” verschil in beteekenis toekent: „wijf” beteekent „in de waarheid” vele malen een aanduiding van den ondergeschikten, afhankelijken staat der vrouw, en „vrouw” heet deze, als „versierd en gezegend met vele gunstbewijzen”. 15) Hier wordt zelfs een voorrede besloten met Sela; terwijl toch niet de bedoeling zal geweest zijn het lijvige stuk „op muziek te zetten”.

Sela! „Zóó staa er”, zei Multatuli. „Het einde van elke preek” (van Zaalberg) is „Kanaänitisch”, merkte hij op. Hier is àlles „tale Kanaäns”, tot de voorrede toe.

Gelukkig, zoo zegt ieder, die het christendom in zijn historischen vorm liefheeft, gelukkig, dat Multatuli het christendom niet zóó beluisterd heeft. Hij heeft al genoeg gesmaald op „den toon, den galm, het dialekt van Kanaän”.

Wij doen dat niet. Neen, we lachen niet. Zelfs zouden we liever zwijgen over deze dingen. Maar het kan niet; want uit deze groepen gaan er tientallen heen, die voor altijd genoeg hebben van zulke taal. Opzettelijk beperken we ons in hoofdzaak tot citaten uit gedrukte preekbundels en we laten rusten, wat niet aan de publiciteit werd overgegeven door deze predikers zelf.

Wie de psyche van kerkelijk Nederland kennen wil, kàn deze groepen niet voorbijgaan. Voor honderden ook van hen, die niet |57| met hen meeleven, hebben zij een geheimzinnige bekoring en beteekent kritiek op hen aanraking van „Gods oogappel”.

En daarom moesten we wel wijzen op die dingen, om te vragen of ze ons wat te leeren hebben. Maar eerst zeggen we, als Multatuli — de lezer wel voorop —: „Zóó staat er . . oef! Ik vraag verlof tot ademhalen”. 16)


§ 2. Excessen.

En nog is het einde niet.

Nog zijn er, voor wie zelfs de oud-gereformeerde preektrant niet „geestelijk” genoeg is.

Het zijn de ruw-plompe schelders op alle christendom, behalve het hunne, dat voor het ware overblijfseltje de getrouwigheden heet te bewaren.

We zullen er niet veel van zeggen, want we spreken over kerktaal, en wat in deze groepen van walgelijke vroomheidskarikaturen leeft, heeft gelukkig met de kerk niet veel te maken.

Alleen — het typeert in zóóverre, als er óók voor dergelijk buitenissigheden nog liefhebbers in de kerkjes van minder „zwaar” gehalte zijn; menschen, die toch liever aan ieder ander den Geest ontzeggen, dan aan zulke geestelijke termen-sjacheraars. Kanaänieten in den verachtelijken zin van het woord.

Want dunkt u van deze verkeerde Hooglied-exegese:

„Heere, ik ben dronken van liefde, ondersteun mij met de zuigflesschen van Je woord, versterk mij met de vruchten van Je getuigenis”?

Of wat is de indruk, dien ge krijgt van de in geneugten zwelgenden bij lectuur als de volgende:

„God wordt voorgesteld als een koning en de kerk — als de koningin, en wanneer er nu wordt gevraagd, of Zijne Majesteit nog al veel kinderen heeft, dan antwoordt de Heilige Geest, die als rentmeester wordt voorgesteld: „O ja, — wij vermeerderen en vermenigvuldigen”. De koningin is altijd zwanger of in het moederbed. — — Veel bakers (predikanten) bederven dikwijls het kind, het krijgt geen zuivere melk, al zuigt het |58| uit de borsten, sommigen zuigen het gif der adderen (Job 20 : 16). — — — En op de vraag: zeg mij toch, hoe het komt, dat zoovelen der kinderen van Zijne Majesteit door de engelsche ziekte (klein geloof, Matth. 6 : 30) en door zwakte zijn aangetast, dan antwoordt de rentmeester: „De schuld ligt niet aan den koning . . . noch aan de koningin, die een schoone vrouw is (Jer. 6 : 2), maar zij ligt hoofdzakelijk aan de regeerders van het huis . . . . Buitendien zijn de kermtijden, de tijden, waarop de oude dames in beweging zijn; zij zijn op zulke tijden zeer druk en bezig en terwijl de koningin in arbeid is, heeft zij genoeg te doen met onder hare smarten te baren . . .” 17)

Waar dergelijke kost smaakt, daar smult men ook van een qualificatie des menschen als „een stinkend aasje in de neusgaten Gods”; hier scheldt men op de dominees, „die je tegenwoordig met schoenen en kousen aan den hemel in preeken”; hier decreteert men: „God fokt geen papegaaien”, 18) en prijst men van der Groe (schrijver van den Molensteen der verbrijzeling), „want die kon er zoo echt de laatste zemel van eigengerechtigheid uit ranselen.” 19)

Voorts beschikt men hier niet alleen over de vaste abonnementstermen van: stinkende druifjes, bloedbruidegom, botte duive zonder hart, (die nog eenigszins met den bijbel samenhangen), en: gearresteerd worden (een onbijbelsch beeld), maar men vindt ook zelfs nieuwigheden uit als: in de secondatie geweest zijn e.a. 20)

Het lust me niet verder te gaan.

*

Waarom het mij dan wel lustte, te beginnen?

Omdat ik geloof, dat zelfs die uitwassen voor ons onderwerp van het grootste belang zijn. Wie op een marktdag de boekenkramen van plattelandsstadjes afloopt, zal kunnen zien, hoe |59| breed de kring is van hen, die tuk zijn op dergelijke kost. Wat er maar in de verte op lijkt, is van hun gading.

Wanneer nu een breede kring van menschen nog toegankelijk wil zijn voor dergelijke lectuur, dan moeten de ooren van dit publiek gewend zijn aan een taaltje, dat, zij het dan slechts in de verte, toch verwantschap vertoont, al is ’t maar in een onverteerbare rest, met het platvloersche jargon van deze geestelijke kwakzalvers.

Maar bovendien — en als ’t niet te doen was om eerlijkheid, zou men liever zwijgen — er zijn niet alleen ongeschoolde, zichzelf opwerpende, kwakzalvers, die niet eens hun nederlandsch kennen; doch er zijn ook predikanten, die gestudeerd hebben aan een universiteit, die den roep hebben van de zeer getrouwen te zijn, wier platheid ergerlijk is, of wier „allegoriseeren” door dik en dun gaat, evenals hun negatie van al wat naar fijnheid ook maar tracht te staan.

Ik beschuldig niet op eigen gezag.

Maar ik herinner aan een oude aanklacht, in 1912 reeds ingediend. J.C. van Wijck Czn. (pseudoniem, naar ik met zekerheid weet) schrijft:

„Dat volstrekt niet enkel de uitwassen zich aan die platheid schuldig maken, maar, zij het dan ook in beschaafder vorm, ook Gereformeerde dominees in de Hervormde Kerk, is helaas maar al te waar. Vlaardingen, Dordt en Delft geven daarvan al zeer treurig de doorslaande „bewijzen”. 21)

Duidelijker kan het niet.

En het geldt hier ernstige dingen.

Wij willen niet vergeten, dat de schrijver van dit boek niet een gereformeerde is; dat hij over verschillende dingen dus gevaar loopt, niet objectief te oordeelen. Zelfs aarzel ik geen oogenblik, de verklaring af te leggen, dat hij m.i. soms met de verschillende nuanceeringen in het gereformeerde leven niet al te veel heeft rekening gehouden, en wel eens aan „de” gereformeerden zonder meer verwijt, wat in werkelijkheid slechts een zonde is van een groep onder hen, menschen met „singuliere gaven” in malam partem, gaven die men beter niet kan hebben. |60|

Maar daar staat tegenover, dat de schrijver, dien ik noemde, merkwaardig juist en volkomen objectief weergeeft wat er te beluisteren valt in de hyper-ziekelijke kringen van den geestelijken zelfkant. Eigen kennisneming heeft schrijver dezes de overtuiging geschonken, dat er geen woord overdrijving schuilt in Van Wijcks beschrijivng van de preekmethode der geestelijke smulpapen aan het gastmaal der valsch-Kanaänietische grofheden.

De vraag klemt dus met dringenden ernst: is er ook maar een element van waarheid in een aanklacht, als door den schrijver in bovenstaand citaat werd geformuleerd?

In naam der waarheid en in oprechte begeerte om mee te werken aan het behoud van het opgroeiend geslacht voor de kerk zeg ik: ja.

Er zijn inderdaad enkele punten van overeenkomst, die er niet moesten, niet mogen zijn, tusschen deze uiterste grovelingen aan den zelfkant der orthodoxie èn predikanten, die gestudeerd hebben.

Ik begin met de verklaring, dat ik geen persoon op het oog heb, geen groep, geen kring. Ik spreek in ’t algemeen.

En ik kan mijn bewering misschien het gemakkelijkst illustreeren, door te spreken over een der leelijkste gewoonten, zoowel van de oud-gereformeerden als van de gezelschapsmenschen en de menschen der geestelijke taal-excessen: de zede (ja: zede!) van het „uitjouwen”.


§ 3. „Uitjouwen”.

Uitjouwen b.

Dit woord is niet van mij, maar van Charivarius, d.w.z. van iemand, die veel goed werk doet voor taalzuivering. 22)

Ook wil dit woord niet verstaan worden in de gewone beteekenis van: uitschelden, uitmaken voor al wat leelijk is.

Want met een niet onaardige woordspeling is het woord uitjouwen ditmaal te lezen als uit-jouw-en; d.w.z. je, jij, jou en jouw zeggen tot iemand (hem tutoyeeren), en niet: gij, u, uw. In gevallen nu, waarin Charivarius dit je, jij, jou en jouw niet gepast oordeelt, noemt hij dat uit-jouw-en geestig: uitjouwen, |61| opdat men zal begrijpen, dat het oneerbiedig, ongepast, dat het het begin van schelden is.

Wij kunnen — en in dit geval is dat wel heel betreurenswaardig — van Charivarius veel leeren.

Want wij hebben in de orthodoxe kringen weliswaar niet heel veel menschen, die „uitjouwen” in den zin van Charivarius, doch we hebben er des te meer in een verhouding, die hij niet op het oog heeft.

Hij, Charivarius, heeft het over het uitjouwen van kinderen tegenover ouders.

Doch men kan, zijn woordspeling overnemend, ook wel een klein woordje zeggen over het uitjouwen van menschen, zeer orthodoxe menschen, tegenover God, den God, dien wij belijden als hoogste majesteit en kracht, als wij zeggen: Onze hulp is in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft.

*

Wat het eerste betreft: een zekere heer had in een correspondentie tot Charivarius gezegd:

Hoe weinig vertrouwelijk vind ik dat ge-u tusschen ouders en kind. Laten we toch van onze naburen leeren, die du en tu gebruiken. Dat vertaalt ge toch niet met u?

En hierop had Charivarius het volgende antwoord gegeven:

Antwoord: Soms wel. B.v. in het gebed. De mode die voorschrijft, dat de ouders zich door hun kinderen laten uit-jouw-en berust op een taalkundige vergissing. Wie de Franschen in dit opzicht tracht na te bootsen, begrijpt noch die taal, noch de Hollandsche. Onderscheid deze drie verhoudingen. 1. U-u. 2. u-je. 3. je-je.

1. Afstand: ontbreken van alle vertrouwelijkheid.

2. Verschil in leeftijd, stand, positie.

3. Gelijkheid.

In ’t Fransch heeft men alleen 1 en 3 (vous-vous, toi-toi); 2 komt bijna niet voor. Ik ken alleen het geval van ouderen tot zéér jonge kinderen.

Men heeft er slechts de keus tusschen vous-vous en toi-toi, en daar het eerste, dat wederzijds gevousoyeer, 23) alle |62| vertrouwelijkheid uitsluit, gebruikt men het eenig overgebleven stelsel toi-toi in de familie. Ook de ooms en tantes moeten er aan gelooven. Best. Het taalgevoel verzet er zich niet tegen. Maar hoe zit het nu bij ons?

Je drukt volstrekt niet uitsluitend intimiteit uit. Soms in ’t geheel niet. Ik zeg je tegen uw knappe dienstmeisje, maar mijn ongerepte naam is er borg voor, dat ik in geenerlei intieme verhouding tot haar sta. De patroon zegt je tot zijn arbeider, de leeraar je tot den scholier. Een Hollander, die zijn taal verstaat — er zijn er nog ’n paar zoo — voelt in je het ontbreken van het gevoel van ontzag bij den je-zegger. Ik bedoel dit: wie je zegt, zegt: je bent mijn meerdere niet; je bent òf mijn mindere, òf ten hoogste mijn gelijke. En daarmee is het je-zeggen van de kinderen tegen de ouders veroordeeld. De kinderen zijn niet de gelijken van de ouders. Zij behooren in hun liefde toch altijd ook een gevoel van eerbied te hebben. Het besef, dat zij nog worden, en de ouders al zijn. Zij danken alles aan hun ouders, hun bestaan, hun opvoeding, hun ontwikkeling, hun genoegens. Zij moeten voor alles de permissie van hun ouders hebben, voor elk hapje en voor elke wandeling. Ik overdrijf iets, maar zoo is de toestand in ’t algemeen. Dat weet en voelt ieder kind, en daarom is het onwaar en absurd, dat in de terminologie te verbloemen. Dat u niet vertrouwelijk zou kunnen klinken, is nonsens. Het ligt geheel en al aan den toon waarop het gezegd wordt. Dat jij en jou bovendien buitengewoon leelijke klanken zijn, en in gevallen van ontstemming grof aandoen, terwijl u altijd wèl blijft luiden, is een reden te meer dat gejouw niet in de taal van de kinderen tegenover de ouders te dringen.

