Kerkgezang

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

9e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1921v
12 (geen paginering) (4 maart 1922)

a



We hebben indertijd in ons blad melding gemaakt van het vooral door Dr. J.C. de Moor kenbaar gemaakte verlangen om de psalmmelodieën in den kerkelijken eeredienst weer te gaan zingen, zooals vroeger gebeurde: op heele en halve noten b.

In het jongste nummer van Geref. Theol. Tijdschrift (Febr. ’22) komt de heer E.D.J. de Jongh tegen dit denkbeeld zijn bezwaren indienen. Het is hier niet de plaats, en ik ben er niet de man voor, om op het meer muziektheoretisch gedeelte van het goed-gedocumenteerde en belangrijke artikel in te gaan. Maar over een bepaald practisch onderdeel ervan willen we toch wel iets zeggen, dat ook aan de practijk ontleend is. De heer De Jongh schrijft o.m.:

Ik begrijp ook niet goed de oppositie tegen het koraalgezang, zooals dit in onze kerken in zwang is. Als Händel, Bach en andere corypheeën op muzikaal gebied in hun oratoria koralen invoeren voor godsdienstige liederen, welke melodieën geheel in den trant zijn van onze koraal-psalmwijzen, moeten wij ons dan zoo afkeerig toonen van het gebruik van koraalgezang voor onze psalmen? Ik meende, dat de koraalvorm juist bijzonder paste voor godsdienstige liederen, voor gewijde zangen, en dat die vorm zóó vasten wortel geschoten had, dat we dien niet gaarne zouden inruilen tegen de toonzetting met heele en halve noten in den trant van Bourgeois c.s. Andere tijden, andere zeden. Wat goed was voor Straatsburg en Genève in de XVIe eeuw hoeft daarom nog niet geschikt te zijn voor ons in de XXe eeuw! Bovendien, kan men zich statiger, plechtiger, hartroerender zang denken dan b.v. psalm 42, 68, 84 en zoovele andere, gezongen als koraal-melodie?

Maar — het spijt me dat ik het zeggen moet, doch het woord moet me van het hart — velen van onze predikanten kennen de schoonheid van onzen psalmbundel niet en laten een groot aantal psalmen ongebruikt. Ik heb indertijd in „De Bazuin” een artikel geschreven over „Verwaarloosde Psalmen”, en op grond van statistische gegevens nagegaan hoe weinige psalmen er maar in onze kerken gezongen worden. Het ware te wenschen, dat onze predikanten naarstiger opgroeven de schatten, die onze psalmbundel bevat, en de gemeente daarvan deden genieten.

Tot zoover de heer De Jongh.

Dat inderdaad vele psalmen stelselmatig worden overgeslagen, moet men den schrijver onmiddellijk toegeven. Ik zelf heb ook eens een dergelijk statistiekje aangelegd. Bij mijn komst in Gorcum vond ik op het orgel nog alle psalmbriefjes, niet alleen over een groot gedeelte van den tijd, dien mijn voorganger hier had doorgebracht, maar ook over de periode van de vacature, die toen nog al een aardig tijdje had geduurd (Aug. 1918 – 28 Sept. 1919). Ik heb toen, om alle eenzijdigheid te vermijden, van mijn voorganger alleen het laatste en van mijzelf slechts het eerste psalmbriefje bewaard en de rest van hem en mij buiten beschouwing gelaten. Zoo hield ik dus over een verzameling van psalmbriefjes, die uitgereikt waren door jonge en oude dominees, door professoren en candidaten, door muzikale en niet-muzikale, door oud- en jong-gereformeerde voorgangers. En dan psalmbriefjes, uitgereikt bij alle gelegenheden: afscheid, avondmaalsbediening, huwelijksbevestiging, intree, bid- en dankuur, oud-, nieuwjaar, lijdensweken, feestdagen, etc. En toen ik de gegevens rangschikte moest ik ook onmiddellijk erkennen, dat sommige psalmen zeer vaak en andere zeer zelden worden gezongen.

Ik heb dit verschijnsel betreurd en ik betreur het nog. Maar ik kom toch op voor de dominees, die de schrijver hier in staat van beschuldiging stelt. Ik zelf heb lang getracht aan het euvel te ontkomen en ik heb dan ook — het zij met trilling van ootmoed en niet zonder eenige rilling van martelende herinnering gezegd — in mijn predikantsjaren alle mogelijke psalmen opgegeven. Er waren dikwijls woorden in, die ik prachtig vond; soms ook was de berijming maar zeer matig, maar wanneer het zoo te pas kwam bij de preek, lette ik niet op de wijs. Alle psalmen zooveel mogelijk zingen, was ook toen mijn leus.

