Psalmwijzen

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1919v
18 (geen paginering) (12 juni 1920)

a



Dr. J.C. de Moor schrijft in N.-H. K.bl.:

„Hier en daar gaat ook een stem op, om de melodieën der Psalmen te verbeteren.

Degenen, die zoo klagen over sommige Psalmmelodieën, zoeken de verbetering, waar ze niet in de eerste plaats gezocht moet worden. De fout toch zit niet zoo zeer in de melodieën als wel in de manier, waarop deze gezongen worden en die haar karakter volledig denatureert. In ieder oud Psalmboek kan men zien, dat de noten ongelijke tijdswaarde hebben. Die met een vlaggetje zijn kort, die zonder dit lang. Indien men op deze aanwijzingen der vaderen geen acht geeft, moet men niet over hen doch over zichzelf klagen indien men last heeft met de wijzen of deze niet mooi vindt. Beproef eens, het „Wilhelmus” te zingen zóó dat ge alle noten gelijk van tijdsduur maakt — wat is dat dan een onbruikbare melodie! Doch zing het zooals het gezet is, en ge roemt de pittige wijze. Als een kenmerkend voorbeeld uit den Psalmbundel noemen we het lied van den goeden herder, Psalm 23. In haar rythmische bewogenheid een bepaald mooie zangwijs, doch die, nu alle noten even lang gemaakt moeten worden, in sommige regels ongenietbaar is.

Wanneer men dit goed gaat inzien, en op de christelijke scholen en catechisatiën de Psalmen zingt met de oorspronkelijke rythmiek, wordt een geslacht gekweekt, dat rijp is om in de godsdienstoefeningen ook bij zijn gezang tot de vaderen weer te keeren. Pogingen daartoe worden hier en daar reeds niet zonder goed gevolg aangewend. Er zullen dan ook méér verzen gezongen kunnen worden door het vlugger tempo, wat aan de liturgie zal ten goede komen. En de klachten over onzingbare wijzen zullen vanzelf verstommen en in den boezem der klagers wederkeeren.

Echter: deze dingen moeten hun tijd hebben, en geen Synode is bij machte, de opvoeding van het volk als een tooverfee in een paar weken of maanden te voltooien. Zelfs is o.i. de tijd nog niet rijp om van de Synode een aanbeveling voor den rythmischen zang te doen uitgaan; daartoe moet nog te veel voorarbeid verricht worden. Maar we hebben goeden moed, dat deze zaak over eenige tientallen van jaren voor behandeling rijp zal zijn. En inmiddels is ons oog vooral op de christelijke school, de catechisatie en het gezin gevestigd, als drie krachtige bondgenooten.”

Men zal wel doen, dezen wenk van den muzikalen Dr. de Moor (wie kent hem als zoodanig niet uit Stemmen des Tijds?) ter harte te nemen. Probeer het eens met Ps. 23; ’t resultaat is verrassend.

Waag het ook eens met Ps. 110 (overgang van 3en en 4en regel), 91, 18, 41, (overgangen tusschen de regels!) enz. Ze gaan alle opnieuw leven!

Toch is hiermee de wenschelijkheid van nieuwe zangwijzen m.i. nog niet weerlegd. Niet alleen vrees ik voor de vele plattelandsorganisten, wier vaardigheid het nu reeds niet verder brengt dan tot hopeloos gekruk voor ’n kistje slechte sigaren jaarlijks en die, zoolang wij geen examen en geen honorarium instellen, nog de besten zullen blijven van ’t dorp. Maar ook: de tijd! Dr. de Moor verwacht zelf dat ’t nog wel „eenige tientallen” jaren duren zal voordat de kwestie voor behandeling rijp is, en wie durft zijn termijn korter stellen? En tuschen in behandeling nemen en afdoen liggen bij ons meer dan eens eenige trienniën. Moeten we zoo lang ondragelijke wijzen blijven zingen of — stelselmatig zien blijven liggen? Kan onze „eere-dienst” zoo lang genoegen nemen met lang-gerekte (hoewel op zichzelf te fatsoeneeren) melodieën als 10, 12, 94? Ik ken dominees, die zulke melodieën nooit aandurven en ik ken gemeenten, die voor 3/4 liefelijk zwijgen. Kan ’t 20, 30 jaar zoo voortgaan? Temeer, waar de dominees al ongeduldig gaan worden? Liet niet onlangs iemand de gemeente Ps. 116 niet oudtestamentisch, gelijk hij zeide (God heb ik lief) maar nieuwtestamentisch (’k Heb Jezus lief) zingen? (aan de onwelluidende mutatie van „’k heb” in „kep” — ’t waren flinke visschers, die „nieuwtestamentisch” zongen! — denken we maar niet). En liet een ander niet zingen den Avondzang op de wijze van Ps. 134? Straks komt er nog een ander, die hem op de wijze van Ps. 100 laat zingen, en een derde die heelemaal de zangwijzen stuivertje wisselen laat. Maar al die vrijheden zijn noch dichterlijk, noch muzikaal, noch stichtelijk; zij zijn een zonde niet alleen tegen de idee van de melodie, maar ook tegen de goede orde b.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. nog ‘Kerkgezang’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 12 (4 maart 1922).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000