Onze tijd is buitengewoon geschikt voor dat je-zeggen der kinderen. Aangezien Pa noch Ma voetballen, is er bij zeer veel kinderen niet veel besef van hun minderheid, en het je en jou vlijt 24) hun uitstekend. Hoor maar eens een twistgesprek van Pa met zijn zeventienjarigen jou-zeggenden zoon - het is geheel in stijl. Maar is het mooi en goed? Ouders, forceert de taal niet. Ouders, laat wat eerbied de liefde van uw kinderen kruiden. Laat u niet uitjouwen.

Tot zoover Charivarius. 25)

Ik ben het volmaakt met hem eens.

*

|63| Maar honderdmaal meer dan Charivarius zich aan dit „jouwen” stoot, moest bij ons ieder orthodox menschenkind een gruwel vinden in de afschuwelijke, door en door profane zede van dat „gejouw”, dat onder ons gehoord wordt — van den kansel.

Want de afstand tusschen ouder en kind is groot.

Maar de afstand tusschen mensch en God is nog veel grooter. En in de verhouding tusschen mensch en God zijn er ook die het jouwen mooi vinden. Dat is, voor menschen, die beter moeten weten, eenvoudig afschuwelijk.

Ik verzoek ieder, hier wel te onderscheiden. Wanneer het iemand betreft, die zonder iets af te weten van taalregelen en beleefdheidsvormen, in zijn eenvoudigheid in het gebed jij en jou zegt tot God, dan moet men een vitter zijn zonder liefde, als men zulk een bidder iets kwalijk neemt, zoolang hij niet in liefde onderricht is. Zoo iemand zal van geen mensch verdacht worden van oneerbiedigheid of aanstellerij.

Maar —

Er zijn ook andere gevallen, waarin reden tot ergernis te over bestaat.

Ik bedoel in de eerste plaats „gestudeerde” menschen, van wie men dat leerlijke gejouw in het gebed ook al hooren moet. Er zijn hier en daar predikanten, komende van een universiteit, die misschien nooit van hun leven thuis dat je, jij en jou in het gebed hebben gehoord of gezegd; die het ook nooit hebben beluisterd van eenigen kansel in hun academiestad; en die, zoodra ze terecht gekomen zijn in een „zware” plattelandsgemeente, God ermee beleedigen en de menschen ermee vergiftigen. Men zou lust gevoelen, om tot die heeren van de algemeene waarheid „God laat zich niet bespotten” c een speciale toepassing te doen komen in het opschrikkende woordspel van Charivarius: „God laat zich niet uitjouwen”. Deze heeren, die 7 talen kennen of meer, weten, wat in onze taal „je” en „jij” aan familiariteit en platte gemeenzaamheid wil uitdrukken. Moet men dan niet aan laf gebedel om de volksgunst denken, als zij op die manier voor ’t eerst van hun leven wel hun stem, maar niet hun hart verheffen tot God?

Ach, over ’t hart is ’t moeilijk oordeelen. Maar wanneer men predikanten, die gestudeerd hebben, zich ziet plaatsen op een kansel, een oud-gereformeerden, soms een christelijk-gereformeerden, |64| soms een hervormden, en men hoort hem dan zeggen, gelijk ik het gehoord heb:

— o God, je heb nog an je verbond gedacht, en je gaaft ons nog een verwachting!

— Heere, je heb ’n weldaad an me gedaan;

dan zou men tot zoo’n man willen zeggen:

— Weet U wel, dat Van Deyssel, als hij iemand „geniaal” wil uitschelden, ook jij en jou tegen hem zegt? En weet U wel, dat, afgedacht van ’t geniale, U op dien heer lijkt, wanneer u — net als hij — opzettelijk het vroegere u (dat men u toch zeker in de leerzalen van universiteit of seminarie heeft voorgehouden), verlaten hebt, om het opzettelijk te veranderen in jij? En zoudt u ook kunnen zeggen, waaròm dat nu in vredesnaam zoo moet?

O ja, men zou zoo’n dominee zijn eigen woord in ’t gezicht willen slingeren; deze zijne woorden:

— O, as je ’n blikje in dat heilige Wezen mag werpen!; of: (uit z’n dankgebed na de preek):

— Ach, ’t was maar ’t allergebrekkigste wat ie heeft kunnen voortbrengen, want ach, Heere, wat is ’n mensch?

Ja, ja, wat is ’n mensch?

Maar het oud-gereformeerde „volk” en alle daaraan verwante „volk” vindt ’t nu eenmaal mooi zoo; en: wat is ’n mensch, als hij den Maker van hemel en aarde aanspreekt, niet naar eigen inzicht of Gods eisch (zie vr. 121 van den Heidelberger Catechismus), doch naar den valschen smaak van zijn publiek?

Of zullen we ooit ’n principieel betoog krijgen van zulke dominee’s, ten bewijze, dat ze krachtens eisch van beginsel met u begonnen en met jou geëindigd zijn?

*

Dit tegenover de gestudeerden.

Maar ook de niet-bestudeerden gaan niet vrij uit.

Ik zou er niet aandenken, de vele oefenaars en voorgangers, de halve en één-kwart-dominees, die de oud-gereformeerden c.s. rondreizen met hun „preeken”, lastig te vallen over hun taaltje van platheid en grofheid, als ze niet zelf hun taal-eischen stelden, als ze niet zelf als hun principe preekten: terugkeer tot de oude, |65| echte, Pieter-Keursche, onvervalschte Staten-vertaling van eeuwen her! Want dit hun beginsel is taal-kundig argument voor hun lijvig doemvonnis over alle christendom, dat in rechtzinnigheid wat anders ziet dan zij. Doch juist dàt z.g. „beginsel” keert zich inzake deze uitjouwerij en meer tegen hen zelf.

Nietwaar, de oude Statenvertaling mag bij die menschen geen haar veranderd worden. Het moet alles zoo oud, zoo onveranderd mogelijk blijven. De dominee leest z’n tekst opzettelijk niet in het nederlandsch van 1923, doch in dat van zestienhonderd zooveel. Zelfs als hij een aanhaling van een bijbeltekst geeft in de preek (dat gebeurt nogal eens) is ’t meestal in ’t oud-nederlandsch: „haer” inplaats van „hun” (er zijn geen banden tot haren dood toe); Adam ende zijn wijf; zij naderden zich; opdat ze niet en wankelen; enz. En dat dit een bewuste gewoonte is, blijkt uit de gedrukte preeken, die uit dezen kring komen, ten overvloede.

Maar hoe is het dan te rijmen, dat in dezelfde groep, die met hand en tand aan het oude nederlandsch van de Statenvertaling vasthoudt, tegelijk op termen geaasd wordt, die in het prachtige nederlandsch van den Statenbijbel eenvoudig onbestaanbaar zijn? Onlangs preekte in een oud-gereformeerde gemeente iemand, wiens taaltje een wonderbare mengelmoes was van overdreven deftigheid en grofheid. Deftigheid, zeg ik: hij zou preeken tot den volke; het is bekend onder den volke; zelfs maakte hij ’t zoo mooi, dat hij sprak van „den bruidegom Christi” (d.w.z. van Christus), en beweerde, dat het vrije, souvereine evangelium óók al uitgedrukt lag in de rokken en vellen van Adam en Eva. Maar tegenover deze getrouwe of krukkerige nabootsing van het oude statenvertaling-nederlandsch stonden gemeenzaamheden als: „Heere, je Godsopenbaringen geef je-n-ons; je-n-eenigen, eeuwigen, drieëenigen en nooit naar waarde genoeg volprezen naam; tot roem van je-n-eeuwige deugden; maak ons ’n voorwerpje van je genade.” Om van de rest (schepseltjes; oogenblikje; menschjes; volke; wat van den hemel daalt, dat zijn geen misschientjes; zieltje; vat je wel; d’r wordt met Kristes gespeeld tegeswoordig as of ’t een speelgoedje was, as of ieder d’r maar an komme moch; d’r zal niet één zondetje passeeren) nu maar te zwijgen.

Men zou tot zulke predikers (deze man had zelfs twee |66| werelddeelen bepreekt) willen zeggen: als u met de taal der oude statenoverzetters zooveel ophebt, zeg dan nooit weer je, jij, jouw tot God! Zeg het zelfs niet tegen de gemeente (b.v. menschjes, je dondert naar de verdoemenis; historisch!). Laat God het niet zeggen tot de menschen (b.v. Abraham, nou weet ik dat je me niks onthouden hebt, zegt God tot Abraham bij Izaks offer). Want in uw oude statenvertaling staat niet één keer: je, jij, jouw.

Waarlijk, als in al die dingen, die notabene kenmerkjes heeten van zuiverheid, niet oorendienst is, dan kan „mijn menschelijk verstandje” er niet bij. Zoolang de oud-gereformeerde kerktaal zóó spreken zal, zóólang zal dit „gejouw”, behalve voor leelijke grofheid, ons ook voor ’n merkwaardige curiositeit en tegenstrijdigheid op het gebied der liturgische taal plaatsen. 26)

En wie de geesten beproeven wil, moet wel uit deze wanstaltigheden ruiken een muffen geest van opzettelijke, gewilde, opgeschroefde onnatuurlijkheid, die, naar het onbewust erkende beginsel, dat de uitersten elkaar raken, moet gelden als geestelijkheid; en die dan pronken moet tegenover de natuurlijkheid en eerbiedigheid van andere christenen, voor wier taal dan vanzelf volgens dezen redeneergang geen andere naam past dan geesteloosheid. Kleinigheden spreken ’t meest.

Moet men achter deze terminologie niet zoeken de begeerte om aan het geschetter over andere gedachten en beginselen een glimp van waarschijnlijkheid te geven door andere vormen en uiterlijkheden?

Waarlijk, zoolang de oud-gereformeerden wel zeggen: d’r zal niet één zondetje passeeren, doch voor deze taal-zonden vrije passage wachten; zoolang ze dwepen met oude schrijvers, doch op dit punt hen totaal verloochenen; zoolang ook predikers met een academischen graad, wier roode lakstempel op de bul van hun vroegere studentenvereeniging ze aangrijnst boven hun schrijftafel, zich aan zulke profanaties bezondigen, zóólang bijft daar plaats voor de hartgrondige begeerte naar een orthodoxen Van Deyssel, die met het accent en in de kracht der liefde tot kerkelijk Nederland zou durven zeggen: |67|

„Het zal . . . . niet gezegd worden, dat ik met werken ben voortgegaan zonder een trap te hebben gegeven in die samenscholing van onwelvoegelijke dwergen, die die lieve schoone (hier: heilige) taal hebben bekwijld en gemarteld. Ik kan niet anders.” 27)

En tot die jouwende, klagende kermers over den vervallen staat van het christendom, tot de grove preekers, die wel stampvolle kerken hebben, maar jonge, frissche menschen met hun kritiek hebben weggejaagd, zou men in de oogenblikken van hun gemeenzaamheden tegenover God en menschen wilen zeggen, weer met Van Deyssel:

„Hierop komt het aan: om, indien gij alleen dorre heersters hebt zien staan, en er gaat een gedachte door u heen, dat die heesters dor zijn gemaakt door iets, wat vroeger wel „de hand van God” is genoemd, maar gij hebt niet dat, wat men een hand noemt, boven de heesters gezien, — hierop komt het aan: dan alléén te schrijven, dat gij dorre heesters hebt gezien en niet te liegen, dat er een „hand” bij was.” 28)

Want: groote gedachten en platte woorden verdragen elkaar niet.

En God laat zich niet bespotten.

En het maakt angstig, dat juist voor de „aanspraakplaats” van Gods heiligheid academie en volksprofetisme, zielzorger en kwakzalver, elkander de hand geven en tot God naderen en zeggen:

Heere, jij . . . .

En we hebben nog wel een bond tegen het vloeken.


§ 4. Bij Hervormd-Gereformeerden.

Zoo komen we, via Charivarius en de kerkelijke tutoyanten weer terug tot de aanklacht, die we hoorden stellen, en die ook sommige Gereformeerde voorgangers in de Hervormde Kerk in staat van beschuldiging stelt.

Is er een element van waarheid in die klacht?

*

|68| Ik mag, meen ik, wel aannemen, dat ieder, die de feiten, gelijk ik ze boven gaf, als objectieve waarheid erkent, min of meer zal gaan twijfelen aan de juistheid van de stelling, dat bij de ziekelijke vertegenwoordigers van de boven geschetste, min of meer wegschuilende kringetjes de spreektaal toch met geen mogelijkheid iets kan te maken hebben, en nooit zàl te maken hebben met de taal van de kerk, in het algemeen gesproken.