Maar ik heb me betrapt op een verschijnsel, dat de heer de Jongh als achteruitgang zou brandmerken, en dat ik zelf ook vroeger zoo zou genoemd hebben. Ik schei er zoo ongeveer mee uit. Ik geef den strijd op en ik wil graag bekennen dat ik met al mijn goede voornemens radikaal verslagen ben. Ik heb het vaak vreeselijk gevonden: de zeurige wijzen, de slepende, trekkende melodieën. En dan — hier een gemeente (denkt er aan, o Gorcummers! dat ik àlles bezie, ook vroegere gemeenten, ook den dienst in classisbeurten en vacantie-Zondagen!) die eenvoudig voor ongeveer de helft kalmpjes staakt als de wijs niet aanstaat; ginds een organist die haspelt; elders een, die trekt als een versleten sleeperspaard; ginds een orgel, dat niet de onbekende melodie duidelijk kan doen uitkomen of een organist, die daarvoor de registratie niet weet of een dusdanig orgel en een dusdanige organist bij elkaar en aan elkaar gewaagd; elders een gekrijsch en geschreeuw dat bij de bekendste melodieën toch al ongenietbaar is, maar dan bij dergelijke onbekende heelemaal een bedreiging met een slapeloozen nacht wordt. Werkelijk, ik heb me vaak afgevraagd: wat ben ik begonnen? En ik heb, wanneer ik in een andere gemeente preekte, heel vaak mijn psalmbriefje nog eens gewikt en gewogen en in mijn eigen gemeente zoek ik tegenwoordig psalmen op, zóó, dat ik me in àl kleiner kringetje beweeg. En nu ben ik nog wat aan den jongen kant. Ik geloof zeker, dat ik over een paar jaar zal behooren tot die soort van predikanten, die den heer de Jongh en ook mijzelf in vroeger tijd vaak reden tot kritiek gaf door de eenzijdigheid der psalmkeuze. Maar ik zal bewust dien kant uitgaan. Want in een niet al te groote gemeente is het zingen van onbekende melodieën bij den tegenwoordigen stand van de muzikale zaken onder ons vaak een temptatie en een afschrik voor wie in den eeredienst eerbied zoekt.

Gedeeltelijk ligt dat aan de muzikale onmacht van ons volk. Maar toch ook voor een groot deel aan de melodieën, die tot wanhoop voeren gelijk ze nu gezongen en „gespeeld” worden. Ik heb in de stad, waar de heer De Jongh woont en ik geboren ben, eens hooren zingen in de Roomsche Kerk. ’t Was er stampvol en heel de gemeente zong voor ditmaal mee. Men weet, dat de Roomsche leeken niet vaak zingen in de kerk en dat ze dus nog minder „geoefend” zijn dan onze menschen. Bovendien was het orgel niet eens zoo sterk en kon het in elk geval die massa menschen niet beheerschen. Maar de melodie was vlug en levendig; ze was nog iets meer gebroken dan een zang op heele en halve noten. En ’t was eenvoudig overweldigend. Ik hoor het nog: dat opbruisende: Ave Maria.

En nu weet ik: de vergelijking gaat mank. Zet zooveel Roomschen bij elkaar als in onze dorpskerkjes, en ’t hartverheffende zal ook wel afwezig zijn. Maar toch — hier was een geval, waarin door de levende, sprekende en toch statige melodie het bezwaar van muzikaal onvermogen werd overwonnen. De melodie doet niet alles, maar wel veel.

En wat de koralen betreft, die door Bach en Händel in hun oratoria zijn ingevoerd, ja . . . . de melodieën waren er dan ook naar, en de accoorden ook en die ze uitkozen vooral. Maar wie heeft onze zangwijzen uitgekozen voor koraalzang? Bach niet, en Händel niet. Niemand, want men heeft ze allemaal bij elkaar verkoraliseerd, tientallen zonder onderscheid tegelijk!

Bourgeois en Pierre, die de melodieën schonken, hebben ze anders gegeven, dan wij ze zingen. En Bourgeois heeft eens in de gevangenis gezeten omdat hij zijn eigen melodieën had gewijzigd. Calvijn heeft hem er toen weer uitgehaald. Jammer, dat Calvijn juist de Calvinisten nu in de gevangenis zou moeten zetten. ’t Zal niet gebeuren, maar als ’t gebeurde, zou ’t niet kwaad zijn, ze alleen vrij te laten op belofte van melodieën-schennis te zullen vermijden. Laat ons eerst eens boete doen over de gevangenschap in Genève, vanwege den Raad der stad, van een vader onzer Psalmwijzen. Voorloopig zwijgen we over vierstemmigen zang, zoodat de latere verbanning van Bourgeois, toen hij daarover begon te praten, nog niet behoeft te bezwaren, noch te worden gewroken.


K. S.




a. Opgenomen in OWK II,72-75.

b. Vgl. ‘Psalmwijzen’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 18 (12 juni 1920).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000