Ach ja, men zou wat liefs geven, als ’t zoo was.

Men bedriege en vleie zich echter niet.

Want niet alleen zouden vele eerlijke volgelingen van normale, gezonde orthodoxe predikanten toch onmiddellijk met welgevallen de ooren spitsen, zoodra een voorganger, onverschillig wie, zijn oraties met termen, als de aangehaalde, doorspekte, maar ook zijn de droeve verhalen (geen anekdotes) omtrent soms gewilde volkspredikers van ultra-orthodoxe richting een bewijs, dat er op meer dan één kansel nog rare dingen klinken van onder het klankbord.

Ik heb ze bij me gehad, jonge menschen uit de Hervormde Kerk, die vertelden van predikanten, die een taaltje spraken, waarvan ieder beschaafd mensch de ooren moeten tuiten d. „Mocht het je nog eens komen staan te gebeuren”; de-n-Heere zeit; je, jij en jou in de preek tegen de gemeente en in het gebed tot God (door academisch gevormde predikanten!). De stomme e mocht zèlfs door een dichterlijke vrijheid 29) niet worden weggewerkt; daarom las men dan ook niet:

de Heer is recht in al zijn weg en werk,

maar steêvast, het psalmboek vóór zich:

de-n - Heer-e-n - is recht in al zijn weg en werk

en

de-n - Heer-e-n - is God; erkent dat hij
ons heeft gemaakt en geenszins wij.

Ik weet, dat eens in een groote stadsgemeente door een man, die óók van de academie gekomen was, gebeden is: „och Heere, |69| daar zie je-n-ons nou weer allemaal als ’n vuile, walgelijke hoop, die voor je-n-aangezicht en in je neusgaten legt te rotten”. Ik heb zelf een man, die nog geen drie maanden geleden vàn de Utrechtsche academie naar „de gemeente” afgezakt was, hooren zeggen: „Och Heere, geef toch maar, dat de booze onder ons nog es mag komen weerstaan en geresisteerd en weerstreefd te worden”. Ik weet, dat zulke predikanten, die duchtig op modernen schelden, de kerk soms meer kwaad doen dan de modernste dominee. Ik weet ook, dat ze zeer in trek zijn en in bepaalde steden kunnen terechtkomen, natuurlijk om er heel wat frissche menschen de kerk uit te jagen.

*

Het zou onbillijk zijn, hier te generaliseeren. Niemand mag zeggen, dat deze „predikers”, die toevallig tot den Geref. Bond in de Hervormde Kerk behoorden, hun richting of groep vertegenwoordigen. Ieder, die met ernst de preeken heeft gelezen van dezen Bond (Tot de Wet en tot de Getuigenis), zal, wil hij eerlijk zijn, moeten toegeven, dat grofheden als die, welke we aanhaalden, er nergens te vinden zijn. Er zijn heel wat preeken in dezen bundel, waarvan de taal bewijs aflegt van goeden smaak en soberen zin. Toch sta ik voor de waarheid van wat ik straks aanhaalde in. En ik kan ’t niet helpen, dat ik geen oogenblik heil zie in een afstraffing van dergelijke preekstoel-Kokadorussen door opsluiting in een kloostercel met louter boeken van fijne mystici en edele prozaïsten. Want ik zie in zulke taal een uiting van de grootste achter-de-feiten-aan-hinkerij, om het nu eens heel leelijk te zeggen . . . . naar den aard. En ik zou er niet aan denken, deze dingen te noemen, wanneer niet de stampvolle kerken — met hoorders van éénerlei slag! — bewezen, dat nog altijd een groote masse op dergelijke taalknoeiers gesteld is.

Trouwens, afgedacht van dergelijke uitzonderingsfiguren, valt er nog veel aan te wijzen, dat men tot de „tale Kanaäns” (in ongunstigen zin) moet terugleiden. En het moet erkend worden, dat speciaal onder wie zich gereformeerd noemen in de Hervormde Kerk de taal meer dan eens merkwaardig is, ook om de herinnering aan het oude, dat men navolgt, alleen omdat het oud is.

*

|70| Men moet hier zooveel mogelijk recht doen. De eigenaardige positie, waarin de kerkelijke strijd in de Hervormde Kerk veel predikers brengt, wordt vanzelf, als men de gevolgen langs psychologischen weg tracht in te denken, oorzaak van de soms onbewuste neiging, om zakelijke verschillen, dogmatische onderscheidingen, nog wat aan te kondigen en aan te dikken en te accentueeren ook door andere vormen in de prediking. Predikers, die een kerkelijk leven genieten, dat zich naar eigen aard vrij ontwikkelen kan, mogen zich tienmaal bedenken, eer ze gaan schelden op collega’s die in den strijd der partijen haast vanzelf ook partij-kenmerkjes aannemen, die niets om ’t lijf hebben, doch alleen als kenteeken van de uitersten in de groep dienst doen.

Neen, wij willen niet uit de verte veroordeelen, wat we niet van nabij hebben doorleefd.

Maar dit neemt niet weg, dat het recht van objectieve beoordeeling blijft bestaan ook in de taal-kwestie aan den voet van den kansel, als er een „gereformeerde” dominee op staat. 30) Eerlijkheidshalve bepaal ik me tot wat gedrukt staat; al beschik ik over gegevens, die bewijzen, dat tusschen gesproken en geschreven woord de pers het werk van de zeef duchtig goed verricht.

*

Ik geef hoofdzakelijk citaten uit den preekbundel „Tot de Wet en tot de Getuigenis” van den Geref. Bond.

Typeerend is hier b.v. het gebruik van het onbepaalde lidwoord een: een Paulus, een Abraham, een Kaïn, een Elia. En: een rechtvaardig God, een heilig God (verzwakking van het begrip!). Men heeft het over de scheiding tusschen „een” rechtvaardig God en „den” verdoemelijken mensch (jaargang XII, no 27).

De verkleinwoorden zijn ook in trek.

„Wij hebben met dat drukke stoffelijke wereldje zooveel te stellen en dat wereldje is even wereldsch als wij het zijn” (XI, 16). — „Voor menig kind van God komt een beekje Krith van . . . . zegen . . . . uit te drogen” (XII, 2). |71|

De oud-gereformeerden met hun „korreltje geloof”, van de „kindertjes” van God, en van de „volgelingetjes” van Christus, met hun „wegje” van het „volkje” hebben op zulke taal wel niets aan te merken. 31) Academie en volksprofetie ontmoeten elkaar — maar: ook „in den Heere”??

De beeldspraak van „onschriftuurlijk” allooi of slechts schijnbaar bijbelsch karakter ploft óók hier op de hoofden neer.

Over Jezus kwamen de martelingen „als helsche Filistijnen” (XII, 27). — „Het kantoor van vaste goederen is in den hemel gevestigd en dagelijks open” (XIII, 27). — „Het schuwe vogeltje uit Egypte of de botte duif uit het land van Assur vluchten tot den Heere niet, tenzij er geen andere redding mogelijk is. Wij hebben daarvan zulk een schoon beeld in de duif, die door Noach was uitgelaten . . . . de hand van Noach was uitgestoken, maar de botte en schuwe duif zette er zich niet op, zoodat die hand haar zelf nemen moest. Zoo moet de hand van den meerderen Noach, van den Heere . . . . het vogeltje zelf innemen . . . . Maar dit doet de Heere dan ook, want Hij die brult, brult in liefde” (XII, 7). — „Wij meenden soms, dat ’t al heel erg ware, als de Heere ons met de voetgangers loopen liet. Maar wie in den geloove zijn onwaardigheid nog eens krijgt in te leven, billijkt Gods heilig recht, als ’t Hem behaagt, Zijn volk met de paarden te laten loopen. ’t Vleesch heeft daarover altijd geklaagd” (XII,27).

En nu denk ik weer aan de beeldspraak der wegschuilende oud-gereformeerden, of van wijlen Stam, die preekte aan Rotterdam’s „geestelijken zelfkant” e.

„Jezus, aldus ds Janse, „Jezus heeft de kleederen der heiligheid gepast op Tabor.” — „Gods kindertjes hebben evangelisch werk, maar zij brengen het nooit in rekening.” — „Het baart groote verwondering bij Gods volk, dat Hij haar heeft nagewandeld toen ze voor de hel dansten.” 32)

En óók denk ik aan sommigen der ouden, o.a. aan Lodensteyn:

„Die een purgatie ingenomen heeft/ werd daardoor wel beroerd en benauwt/ maar daar na sal ’t hem gesonder en beter maken: Soo is ’t ook met de verdrijving der sonden”; 33) |72|

aan Lodensteyn, die „Jesus bloed u ziele doorkruypen” laat, en die beweert, dat God van den wijn uit het wijnhuis van Hoogl. 2 : 4:

„den mensch somtyds soo dronken en vol maakt/ dat de Man sig niet en kan regt houden en dan gaat het met die/ als met een dronkaard”; 34)

en ik zie weder dat academie en volksprofetie, dat twintigste en achttiende eeuw elkander ontmoeten; alleen . . . . is het „in den Heere”?

Waarlijk, over de taal van menigen door het volk vertroetelden dominee zou nog meer te zeggen zijn. Ze is zoo gemakkelijk te herkennen. Let maar op de vaste termen: krijgen te, komen te, staan te.

„Die zijn getuigenis krijgt aan te nemen, krijgt ook te verzegelen, dat God waarachtig is” (XII, 27). — „Wij krijgen ’t in te denken, dat de Heere òns in dat volk nog wel bij name kon komen te roepen” (XII, 2). — Is er een handvol koren in het land, de vrucht daarvan „komt te ruischen als de Libanon” (l.l.).

En deze taal der incohatieven in de idée voert soms tot ongerijmdheden:

„Gods eeuwige Zoon begon zijn hoogen troon te verlaten, van den hemel af te dalen” (XI, 16).

Let ook op de stopwoorden: nog eens, maar zoo:

„Wij hebben maar zoo noodig, dat het ons nog eens gaat als met die menschen in Nazareth” (XII, 27).

En denk voorts aan het werkwoord mogen:

„’t Geloof mag zijn een bewijs der zaken, die men niet ziet” (XI, 16).

Meer dan eens wordt „mogen” gebruikt zonder eenigen redelijken grond:

„Christus mag eindigen met dat: niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt” (XIII, 27).

„Als God nog eens alles mag zijn voor de ziele en zij (Gods volk) |73| eens volkomen leven in den Heere, dan zeggen zij: „zou ik mijn vettigheid verlaten? . . . .” 35)

Maar Christus moest en God wil immers? Ik geloof, dat in dat woordje mag hier voor ons een heel stuk taal-psychologie zit. Want wie van het werkwoord mogen zóó averechts gebruik maakt, wekt den indruk, dat meer dan eens het „mocht het nog eens” stopwoord wordt, dat den prediker èn den hoorder nooit meer „flectere, delectare, movere” kan, dat hen allen kalm over ’t hoofd gaat vanwege de eindelooze repetitie zonder zin.

Werkelijk, daar is in de taal van menigen orthodoxen predikant uit zulke kringen zooveel onnatuur, zooveel wrange beeldspraak, zooveel zonde — om der wille van de terminologie — tegen de termen van etymologie en syntaxis. „In onze ziel” komen de „indrukken vallen en liggen” (XI, 35). De levende, presente kerk van Christus wordt vaak niet: het volk, niet: een volk, maar eenvoudig vòlk, zonder artikel: begenadigd volk, geestelijk ontdekt volk, goed ontdekt volk. B.v.:

„De uren, waarin goed ontdekt volk (!) ontvangt nadere uiteenlegging (!) van den weg des Heeren, en de Geest des Heeren bekommerd volk (!) deelgenoot maakt van den rijkdom der genadegift . . . . is dit alles niet hartewerk”? (XI, 41).

Ook „leven” wordt een artikel zonder artikel, evenals „volk”.

„Daar zijn christenen, die . . . ., evangelisch geleid, veel aangenaam leven hebben en door de liefelijkheden des Heeren ook zeldzame vruchten voortbrengen.” 36)

Om juiste exegese van bijbelplaatsen is het ook niet altijd te doen:

„Als „de geest in de raderen is,” is er een vlugge beweging. Als de Heere indaalt in ’t hart, o welk een rappe geest dan om den Heere te dienen ....” 37) |74|

Dat is toch wat anders dan Ezechiël 10 bedoelt. En wat zou Paulus, schrijver van 2 Tim. 4 : 6, oordeelen over een citaat van zijn woord, waarbij wat Paulus’ dood aanwijst, nu aankondiging wordt van de verhuizing van een dominee in 1909? Toch is het zoo:

„Reeds geruimen tijd wilde het woord van den apostel niet van mij wijken: de tijd mijn ontbinding is aanstaande. De roepstemme uit de gemeente H. kwam voor de derde maal tot mij.”

Als zóó de leeraar den bijbel gebruikt, wie durft dan nog de zuster der gemeente kwalijk nemen, dat ze wat warhoofdig was, toen ze „kreeg”:

„God zal hem (dezen leeraar) spaarzamelijk voor ons bewaren”? 38)

Bij oogenblikken” mocht men toch nog wel eens „komen in te komen” in de onnatuurlijkheid van deze taal, om zoo nog eens „stilgezet te staan te worden” bij den ernst van veel oprechte menschen, die naar de kerk komen met begeerte, doch die, bij zulk een muffen spreektrant, ten opzichte van de taal dezer predikers „oogenblikken van weinig mijnen en veel ontkennen” (XI, 16) wel moeten komen te krijgen te beleven. En dan is voor ditmaal bij ernstige hoorders in hun protest geen conflict „met den Woorde Gods”, hetwelk „hunne” „aandacht vond opgeteekend”, doch alleen met de woorden van den prediker, woorden die met de aandacht ook de „Andacht” bedenkelijk tegengaan. 39)


§ 5. Terugblik en taxatie.

Met opzet stelden we tegenover (of: naast) elkaar de uitersten van vroegeren èn van den tegenwoordigen tijd, omdat zóó m.i. door een terugblik in het verleden de taxatie van dergelijke taalafwijkingen het gemakkelijkst wordt. Ook in andere kerkelijke kringen laat de taal heel wat te wenschen over. Maar we wilden |75| toch eerst, vóór we verder gaan, de buitensporigheden op dit terrein noemen. Want juist aan die opzettelijke, bewuste taal-grofheden en -slapheden van vroeger èn later kunnen wij het best zien, hoe verschrikkelijk machteloos de kerk soms is in haar taalformatie, hoe arm onder ons toch wel is de daad der spraakmakende gemeente.

We zijn begonnen bij het excentrieke in de dagen van vroeger piëtisme en nu zijn we uitgekomen bij soortgelijke rariteiten van het heden.

Nu zouden we niet graag beweren, dat wat wij van het verleden èn van het heden hebben genoemd, op één lijn staat. In de verste verte niet.

Maar dit neemt niet weg, dat een objectief minder zware overtreding soms ernstiger kwaad kan zijn dan een grootere zonde in vroegere dagen, als men de misbruiken maar ziet in het raam van hun tijd.

En als men nu de dominees van vroeger èn van nu meet naar den maatstaf van de eeuw, waarin hun optreden valt, dan blijken m.i. de taalzonden van het heden grooter te zijn dan van het verleden, omdat de afstand tusschen de taal (ook de zonde in de taal) in en buiten de kerk, vroeger minder groot was dan tegenwoordig.

Toen we wezen op de periode van Schortinghuis en de zijnen, zagen we de dominees druk gebruik maken van wat Prof. v. Dijk noemde: buikpijn-Hollandsch. En met die dominees is danig gespot. De lieden van den Spectator namen hun taaltje vaak onderhanden. Maar men doet den predikanten van die dagen toch onrecht als men vergeet, dat in hun tijd óók in andere kringen dan de kerksche de narigheden van een zoet-zuur taaltje alle conversatie muf en zwoel maakten. Juist in de ergste hekelverzen van de dames Wolff en Deken ligt toch het bewijs, dat de dominees in hun gesproken woord den officiëelen kerkstijl der geschreven woorden vooruit zijn. Van het geschreven kerkelijk woord is hier een grimmig staaltje:

Op noemer — Folio,

In ’t jaar der Gratie Domino.
Een duizend mit vijfhonderd ende tagtig.
Item, zoo es ook ons begieren al eindragtig
End vreumeliken, dat men mitter hand |76|
Uit onsder Kerkregierung band,
Wie Battementen ofte waardschap zal bezouken,
Hi he mag geen Ouwerling meer weesen; mer zo hi
Zin al te snooy gedrag Publiqliken zal vlouken,
Dan lees hum braaf de Les en laat hum daar meê vri.

Maar als de dominees in hetzelfde verband van dit schimpdicht sprekend ingevoerd worden, dan uiten ze zich toch al leniger en snijdiger in de gewone omgangstaal van den dag. Hun spreektaal is geen erge, doode boekentaal nog. En wat hun taalzonden aangaat, wel, waren dat geen zonden van het „gemeen” dier dagen? Heusch, niet alleen op den preekstoel, maar ook in de brieven van „Constantia Paulina Dortsma” vindt ge de vaste „termen”: Kittelzondetjes, Dagonnetjes, todden en vodden van eigen gerechtigheid. Dáár is ook de onwaarachtige beeldspraak:

„Laten wij onze talentjes op woeker zetten”; „geef gij (de geadresseerde in den brief) goud en edele gesteenten, ik zal rams- en dassen-vellen geven; weest gij eene Besalia, ik zal hout hakken en steenen zagen.”

In de hekeldichten van Betje Wolff zijn niet slechts de predikanten zonen, doch ook gewone dametjes dochters van „Quezelia Teem” (u begrijpt, nietwaar?); en zulke dochters hebben al wat snood is „uit haren boezem uitgesneden”. 40) En mocht men nog zeggen, dat de zóó sprekende Constantia dan toch zeker een geestelijk kind der toenmalige dominees is, nu, dan blijft het toch waar, dat destijds àlle kringen, ook die slechts spot en kritiek hadden voor de kerk, gekenmerkt werden door dezelfde onwaarachtigheid, zouteloosheid, gekunstelde en opgeschroefde sentimentaliteiten, die in de kerk zoo hinderlijk waren. Zelfs de preektoon-hekelaar Justus van Effen in eigen persoon stelt de „gelikte Alexandrijnen van een Rotgans boven den frisschen eenvoud van Vondel’s krachtige verzen” en is daarin: kind van zijn tijd. 41) Dàt nu waren de dominees min of meer ook! De preekstoel mocht gemaakt doen, maar de „coffi-huizen” hadden |77| toch ook niet altijd den ongedwongen toon te pakken: de coffihuizen,

„daar jonge Pennelikkers, Barbiersgasten en andere Burgerzoontjes . . . . de halfwassen brazempjes malkanderen de naam van Mijnheer naar ’t hoofd smyten, als bij voorbeeld: maar Mijnheer, hoe kan Mijnheer dat zeggen? Mijnheer weet immers wel beter!” 42)

Zeker, het was toen een heel zieke tijd; de tijd van

. . . . het Rijmbosch, en de beeken
Doen elk, die van haar water drinkt,
Niet anders dan in vaarzen spreeken:
Zo dat het laatste woord steeds klinkt
Op ’t slot der voorgegaane reden. 43)

Het was de periode der zoutelooze rijmelarijen en femelarijen. Gezwollenheid en taalverbastering trof men in alle kringen. En wie dit alles bedenkt, kan in een tijd, die een „blond paruikje” op nagenoeg àlle eerwaardige hoofden zette, veel vergeven aan de dominees, die elkaar berijmen ter walging toe en die het volk moeten verveeld hebben met hun slappe taaltje, slap, zoodra zijn onnatuurlijke bloempjes uitgebloeid waren.

Maar onze tijd is toch wel een heel andere tijd! Wie nu van den preekstoel een teemstoel maakt — hij staat vierkant tegenover en onherroepelijk buiten zijn wereld. Er is vóór Multatuli een „stijl en taal geweest, die hier in het Nederland der 19e eeuw de éénige en ook nog lang daarna de alleen-zaligmakende” zijn genoemd. 44) Maar op het laatst der 19e eeuw heeft zich een stijlrevolutie afgespeeld; en er zijn velen met die revolutie meegegaan, of in elk geval opgeschrikt!

En gelijk elke revolutie zoo is ook deze op het verzet der kerk gestuit; en daarin had deze volmaakt gelijk. Maar: is het ook niet waar, dat van elke revolutie goedwilligheid het goed recht, dat er mogelijk in zoo’n omwenteling kàn zijn, pleegt op te sporen, ja, dat ook wie anti-revolutionair is van elke voldongen |78| revolutie de geoorloofde vruchten in den schoot zich steeds heeft laten werpen? En zie, dáárin is niet „de” kerk, doch daarin zijn wel vele kringen der kerk te kort geschoten. Men hield het maar liever bij zijn „volslagen gebrek aan afwisseling; afwisseling immers zou de gladheid korrelig maken!” 45) En opschrikken — nu, daar was toch in de spraakmakende kerk niet veel van te zien.

Men moet er maar niet omheen draaien: daarin doet de kerk God, de wereld, zichzelf tekort. De ziel overwint, jubelt Van Ginneken; en haar overwinning is ook in haar taal te zien. „Juist in onze contemporaine Nederlandsche taalgeschiedenis” meent hij „niet onduidelijk de bezieling onzer taal te zien wassen tot nieuwen, rijken bloei.” 46) Doch in de kerk, en dan weer juist in de orthodoxe kerk en dan in nog engeren zin juist in de opperst-orthodoxe kringen van de kerk, waar de overwinning der ziel het machtigst moest zijn — is de taal gebonden, en maakt ze zich slechts hier en daar schuchter vrij.

Neen, wij verlangen niet een wilden faun, gelijk Kloos ten tooneele voert in zijn inleiding op Perk’s Mathilde, een jongen faun, die zóó maar pardoes vreemde, exotisch-lijkende bloemen van woordkunst daarheen werpt, om het gezelschap van stemmig-blije, effen-gemanierde menschen uit den plooi te brengen — tegen de natuurlijke orde der dingen in. Maar: wij verlangen wel beweging, leven. En er is zooveel doode vorm, onze taal heeft soms zoo weinig sappige bloemen, versch geplukt. En dat is jammer. Liefde kan hier weenen.

Ja, weenen.

Want, al weet ik, dat men over deze dingen in Nederland niet rustig spreken kan zonder booze kritiek, die dan nog wel zich armoedig-arrogant verschanst achter de wantrouwige en niets zeggende, het debat vertroebelende vraag, of men durft critiseeren „hen, die door God den Heiligen Geest zijn aangeslagen,” (en dat zijn dan „de enkelen (!) met wie de Heere nog bemoeienis wil hebben,” als Hij „nog enkelen (!) van Zijn volk voedsel toe wil reiken door waarachtig van God geleerde en door den Heere |79| aangeslagen leeraren”) 47) . . . . ik zeg, al weet ik dat, toch spreek ik er over. Toch waag ik de vergelijking . . . . met onze vijanden.

Want, o kerkmenschen, uw spraak maakt u en elk mensch openbaar. Ik maak slechts een heel enkele tegenstelling: de socialisten — en wij! De socialisten en wij! Is er niet de overeenkomst van: bewust te moeten zijn, van antithese (klassenstrijd bij hen en wereldstrijd bij ons), van de krachtige roeping tot de daad en tot oorlog? Ja, maar nu de taal; — daarin staan zij vierkant tegenover ons.

Zie, die socialisten hebben ook eens hun catechismus gehad. ’t Was maar een proeve: de volkscatechismus van Van Helsdingen. Wij hebben ook onzen catechismus; geen proeve, maar een beproefde is ’t; en zijn verdienste is geweldig groot. De vergelijking dringt zich haast vanzelf op.

Wat is daarvan de uitkomst?

De hunne — men moet dat eerlijk toegeven — is kort en pittig; de onze geeft lange zinnen, zwaar te ontleden. Hun catechismus geeft de taal van den tijd en beelden, die pakken: „de loonslaven, geldvorsten, onderdanengeloof, gevild worden, haspelen, het volk laten opdraaien, een pest voor de maatschappij”, zulke termen vergeet men niet; maar, hoevelen van onze catechisatie-discipelen tobben en sukkelen met onze lange zinnen, vertaald uit 16e eeuwsch latijn? Socialistische catechismus-antwoorden bevatten wendingen als: „daar is iets van aan. Maar daar staat tegenover . . . .” Wij laten van buiten leeren: alzoo, dat, al is het, dat ik . . . . en . . . . en — nochtans . . . . en dan een tusschenzin . . . . en dan nog eentje en dan nog heel wat en dan is er één zin opgezegd. Socialistische catecheten laten de jongens antwoorden: ja; of: juist. Maar wij laten onze catechisanten vragen: wat beteekent dat toch: ja zij toch, neen het, neen ik, ja zij?

Van Helsdingens volkscatechismus geeft vraag en antwoord in dezen stijl:

„Zijt gij dan geen vrij mensch?
Mijne vrijheid bestaat slechts op het papier.” |80|

Maar wij laten opdreunen, zoo goed en zoo kwaad als het kan:

Ganschelijk niet: want mitsdien de godheid onbegrijpelijk (door niets in te sluiten) en overal tegenwoordig is, zoo moet volgen, dat zij wel buiten hare aangenomen menschheid is, en nochtans ook in dezelve is en persoonlijk met haar vereenigd blijft.”

Van Helsdingens kindertjes leeren van buiten:

„Maar bij die exploitatie verdient gij toch als arbeider het brood?

Dat is gewoonlijk te veel om te sterven en te weinig om te leven. De kapitalisten houden de grootste brok voor zich.”

En zoo leeren ze de krant lezen en zich thuis voelen op de meeting. Maar wij lezen nog steeds in de bespreking van het 8e gebod: hetwelk, dieverij, booze stukken, onzes naasten goed, onrecht (valsch) gewicht, el(!)(le), maat, waar, munt, woeker.

Neen, ik pleit niet voor een gereformeerden stijl naar den trant van dezen rooden catechismus met zijn: „ho maar”, „een mud vol plichten”, „pest voor de maatschappij, geldvorsten, recht . . . . om een beetje onderwijs te ontvangen, gevild worden door belastingen.”. Ik zou geen preeken op willen sieren met „liefelijkheden” als de volgende door Van Ginneken opgespoorde termen:

beruchte van-twee-wallen-vreter — een foefje uit het praatjes-laboratorium (2e kamer) — geldzak-college (1e kamer), — klierende donderjagers, vetgemeste parasieten, enz.

Ik loochen niet, dat de roode predikers ook vaak nabouwers zijn van elkaar. Ik zeg alleen maar: hun beeldspraak, hun overdrachtelijke uitdrukkingen en taalkundige figuren (de brandkast beschermd met bijbel en wierookvat — de wissel op de eeuwigheid — de arbeider als verlengstuk der machine — het debat als bekgevecht), ge moogt ze lomp en gemeen, vondsten van den haat noemen, máár: ze zijn toch zóóveel uitingen van een taal die leeft, waar het leven in schuurt en schokt, een taal, die gróótsch is in haar ruwheid, omdat hun haat gróót en levend is. Ja, deze krachttaal pakt, en pakt ook den tegenstander. Deze grove schelders hebben hun eigen taal, en die tintelt van leven. En ze hebben hun dichters ook. Ook dezen pakken de scheldwoorden op: |81|

Gij zijt kanailje, heeft men ons verweten,
Gegroet o naam, die zooveel grootsch bevat,
Kanailje, zwoegt, uw meesters moeten eten,
Als gij niet werkt, dan staakt het levensrad.

Eens heeft ook ons volk een scheldwoord zóó fier opgenomen: het waren de geuzen.

Men hoort met roem slechts van ’t kanailje spreken,
’t Geschiedenisboek staat vol van zijnen moed,
En ’t Geuzenheir, dat ’t land zoo wist te wreken,
En Vlaandrens volk was ook kanailjegoed.

Maar hoe lang is dat geleden? En hoe lang pochen wij nà op onze taalmakende voorouders, om onze eigen taalverstarring te bedekken? En hoeveel vaderen van kinderen, die van de geuzige Geuzenverhalen smullen, zouden krimpen, als de dominee ook maar in de verte het leven der geuzen indroeg in zijn taal?

Zie, wat de haat vermag. Wat vermag onze liefde, onze groote, heilige liefde? Hoe LEEFT onze taal? Waar zijn onze levende, bruisende woorden? Waar is onze nieuwe taal voor Gods eeuwig Woord?

Christenen, denkt aan uw taal, en als ge aan uw taal uw lauwheid proeft, schrikt ge dan niet van den titel der levende gedichten voor het proletariaat, door L.M. Hermans gegeven:

LAAT DE CHRISTENEN MAAR SLAPEN!? 48)

Schrikt ge niet als men u deze muzikale melodieën tegemoet zingt, voor het talent van deze taalvirtuozen? Moet uw taal óók leven of niet? Dat is, als ik ’t wel zie, de nijpende vraag, die een antwoord zoekt voor ieder, die bij de uitersten der kerkelijke taalmisère, zich waagde aan een terugblik en een taxatie.


§ 6. Om en bij de Gereformeerde Kerken.

Wat nu de Gereformeerde Kerken aangaat: men weet, dat ze nog al veel te lijden hebben onder zekere „kritiek”.

En die „kritiek” komt tegelijkertijd uit tegenovergestelde richting.

De één puft: het is hier te muf — ramen en deuren open!

De ander krijt: het tocht hier te veel — ramen en deuren dicht! |82|

En die tweeërlei kritiek laat zich ook weervinden in de beoordeeling van de taal der Gereformeerde Kerken.

De oud-gereformeerde, de termen-azer, klaagt, dat de gereformeerde dominee hem toch maar niet de oude klanken doet hooren, en dat het daarom met hem niets gedaan is.

De man van den overkant vindt de gereformeerden even goed als de anderen te stijf, te ouderwetsch; en ook zijn vonnis is veroordeeling.

Hierin ligt dan ook de eigenaardige toestand van de Gereformeerde Kerken geteekend. Voor wie zien wil, zijn deze vlak tegenovergestelde critische uitlatingen bewijs, dat de waarheid wel zoo ongeveer in ’t midden zal liggen.

Het is een niet te loochenen feit, dat inzake van den preekenbundel „Menigerlei Genade” kan overtuigen, dat onder de predikanten der Gereformeerde Kerken een opleving van kerkelijke taal is te zien, die verblijdt door haar streven, om de heilige dingen heilig te laten en toch het contact met het leven nergens te verliezen.

Maar wie verder zijn oog laat gaan over menige gedrukte preek en zijn oor te luisteren legt naar de klanken, die van onder het klankbord of van het platform te vernemen zijn, zal toch altijd nog blijven stuiten op menig taalverschijnsel, dat de reuk van het noodeloos ouderwetsche, het aroma van een protestantschen wierookbrand, in zich draagt. Al worden buitensporigheden als de boven genoemde in den regel gemist en al zouden ze — mochten ze ergens voorkomen — onmiddellijk reactie wekken en gesignaleerd worden, toch is ook onder de kerkelijk-gereformeerden de kerkelijke stijl nog al te veel gebonden aan technische termen, eigenaardige woordvormingen, archaismen enz.; toch wordt ook bij ons de taal al te veel gedrukt nog door een zekere kaste-traditie.

Natuurlijk stellen wij voorop, dat de hier volgende taalverschijnselen niet een groep teekenen, en evenmin regel zijn bij wie zich eraan kennen laat, noch ook steeds alle tegelijk elkaars begeleidende verschijnselen zijn.

Maar er is toch een zekere kerkelijke spraakkunst, die het gemakkelijkst ingang vindt en waaraan alleen door gewilde afwijzing ontkomen kan wie er bij groot geworden is. Die stijl loopt gemakkelijk langs de paadjes der gewenning; schokken |83| kan hij niet en doen schokken kan hij dus ook niet. Overgangen van den „hij-” in den „Gij stijl” — zooals b.v. R. Otto voor het gebed bepleit, 49) — kent de preek van dit taal-genre niet; en al zou ik op het gebed evenmin als op de preek willen toepassen den naam van „konsistoriale Adresse an Gott”, toch zoekt men tevergeefs naar wat „ein Kranz von Opfergaben” 50) worden kan in het woord van die aanbidding, welke ook nog een andere caesuur kent in haar woord dan die van een „psalmversje”; b.v. in . . . . zwijgen.

Uitzonderingen daargelaten, kan men over het algemeen onze kerkelijke taal herkennen aan een of meer van de volgende typeerende kenmerken:

1º. Vaste termen, zonder noodzaak gehandhaafd met uitsluiting van andere, die even goed en even eerbiedwaardig zijn. Men preekt b.v. niet vanmorgen, vanavond, doch in deze morgenure, in deze avondure. Menschen boven 16 jaar heeten bejaarden of volwassenen, wanneer ze moeten gedoopt worden. Maar bejaarden van 70 à 80 jaar, die niet meer naar de kerk kunnen komen, zijn geen bejaarden, o neen; want wij bezoeken slechts „kranken” en ouden van dagen.

Bij den aanvang mag worden aanvankelijk: maar bij den voortgang mag nooit ontaarden in voortgankelijk. In: bij (den) aanvang mag het lidwoord worden weggelaten, doch dit is ongeoorloofd in den term: bij den voortgang, tenzij „bij aanvang” is voorafgegaan. In den beginne verdient den voorkeur boven: in het begin.

2º. Vaste afkortingen (langzaam verdwijnend kenmerk). Termen als: vat- en ontvangbaar zijn nog alleen oud-gereformeerd; maar zien- en zinnelijk, zoen- en zoutverbond, voor- en toebereid, (mede) natuur- en lotgenooten, (den prediker staan) ter rechter- en ter linker-zijde, (zegeningen die) af- en neder-dalen(de zijn), klinkt nog altijd gereformeerd. „Bij aan- en voortgang” is bezig te verdwijnen; soms gaat de leer dan toch boven de natuur.

3º. Alliteraties en assonanties (mits niet door den spreker zelf geïmproviseerd, krijgende deze dan een zachte vermaning): broze en bouwvallige lichamen, weg en wandel; handel en wandel, |84| leunen en steunen, dragen en schragen, (God) woont en troont, zonden en wonden, hinken en zinken, nood en dood.

4º. Hebraïsmen: ouden van dagen; in den weg van; in dezen weg, in dien weg; tusschen mij en tusschen u (resten van een on-nederlandsche vertaling), tusschen de ééne en tusschen de andere mijlpaal. De meeste zijn aan de Statenvertaling ontleend (vgl. heilige der heiligen, de berg uwer heiligheid, de naam uwer goedheid, enz.).

5º. Graecismen en latinismen enz.: onze broze en bouwvallige lichamen; verheft uwe harten; onze zielen, kinderen, die hunne moeders (hollandsch: moeder) om brood vragen; overal dus meervoud (latijn) inplaats van enkelvoud (nederlandsch).

6º. Voorkeur voor ouderwetsche termen: verordineeren, bestier, in het geheng der lankmoedigheid (soms vervormd tot: in de gehengen of in het geheim); landpale in plaats van grens; landpalen in plaats van land; jongelieden en jongedochters; maar nooit: jonge menschen, wèl soms: jongelieden. Jongens en meisjes kent, waar deze preektrant ingeburgerd is, de kerk des Zondags niet; voor het eerste woord substitueert men: knapen; voor het tweede staat men nog ietwat verlegen; het gebruik is daarom spaarzaam, tenzij bij gebleken noodzakelijkheid (afkondiging van catechisaties e.d.). Dienstboden bestaan „op den rustdag” niet, wel dienstmaagden, die dan ’s Zondags geen „mevrouwen”, doch „vrouwen” hebben; in „de dagen der weke” worden die vrouwen weer tot mevrouwen bevorderd. Het is dan ook ganschelijk en ten eenen male onbetamelijk, indien een man, de woorden „uwe vrouwe” in de kerk aanhoorende, wanen zoude, „zelve” aangesproken te worden, want deze woorden zijn bestemd voor de dienstmaagd; hij zelf heeft in huis wel „eene” vrouw, doch, als hij naar de kerk gaat, alleenlijk eene huisvrouw. Overigens vergete men „nimmer”, dat kerkmenschen niet ziek, doch krank zijn; en dat wij dienovereenkomstig (speciaal in het gebed) geen ziekte, doch alleen krankheid kennen. Voorts geschieden er bij ons meer dingen dan er gebeuren; er is meer naarstigheid dan ijver; nademaal of overmits doet beter aan dan: omdat; menigvuldiger klinkt beter dan vaker; menigmalen en dikwerf klinkt stemmiger dan dikwijls of vaak; en kennelijk beter dan klaarblijkelijk. Niet alleen . . . . maar ook wordt beter vervangen door: beide of tezamen: beide in dit en in het toekomende leven. Iets van noode |85| hebben is beter dan: noodig hebben. En de opmerking van Multatuli, dat „een iegelijk” „Kanaänitisch” voor „ieder” staat 51), is nòg niet geheel verouderd; doch van zijne „murmureering” dienaangaande trekken we ons niets aan. Ai mij, wie luistert immer naar zulk éénen; eilieve, waar zoude het einde zijn! Zulk een wederpartijder!

7º. de stomme e: ziele, breuke, dije (nog onlangs gelezen!), wolke, Zone, zelve (veel mooier dan zelf!), tale, sprake, ure, eerebiedinge, de twaalve, kennisse, ruste, verre vàn, stemme, vreeze, pelgrimsreize, erfenisse, enz. enz. „Die e is ’t etiket van ’t zalfpotje” zei Multatuli 52). Dat is niet altijd waar; soms echter wel.

8º. de oude datief-vorming op e in plechtige toespraak: met den Woorde Gods bewijzen, in den beginne, van den beginne, van nature; in den geloove; moet gij mij dáárvoor zoo vroeg ten bedde uit roepen, vroeg Pilatus den Joden (historisch!) met vlammenden zwaarde 53).

9º. Verkleinwoord-vorming, liefst op -ske en -ke(n): het woordeke amen, het boekske, het kindeke, het jongske(n), het dochterke (in dezen stijl zo goed als nooit: meisje en in elk geval nooit: meiske), een stukske brood, kindeken, beddeken, kuddeke(n), bundelke (der levenden). Ook hierover spreekt Multatuli. Als Zaalberg het heeft over „uw jongsken, o moeder!”, dan zegt hij: jongsken is in het hollandsch: jongetje, mannetje, kereltje . . . . en hij smaadt over de Kanaänitische diminutiva. Multatuli weet niet hoe het wel moet, maar soms wel hoe het niet moet.

10º. Bijwoord-vorming getrouwelijk op -lijk: ganschelijk, vuriglijk, onwaardiglijk, vromelijk, deemoediglijk, hardelijk, publiekelijk (maar niet: openbaarlijk, doch: in ’t openbaar). Op -lijks in bepaalde gevallen: zwaarlijks, grootelijks. Deze laatste woorden gebruikt bijna niemand meer, behalve de dominee, als hij ex cathedra spreekt. En de beteekenis der bijwoorden ontgaat den |86| hoorders; men denke aan de tallooze leden der kerk, die het woord „onwaardiglijketen en drinken alle de dagen huns levens als onwaardig (bijvoeglijk naamwoord) opvatten, hetwelk den vermanenden leeraren en ouderlingen grootelijks eene oorzaak van gedurige smarte is, gansch zeer. Nochtans, desniettegenstaande laten zij van deze ijdele achtervoegselen toch niet van stonden aan af.

11º. Een getrouwe verbuiging der woorden, ook in ouden genitief-uitgang: onzes heengeganen broeders weduwe; zijns zelfs; ons zelven; hij wijt het zichzelven, deszelfs, derzelven, derzulken, om zijns grooten naams wille, eens zoodanigen mans; wij zijn niet ons zelfs. Soms is de genitief-vorm haast geboden: het vette de(ze)r aarde, (niet van de aarde), de kerk des Heeren (niet van den Heere, wel van Christus).

12º. Een nog vasthouden aan verdwenen of verdwijnende voornaamwoorden: dewelke, hetwelk, dezelve, hetzelve, gijlieden, degenen.

13º. Een zekere voorliefde voor wijdloopigheid of stereotiepe beeldsprakigheid: Iemand is op Zondag nooit 80 jaar oud geworden; welneen: hij heeft den leeftijd der zeer sterken bereikt, of de dagen der jaren zijns levens zijn tachtig jaren. Niet zoo heel vaak is er iemand gestorven, maar wèl: door den dood weggerukt (ook al heeft hij meer dan een jaar ziek gelegen). Ernstige zieken hebben we niet vaak; wel „menigmalen”: zwaar met krankheid bezochten; aan zijn kamer gebonden is iemand bij ons nooit, maar wel aan zijne legerstede gebonden of op het ziekbed neergeworpen. Wij komen ’s Zondags niet zoozeer in de kerk, doch op den sabbath(dag) verschijnen we in de voorhoven van het huis onze Gods (hoewel ik altijd meen, dat die „voorhoven” aan den oud-testamentischen eeredienst herinneren, en dus net zo min in den nieuw-testamentischen woordenschat behooren als altaar, priester en offer). Of ook: we komen in of gaan op 54) naar het huis des gebeds (en toch is, naar ons steeds gedoceerd wordt, de preek het middelpunt van den eeredienst). Of: als een ander zegt, dat ’t mooi weer is, halen wij vast en zeker het Rijk der natuur erbij. Let ook op de |87| afkondiging van den tekst: de eerste maal altijd wat omslachtiger dan wanneer we „herzeggen”.

14º. Een soms onverklaarbare vrees voor „gewone” woorden, vooral in het publiek gebed. Ik gevoel behoefte, nog eens met nadruk te verklaren, dat ik volkomen ernstig ben. Maar ik vraag u, of het niet waar is, dat men, waar deze preekstijl inheemsch is, niet gauw zou hooren bidden, dat de operatie (1), die broeder X in b.v. Utrecht (2) door den dokter (3) moet ondergaan, goed beeindigd worden zal? Zoo iets zegt men immers niet? Neen, liever hoopt men, dat de kunstbewerking (1), die broeder X elders (2) moet ondergaan, voorspoedig moge geschieden en dat de hand van den medicijnmeester (3) (subst. geneesheer), recht moge worden bestuurd. Ik vraag me af: waaròm is men wat huiverig voor die vreemde woorden, die plaatsnamen? Temeer is er reden voor die vraag, omdat onze vaderen, die we zoo graag nadoen, toch niet bang waren voor vreemde woorden en plaatsnamen in het liturgisch of in het ambtsgebed; en ook zijn wij zelf aan den anderen kant wèl weer gewoon, bepaalde vreemde woorden te verkiezen in het gebed om het alledaagsche van de hollandsche termen plechtiglijk weg te nemen. Ja, wij zijn zeer inconsequent op dat punt. Een kerkorgel wordt tot „dit instrument” omgedoopt; maar ministers worden weer raadslieden der kroon. Voor eigennamen in het gebed waren niet onze vaderen, maar zijn wel wij min of meer bang; en, let maar op, wij zouden in verreweg de meeste gevallen niet durven bidden — ik noem slechts iets — voor een jubileerenden koster, organist of orgeltrapper. Kwam zoo’n geval voor, dan zouden we deze ambtenaren niet noemen bij hun ambtsnaam, kort en goed, doch van hun bedrijf een korte omschrijving geven, gelijk de meesten onder ons dat plegen te doen bij de voorbede voor onze zieken. Wij staan vierkant tegenover iemand, als de amerikaansche volksprediker Billy Sunday was. Van hem lezen we 55) het volgend gebed in Philadelphia genoteerd:

„Zegen, Heere, het hoofd van de scholen, — hoe is zijn naam ook weer? o ja, Jacobs, — help hem Heere . . . . Zegen den rector Smith, hij is een fiksche kerel (a good scout). Zegen, |88| Heere, de dagbladen en de reporters. Zij zijn het waard . . . . Ik heb een warm plekje in mijn hart, o God, voor de Pennsy Spoorwegmaatschappij. Zij stoppen hun sneltreinen dicht bij mijn huis, zoodat wij er af kunnen, en een dag rust kunnen nemen, zonder dat wij dus op een anderen trein behoeven te wachten.”

Of ook:

„God, zegen den burgemeester van deze stad, Mr . . . .”, ronddraaiende vraagt hij: „Ma (dat is zijn vrouw) wat is zijn naam?” Antwoord: „Fordyce”. „God, zegen burgemeester Fordyce. God, zegen het hoofd van de politie Mr . . . .”, weer ronddraaiend: „Ma, wat is zijn naam ook weer?” Antwoord: „Bimson”. „God, zegen het hoofd van de politie Mr Bimson.”

Wij zullen ’t er wel allen over eens zijn, dat zulk bidden veel op vloeken lijkt. Maar deze man durft althans, biddend, natuurlijk zijn. Wij noemen de dingen en menschen niet graag bij hun naam; en dat is weer een ander uiterste.

15º. Voorliefde voor geestelijke topografie (waarbij we echter zeer eclectisch te werk gaan: een Mesech, een Elim, de doodsjordaan, een Bethel, een Pniël; maar nooit of bijna nooit: een Meriba, een Massa, een Siddim). Coördinatie van Bijbelsche en „profane” geografische namen komt hier niet voor; wel in piëtistische kringen een enkele maal. B.v. „Uw huis is een Bethel, een Nieuwkerk”. 56)

16º. Veelvuldig gebruik van constante beeldsprakige uitdrukkingen, die soms geheel willekeurig zijn en niet aan de Schrift ontleend (paarlen aan de middelaarskroon, een beeldspraak, waarover men wel eens mag nadenken); soms ook gevolg van vergeestelijking (de prediker als slijk aan Gods heilige vingeren, of, nog leelijker: aan de heilige godsvingeren), of van andere verkeerde exegese (de stem eens roependen in de woestijn — maar dat is bezig te verdwijnen en doet nu door onze schuld opgeld buiten de kerk — geen blijvende stad, één uit een stad en twee uit een geslacht, de wortel der zaak, die bij iemand gevonden wordt 57), de vloer bespreid met de liefde van de dochteren van Jeruzalem, het bundelke der levenden, de pers alleen getreden); ten deele gevolg van verwarring (ontdekt aan onze walgelijkheid, in plaats |89| van: onze walgelijkheid aan ons ontdekt); ten deele ook gevolg van vervlakking in prozaisch gebruik van wat alleen in poëtische omlijsting mag gelaten worden (rommelende ingewanden, dochter Sions, berg Sions, koning der verschrikking); ten deele ook restant eener christelijke mythologie (b.v. „een” Saulus, die „een” Paulus worden moet, terwijl de naam Paulus met Saulus’ bekeering niets te maken heeft). 58)

Er zou meer te noemen zijn, maar er is nu wel genoeg aangehaald, om een antwoord te geven op de vraag:

Is deze taal gegroeid uit een eigen beginsel?

Is ze rechtstreeksch opgekomen uit onze eigen gedachtenwereld?

Is er een leidend beginsel in?

Het antwoord moet luiden: neen.

Wat in deze taal overheerscht, dat is de trek naar het ouderwetsche, dat is het zoeken van plechtigheid, niet in eigen woordkeus, niet ook in machtige taal, die origineel is, maar in archaïsmen, die we langzaam, langzaam kwijt raken; evenwel eerst dan, als de andere „mede-natuur- en lotgenooten” ze al lang kwijt zijn uit „derzelver sprake”.

Zelfs aan den Statenbijbel is deze taal slechts zeer ten deele ontleend. Ten deele, zeg ik, want onze psalmberijming heeft hier en daar de frisschere bijbeltaal verdrongen. Ten deele, herhaal ik; want sommige aan den Bijbel ontleende termen konden, zonder eenig aanwijsbaar systeem, gemeengoed worden, terwijl andere geen gevleugelde woorden ooit konden worden: „het nachthutje in den komkommerhof”, de „zielen, die naar de bloemhoven gejaagd worden”, wèl; maar „de belegerde stad” (Jes. 1 : 8), de „vlammen des Heeren” (Hoogl. 8 : 6), niet; de „roos van Saron” wèl, de dudaim, die hun reuk geven, niet; „Jeschurun, die vet werd en achteruit sloeg”, wèl; maar „de onbandige koe” niet, enz.

Ja, zóó weinig is deze kerkelijke spreektaal zelfbewust, dat men met zijn denken het spreken vaak vóór is; het exegetisch geweten werkt àl zuiverder, en toch bestaan er nog altijd veel tropen en figuren, die, als straks een nieuwe bijbelvertaling burgerrecht heeft verkregen, vanzelf moeten verdwijnen, omdat |90| ze er niet meer in te vinden zullen zijn; het zal dan voorgoed uit moeten zijn met onzen wortel der zaak, met onze tabernakelen en onzen wensch aller heidenen en onze blijvende stad; want de nieuwe vertaling zal wat anders te lezen geven.

En ook met het oog op den arbeid der Geref. Kerken zelf voor een betere bijbelvertaling, voor betere psalmberijming, voor een nieuw catechetisch leerboek is de vraag naar haar kanselstijl van belang.

Er is onlangs beweerd:

„De oude Statenbijbel, met zijn koperen sloten en kalfsleeren band, met zijn gothische letters en zeventiende-eeuwsche woorden hielp mee de mystificatie te bestendigen, dat Jezus en Paulus en Herodes en Judas zich met elkander verstaan hebben in de taal van de Dordtsche vaderen en daarmee ook de plechtigheid hadden bezeten, der eerwaarde synode eigen.” 59)

Al is men ook overtuigd, dat deze beweerde mystificatie op een vergissing berust, toch is juist voor de Gereformeerde Kerken, die den ouden statenbijbel eindelijk eens willen vervangen door een broodnoodige nieuwe vertaling, in deze opmerking een niet overbodige herinnering aan het onverbrekelijk verband tusschen bijbeltaal en kerkelijken spreektrant. Elk vasthouden zonder noodzaak aan de oude vertaling, ook waar die niet meer past in het raam van den tijd, zal afbreuk doen aan de noodzakelijke invoering van de betere overzetting van dien Bijbel, die in het middelpunt staat van hun eeredienst.


§ 7. Saamvatting.

Met volle erkenning nu van het feit, dat in de groepen, die ik noemde, zeer veel predikers niets of weinig met een taalverarming en -versteening, als hier besproken is, te maken hebben; en in het besef, dat ook in andere kerkelijke kringen de kansel zijn ouderwetsche deftigheden nog niet te boven kwam, geloof ik toch niet te veel te beweren, als ik zeg, dat in Nederland onder de meer positief-orthodoxen de kerkelijke taal te weinig opbloeit uit haar eigen gedachtenwereld. Was dat zoo, dan moest „de weelde van meer dan één stijl” bij ons allen in beginsel aanwezig zijn. |91|

En die weelde is er niet.

Nòg niet algemeen tenminste.

En het lijkt me dienstig, dat maar ronduit te erkennen. Het schijnt, dat hier en daar over den dominee gunstiger wordt geoordeeld, dan hij als lid der spraakmakende gemeente in den regel verdient. Wanneer iemand schrijft: 60)

„Zelfs de tooneel-dominee, die tijdens de heftigste bewogenheid zijner ziel in de verbeelding zijner scheppers de tale Kanaäns niet loslaat, wordt van lieverlede een menschelijk wezen,” dan durven we de verklaring voor deze langzame ontwaking van de welwillendheid tegenover den dominee in alle bescheidenheid toch bij deze tooneelheeren alleen zoeken in de veronderstelling, dat ze met den dominee meer in den salon dan in de kerk kennis maken.

Er is, ook voor wie graag verklaart deel te nemen in de schuld der kerk ten opzichte van haar taal, reden voor klacht. „Het gebruik van den deftigen stijl en het hoogdravende woord is niet langer teeken van waardigheid; integendeel verraadt het den huisknecht, den aanspreker en de baker, die nette families bakert;” zoo schreef iemand. 61) Maar als hij dan vervolgt en zegt, dat die hoogdravende taal alleen nog is te vinden in de prikkellectuur en den tooneeldraak, waar, in het Hooghaarlemmerdijksch Amalia den graaf „bemint”, doch niet „van” hem „houdt”, nu, dan weet de dominee al vast, dat naar deze oordeelvelling zijn taal hem een plaatsje zou bezorgen in hetzelfde gezelschap als volgens een ander oordeel 62) zijn witte strik hem toewijst. De huisknecht, de aanspreker, de baker, de koster, de kellner, de portier . . . . de dominee; zoo luidt, of hij hooren wil of niet, de combinatie, die anderen geven.

Maar, in allen ernst, het is toch immers waar? Wij zijn in onze taal te uniform, we hebben haast allemaal een taalpakje aan, en dat pakje, we zijn er niet in gegroeid; het is confectie en het lag voor ons klaar toen we den preekstoel opgingen.

En wij hebben ’t aangetrokken, omdat we geen positieve |92| eischen hadden; alleen maar den negatieven: niet anders dan de mode decreteert.

En de menschen vinden ’t zoo wel goed.

Doch dàt is het juist, dat de voorgangers „des volks” niet goed moeten vinden. Wij moeten weten, dat, wat wij geven, niet maar beantwoordt aan den negatieven eisch van: als-t-u-blieft-niet-buitenissig, doch ook voldoet aan den positieven eisch van een taal, die geen passe-partout is, doch zeer nauw met ons onderwerp samenhangt. Zulk een taal spreekt de Bijbel; en juist de menschen, die zich op den Bijbel telkens weer beroepen, moesten zich eens eerlijk afvragen, of hun taal ook maar iets heeft van de bonte, levende, buigzame taal, waarin met steeds niet accent de Bijbel altijd weer kan spreken en getuigen, doceeren en weerleggen, smeeken en schelden, bidden en danken.

De taal van den bijbel — och, hadden we die maar.

De taal van den bijbel — dat is niet: een conglomeraat van bepaalde termen, aan een vertaling van den bijbel ontleend, in dit geval de vertaling van de Dordtsche vaderen — die vertaling is trouwens zelf geen eenheid 63) —; maar dat wil zeggen: een taal, die varieert naar de gedachte, die ze uitdrukt, en naar het onderwerp, dat ze behandelt; een taal, die nooit éénvormig is, omdat de bijbel zelf zoo pluriform is naar de veelheid zijner gedachten over de veelkleurige wijsheid van God f.

Doch zoo veelkleurig als Gods wijsheid is, zoo één-kleurig is de taal, waarin wij die verkondigen en zoo frisch als Gods waarheid is, zoo onfrisch is vaak onze taal.

Wij zijn een afgezonderd volk — dat is onze belijdenis.

Maar een afgezonderde kaste — dat is wat anders. |93|

Wij zouden, ja, ons kunnen troosten met de gedachte, dat we in goed gezelschap zijn. Ik denk aan de heeren van de rechtbank, die behalve de toga, ook een ouderwetsch taaltje met ons gemeen hebben. Inzage van het „vocabularium, ontleend aan de arresten van den Hoogen Raad of van deurwaarders exploiten” 64) bewijst, dat zij het nog veel bonter maken, dan onder ons de meest ouderwetschen. Om maar iets te noemen, Van Ginneken schrijft: 65)

„Een eigenaardig klankverschijnsel in de rechtstaal is het uitspreken van oi als oo, zoo executoir, peremptoir, requisitoir, exploit, enz. In den tijd dat hier in Nederland de lange oo nog vaak als oi geschreven werd, dus op z’n laatst in de 17de eeuw, moeten de rechtsgeleerden ten onzent deze gewoonte reeds hebben aangenomen, die nu als een typisch staaltje van Kaste-traditie nog altijd voortleeft.”

Kaste-traditie — ook bij de getabberde heeren. Wij zouden ons haast kunnen troosten; en bijna kunnen vergeten, dat wij, ook wij, met ons „oirbaar, praeparatoir en peremptoir examen” dan toch hier onder een vonnis liggen. En ik wil me ook dien zoeten troost wel laten aanwiegelen, wanneer we n.l. op zoek zijn naar argumenten, tegenover de redacties van bladen als het Leven, die zich goedkoope aardigheden over Zondagsschool-onderwijzers en hun taaltje veroorlooven, of tegenover de ernstige of liefhebberende litteratoren, die nooit een dominee of ouderling kunnen ten tooneele voeren, zonder hem een kaste-taaltje in den mond te leggen, waar je eenvoudig van rilt, of waar je om lacht vanwege de onnoozelheid 66). Maar voor het overige mogen we de kerk niet verdedigen, door ze achter het Paleis van Justitie te laten schuilen. Want in de rechtskringen is tenminste verzet gekomen tegen het zottemansgeklap van de rechtbank 67), al schijnen de vermaningen nog niet veel uitgewerkt te hebben, sedert Willem Schorer in 1777 klaagde:

„Wanneer men op de Rollen komt, is er geen Joodsche Synagoog, die hier bij haalen kan: de alleronverstaanbaarste |94| konsttermen, die de spreker zelve by wylen niet verstaat, werden hier met veel arrogantie uitgebromt.”

Maar bij ons is het verzet onder de woordvoerders der kerk, in ’t algemeen gesproken, nog niet anders dan in de praktijk van enkelen er geweest; en dat verzet was vaak een onbegrepen of — wèrd ze begrepen — een behoorlijk becritiseerde daad. En bovendien, als reeds met betrekking tot de rechtstaal moet worden toegegeven, dat het vraagstuk der taalzuivering „in den grond der zaak een sociaal probleem is68), is dat dan niet in veel sterker mate het geval bij de kerk? Bij de kerk, die toch immers de velen zoekt; niet, als de rechtbank, een individu; bij de kerk, die al wat ze zegt, van belang moet achten, niet maar de toepassing (als in een vonnis: hoeveel de boete bedraagt)?

O zeker, vergeleken bij de heeren van de rechtbank zijn wij, dominees, in onze assimilatie-pogingen ten opzichte van kerk- en gewone taal al heele pieten. Er is heusch eenige reden, om Multatuli hardop uit te lachen, als hij, een gemeen preek-parodietje fantaseerend, dat over 3000 jaar moet worden gehouden, rondweg verklaart, dat in de 50e eeuw in de hoofdkerk (!) nog „zielknijperige voortbrengselen” van den eerwaarden Zieleknijper zullen worden gegeven precies naar den preektrant van de 19e eeuw.

O zeker, ik lach om de kritiek van sommige menschen, die beweren, dat ze in de kerk niet meer thuis zijn, omdat . . . . ze aan de taal van die ouwerwetsche dominees geen houvast meer hebben.

Dat is toch, goed bezien, niet anders dan een armoedig excuus voor den eigen onwil. Zijn de menschen werkelijk zoo bang voor een taal met technische termen? Is het volk daarvan afkeerig? Is, wanneer het niet over de religie gaat, den volksman het zich moeten gewennen aan op het eerste hooren vreemde termen een afschrik?

Neen, zoo is het niet. Van de kerk zoomin als van het stadion of de tooneelzaal of de meeting houdt de taal de deur dicht. Probeer eens na te gaan, wat een jongmensch tegenwoordig weet van de sociale kwesties, en ge staat verbaasd over de vreemde termen, die ze in hun vakorganisatie geleerd hebben op veel lateren leeftijd dan men in de kerk naar preeken luistert. Ze groeien vanzelf erin, want — het gaat hier om iets, dat |95| interesseert en dan is de taal geen beletsel. Vakblad en preek zijn twee.

En wat nog sterker spreekt: let eens op de sportwereld. De allermalste sport-maniakken van onze krachtpatserige eeuw, de heertjes, die om hun biceps in de krant komen, die verfilmd en gekiekt en bebloedneusd of verlauwerkranst worden, ze hebben ons een taaltje geschonken om van te ijzen. Neem nu maar het eerste het beste verslag van de dagelijksche wedstrijden, dat u in ik weet niet welke krant tegenkomt (elken dag zóóveel kolommen, alsof ’t de wereld iets vooruit helpt!) en ge vindt de rariteiten voor ’t oprapen. Uit één avondblad (13 Mrt. ’22) van de „Nieuwe Rotterdamsche Courant” haal ik de volgende fraaie woorden en taalrariteiten: „doelworsteling, overgangscompetitie, strafschop, met een hardschop passeeren, hoekschop, een linksbuiten, die zich onderscheidt door zijn voorzetten, iemand die scherpzet, een ander, die naastkopt, een door een hoekschop gered doel, Feijenoord kruipt door het oog van een naald, men draait met blanken stand, men mist een opgelegde kans, er wordt op den bal gezeten, V.O.C. neemt de beide voor U.V.V. kostbare punten mee naar de Maasstad; Uslar kopt den bal van uit een vrijen schop, een ander sinjeur plaatst den bal goed voor doel, en Van Dam is er bij om Cohen in te schieten; van Hemert kan uittrappen; vrije schoppen worden toegekend (!) en strafschoppen genomen doch door anderen niet gebruikt. Het doel van Ajax ontkomt nauwelijks aan doorboring (het doorboorde doel); Brockman brengt op; (maar heeft nog geen dokter noodig want hij lost van de zijlijn af een hoog schot, dat in het doel belandt); er wordt gedoelpunt; een vrije schop wordt over de lat getipt; een mooi schot van den één wordt door den ander corner getrapt; een ander schot wordt corner geslagen; een voorzet wordt naast geschoten; het doel van Spartaan beleeft eenige angstige oogenblikken. Binnen tien minuten kanjert Van Putten nummer een in de touwen, waarna twee anderen elk nog éénmaal voor rust den doelman laten visschen; hoewel dezen toch nog ieder één keer doelpunten en eindelijk een ander een tegenpunt maakt.”

Nietwaar, zóó alleen voor ingewijden is de preekstoeltaal nergens. Zóóveel technische termen geeft niet één preek, niet één kerkbode-artikel. |96|

Maar ik zeg: wij zijn met dit alles niet verontschuldigd. Wij mogen tot vele critici zeggen met Paulus:

„mij is voor het minste, dat ik van u geoordeeld [worde], of van een menschelijk oordeel”;

maar kunnen we ook eraan toevoegen met betrekking tot hun klachten:

„ja, ik oordeel ook mijzelf niet, want ik ben mijzelven van geen ding bewust”?

En al zou dit waar zijn, dan blijft het nog voor ons staan:

„doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd. Maar die mij oordeelt, is de Heere.” g

Het oordeel zal ook over onze taal gaan.

Ook over onze oordeel-loosheid met betrekking tot onze taal. Want al geloof ik, dat wij in doorsnee geen predikanten hebben, die hun taal opzettelijk wijzigen naar den verkeerden smaak van het volk, toch is het overnemen van taal-zonden, hoe onbewust het ook geschiedt, nooit goed te praten.

De kerk kan het weten, dat de volksopvoeding niet meer van haar alleen uitgaat. Naast, en ten deele tegenover haar, zijn ze bezig, de andere volksopvoeders, en ze spreken het woord van den tijd. En als de schouwburg zijn motieven nog altijd aan den Bijbel ten deele ontleend, en bij de uitbeelding van de zielsconflicten in figuren als Saul en Ahasveros onlangs nog iemand 69) verlangde, dat het tooneel deze figuren zou doen spreken in de ongearticuleerde kreten der geschokte ziel, dat het hen zou doen uitbarsten in de elementaire gemoedstaal, waar blijft dan de kerk? Waar blijft dan de kerk, wier Heilige Schrift aan Vondel zijn Adam en Jozef, aan Querido zijn Saul en David, aan Couperus zijn fragment uit de Apocalyps geleend heeft? Waar is haar elementaire gemoedstaal?

Als wij maar ons zelf durven zijn en wij zelf dan ook leven uit den gedachteninhoud der goddelijke waarheid! Dan behoeven we niet aan uitersten te denken, zooals we die aantreffen bij Billy Sunday, den Amerikaanschen opwekkingsprediker. Hij verwijt den engelschen dominee, „dat een gewoon mensch bij hem wel met zijn woordenboek op zijn schoot mag zitten om telkens |97| na te slaan, wat de man meent in de gewone volkstaal”. En zelf doet hij het heel anders; hoor maar:

„Oordeelende naar de manier, waarop de groote menigte in de Kerk leeft, zoudt gij denken dat zij een doorgaand kaartje hadden naar den hemel in een salon-slaap-rijtuig, en aan den conducteur orders hadden gegeven om hen te wekken als zij het station van het nieuwe Jeruzalem inreden. Als dat bij jullie het geval is, dan zult ge leelijk teleurgesteld uitkomen, want gij zult in den oven van den locomotief op een zijspoor gezet worden.”

Of ook:

„Zoo stapt David naar den oorlog. En den eersten morgen toen hij daar was, daar komt me die groote Goliath voor den dag, een kerel van heb-ik-jou-daar, elf voet groot! Die begon me daar af te schieten, wat hij al zoo doen zou. „Wie is die bullebak, die zooveel praat verkoopt”, vroeg David. „O, die vent is de heele zaak, de hoofdschotel van de Filistijnen. Hij doet die kunsten elken dag.”

U zegt: verkeerd, leelijk, profaan?

Met u eens.

Maar heb nog even geduld. Let erop, dat die man tenminste een eigen taal heeft, en dat die taal de taal van den dag is. Zonder nu nog naar principes voor de taal te vragen, en zonder om één onvertogen woord van den heelen prediker op zij te zetten, luisteren we verder naar dien man. En wilt ge nu eens uit denzelfden mond het slot van een preek hooren? Hier dan:

„Ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.

Geef mij het goud der wereld en ik zal Hem een scepter smeden.

Geef mij de bergen der aarde en ik zal Hem een troon bouwen.

Geef mij de sterren van den nacht en ik zal een krans weven voor zijn voorhoofd.

Als ik te beschikken had over al de muziek, over al de harmonieën in het heelal, ik zou het engelenkoor des hemels bijeenroepen, en alle orkesten der wereld, het dondergeklater aller bergtoppen en de machtige stemmen der zee, en ik zou hen allen tezamen doen aanheffen den grooten koorzang: In het kruis van Christus roem ik.” 70) |98|

Laat ons nu eerlijk zijn. Hier zien we de gevaren, maar hier treffen we ook de ontroerende schoonheid van een taal, die zich vrijmaakte van traditie en sleur. Geen enkele „term”; — en is hier iets anders dan aanbidding? Geen enkele zoete zangerigheid, die over de hoofden heengaat als gister en eergister; en toch — hebt ge ooit een taal beluisterd, die dichter den bijbel benadert als de Openbaring met haar „stemmen als van vele wateren en van een grooten donderslag?”

Is er ook reden voor de vraag, of deze vrijmaking der taal, deze ontbinding der spraak, ook begeerlijk wordt voor ons? Want vrijmaking is nog geen revolutie en òntbinding kan alleen door onze eigen schuld bandeloosheid worden.

Van den man, die zoo preekte, hebben we ook dit „Billy Sunday-isme”: — „Ik preek het Evangelie voor de eeuw, waarin ik leef”.

We kunnen over de methode verschillen.

Maar over het beginsel niet.

En dat we over het beginsel gaan nadenken, daarvoor is de tijd toch werkelijk wel aangebroken.

Laat de schouwburg ons niet vóór zijn. Ook buiten den kerkelijken kring trekt Billy Sunday de aandacht. De Amsterdammer (groene) schreef onlangs: 71)

„Op echt Amerikaansche wijze heeft de volksprediker Billy Sunday van deze ontdekking partij getrokken. Zijn Adam en Eva, zijn de aartsvaders, zijn koning Saul en koning David bestemd, als schriftuurlijk voorbeeld de Christenheid te leeren? Dan kan verkeerd toegepaste eerbied niet vergen, dat men ze van het moderne publiek verre houdt. Ze moeten hun leven leven en hun strijd strijden, niet in antiek-Hebreeuwsch, doch in hedendaagsch-Westersch gewaad.

En zoo laat Billy Sunday Abraham spreken door de telefoon en Jozef een auto bestellen om zijn ouden vader uit Kanaän te halen.

Is dit wansmaak of uiting van paedagogisch genie? In elk geval is de methode ook toepasselijk, zonder dat men tot dergelijke anachronismen vervalt.” |99|

Juist. Het anachronisme zal niet noodig zijn voor die kerk, die gelooft, dat één Geest al de eeuwen door verlicht heeft de zielen waarin Hij zijn vuur ontstoken heeft, en die dan in dat geloof wil spreken tot het kind der eeuw. Haar hoogste Profeet en Leeraar sprak de taal van zijn tijd en is ook daarin gister en heden dezelfde en tot in eeuwigheid h.






1. De Saambinder, 3e jrg., no. 23 (art. van Ds. G.H. Kersten).

2. Uit preeken van Ds. v.d. Heyden, in leven te te Vlaardingen en van A. Janse, Tholen, Tweede 3-tal leerredenen.

3. A. Verhagen, Een viertal leerredenen, bl. 14.

4. De Saambinder, correspondentieblad der Geref. Gemeenten (wel te onderscheiden van Geref. Kerken) in Nederland en N.-Amerika, 3e jrg., 14 Sept. 1922.

5. Saambinder, 26 Oct. 1922. Alle woestijnhaltes worden „vergeestelijkt”.

6. E. Fransen, De Kostelijke Bruidschat, 3e druk (!), bl. 4, 14, 15.

7. A. Janse (Tholen), Het 5e 3-tal leerredenen. Yerseke, bl. 12, 14, 16, 23.

8. Verhagen, a.w. bl. 16.

9. Alles uit A. Janse, 2e 3-tal leerredenen.

10. Verhagen, bl. 29.

11. Janse, bl. 13, 14, 16, 23, 64, 57, (5e 3-tal).

12. Fransen, bl. 14.

13. Janse, 2e 3-tal.

14. Fransen, VI.

15. a.w. bl. 107. Toch heet (bl. 22) de bruid het wijf des Lams.

16. Multatuli, verz. werken, 1907, IV, 159.

17. Ik ontleen dit en het vorige citaat aan: J.C. van Wijck Czn., Van ’s Levens Laagten, Roman van den geestelijken zelfkant, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1912 , bl. 161, 226/7. Het blijkt ontleend te zijn aan Huntington, De Gesch. van Kleingeloof4, R’dam, z.j. bl. 14.17 en is lang niet een van de ergste dolheden.

18. W. van Wilderdon, Teere Klaas, Rotterdam, J.M. Bredée, 52, 56, 59 enz.

19. J.C. van Wijck, bl. 190.

20. J.C. van Wijck, passim.

21. a.w. bl. 226.

22. Den laatsten tijd weer in De (groene) Amsterdammer.

23. Spelling zoowel van adjectief als substantief van Charivarius (of zijn zetter).

24. Spelling als boven.

25. Hier en daar cursiveering van mij.

26. Voor de waarheid van alle deze, door mijzelf aangehoorde preekstoel-rariteiten sta ik in. Het betreft hier twee preekers, die wekelijks in het land de ronde doen en die volstrekt niet gehoord worden omdat ze den roep van buitengewone malligheid bezitten.

27. Aangehaald in De Raaf-Griss, Zeven Eeuwen, IV, 458.

28. Uit het leven van Frank Rozelaar, 1911, bl. 247.

29. Eigenlijk is de keuze van „Heer” in de psalmberijming geen dichterlijke vrijheid, doch gevolg van ondichterlijke gebondenheid, die den rijmers was opgelegd (vgl. art. van J. Veltman, Utr. (geref.) k.bode Mei 1922). Maar of daartegen het protest gekeerd is?

30. Wie het kerkelijk leven nauwkeurig kent, zal weten, dat voor predikanten uit de gereformeerde kerken gereformeerd nog weer iets anders beteekent, dan wat van dat gereformeerde inzicht naar buiten treedt bij vele predikers (niet alle!) van den Geref. Bond in de Herv. Kerk.

31. A. Janse, 6e 3-tal, bl. 60, 72, 70, 20, 16.

32. A. Janse, 6e 3-tal, bl. 71, 73, 16.

33. Het vervalle Christendom, herdruk Fischer, Utrecht, 1875, bl. 445.

34. a.w. bl. 448, 458.

35. G.H. Beekenkamp, De Fabel van Jotham, Leerrede over Richt. 9 : 8-15, Utrecht, J.P. Hardenbol. Aangehaald in: C. Lindeboom, Is dàt nu „gereformeerde” prediking, Utrecht, Ruys, 1908, bl. 15.

36. Fabel van Jotham.

37. Zeven jaren om Rachel, door G.H. Beekenkamp, evenzoo geciteerd in C. Lindeboom, a.w. bl. 17.

38. Afscheid, Bevestiging, Intrede (A. v.d. Sluis), Utrecht, Ruys, 1909, bl. 9.

39. Over de vergeestelijking zwijg ik nu maar. Die raakt meer beginsel-, dan taal-kwestie. Maar ze is vaak verschrikkelijk. Evenzoo zwijg ik over de participaal-constructie: wat tot onzen vrede is dienende enz.

40. Zie: Het Leven en de uitgelezen Verzen van Elisabeth Wolff-Bekker door Dr. J. v. Vloten, Schiedam, 1866, bl. 82/3, 253/4.

41. A.J. v.d. Aa, Bloemlezing u.d. Holl. Spectator deel I, Schiedam 1853, bl. 13.

42. a.w. I, bl. 69.

43. a.w. II, bl. 103.

44. Dr. Jac. v. Ginneken, S.J., Handboek der Nederlandsche Taal I, Nijmegen, 1913, bl. 334.

45. a.w. bl. 334.

46. a.w. Voorrede.

47. Uit ingezonden in De Delftsche Kerkbode, offic. orgaan der Ned. Herv. Gem. te Delft, 6 Mei 1922 (alleen voor dit citaat is de schrijver ervan verantwoordelijk; hij spreekt in een ander verband dan ik).

48. V. Ginneken II, 419-432.

49. R. Otto, Das Heilige8, 1922, S. 320.

50. a.w., 320.

51. Verz. Werken, Ed. Elsevier, IV 158.

52. Id. 157.

53. Eigenaardig is, dat zulk een derde naamvalsuitgang zelfs door sommige bezorgers van bijbeluitgaven niet is begrepen. Hoeveel bijbels zijn er nog niet in omloop, die in Ps. 68 : 14 geven te lezen: met uitgegraven geluwen goud? Men begreep niet, dat er stond: met uytgegravenen geluwen goude, en dat geluwen geel was (3e naamval).

54. „Opgaan”; want Jeruzalem en de tempel lagen voor 20 eeuwen hoog, niet in den polder, zooals wij.

55. Dr. J. v. Lonkhuyzen, Billy Sunday. J.H. Kok, Kampen, bl. 130, 131.

56. Sara Burgerhart, II, 96. Nijkerk is bekend door een geestelijke opwekking.

57. Zie hierover o.m. een preek van Dr. J.C. de Moor, Mijn Verlosser leeft. Menigerlei Genade, XII, 1, bl. 3.

58. Ten onrechte neemt ook Prof. Dr. L. Knappert dit nog aan (aanteekeningen op Sara Burgerhart, Wereldbibl. II, 284).

59. H.G. Cannegieter, Hoe hebben de ouden gesproken? Artikel in De (groene) Amsterdammer, 9 Dec. 1922.

60. H.G. Cannegieter, Hoe hebben de ouden gesproken? Artikel in De (groene) Amsterdammer, 9 Dec. 1922.

61. Cannegieter, a.w.

62. Anthonia Margaretha, Vormen en Manieren, 1921, bl. 66.

63. Zie o.m. J. Heinsius, Klank- en Buigingsleer van de Taal des Statenbijbels, 1897 (diss.) en vgl. E.J. Potgieter, Jan, Jannetje en hun jongste kind, uitg. J.H. v.d. Bosch, Zwolsche herdr., bl. 116/7. Bekend is, dat „Nederlanders uit alle oorden des lands, tot het ontstaan der Statenvertaling hebben meegewerkt”; en dat deze dan ook b.v. een aantal „Vlaamsch-Brabantsche eigenaardigheden” vertoont. (G. Kalff, Gesch. d. Ned. lett. Groningen J.B. Wolters U.M. 1910, V, 25/6). Zoo is de Statenvertaling niet een product van taaleenheid, al is deze zelf wel een product der Statenvertaling, tot op zekere hoogte althans.

64. H.G. Cannegieter, a.w.

65. Handb. der Ned. Taal II,248.

66. B.v. als Ina Boudier-Bakker in „Aan den overkant” een dominee (die niet eens zoo onfrisch geteekend wordt) van een aardig vrouwtje laat zeggen, dat ze „een roos van Saron” is.

67. Zie het zeer interessante artikel hierover in V. Ginneken II 217 sqq.

68. V. Ginneken, a.w. 250.

69. Cannegieter, a.w.

70. Dr. J. van Lonkhuyzen, Billy Sunday, passim.

71. Cannegieter, a.w.




a. Bewerking van ‘De Taal der Kerk’ III-V, De Reformatie 2 (1921v) 34,251v; 35,259v; 36,267v (26 mei – 9 juni 1922).

b. Bewerking van ‘„Uitjouwen”’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 24 (19 augustus 1922).

c. Vgl. Galaten 6:7.

d. De volgende passage al eerder in ‘Wat is „gereformeerd?”’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 92 (31 augustus 1918).

e. Vgl. voor deze figuur ook Wat is de hel? 114, 216, 332.

f. Vgl. Efeziërs 3:10.

g. Vgl. 1Korintiërs 4:3v.

h. Vgl. Hebreeën 13:8.