Tagore in Nederland

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
2 (geen paginering) (16 oktober 1920)

a



Tagore is in Nederland geweest, en heeft er gesproken, Rabindranath Tagore.

Natuurlijk beteekent dat wat, want Tagore beteekent wat.

Tagore heeft veel dat bekoort. Hij is dichter, en dan nog wel vreemd dichter, Oostersch dichter. Hij is de poëet van de Hindoes. Hij komt uit Indië. Hij is ook de man van de muziek. En wijsgeer is hij niet minder. En hervormer. En hij heeft nog tijd — want ginds is nog geen 8-uren-dag — voor rust en voor zelfinkeer en voor — schrik niet, moderne mensch — voor meditatie. „Elken ochtend om drie uur gaat deze Indische dichter gedurende twee uren onbeweeglijk zitten in contemplatie”, in stille overdenking, en twee uur lang droomt hij ongestoord over de natuur en het wezen van God. In de Engelsche uitgave van zijn gedichten, bezorgd door W.B. Yeats, ziet ge hem dan ook ter aarde hurkend, gehuld in lang, wit kleed, de handen gevouwen; niet als wild profeet of onstuimig musicus de wilde haren om het hoofd, maar als ascetisch mensch der „beoefenende” gedachtenspeling de lokken keurig vóórlangs het oor gekamd. Of hij het altijd zoo doet? Hij schijnt er niets van gezegd te hebben; wel heeft hij geklaagd over de vochtige Hollandsche lucht, en als ik er aan denk, dat ’t al October is en dat ’t op de moderne stoombooten toch ook anders is dan onder de Indische palmen, dan vermoed ik dat een onverwachte momentopname van Tagore ’s morgens om 3 uur een ander plaatje geeft dan in de Song-Offerings van Yeats. Maar enfin, dat is tot daar aan toe. Men moet een groot man nooit in zijn toch eigenlijk ook voor hem onontbeerlijke huisjasje of nachtcostuum ten tooneele voeren. Dat is onrecht. Waarom ook zou hij niet mogen, wat gij u toestaat, gij, die ook, vóór ge bij den fotograaf komt, uw haren kamt en uw jasje schuiert? Want dit is in elk geval waar: Tagore is, ook nu nog in Nederland, interessant.

Want toen zekere heer J.P. het bezoek hem bracht, waarvan hij in het Handelsblad (3 October) vertelt, toen had de groote man een gewaad van groene zijde aan; hij liep, lichtelijk hoofdbuigend van de eene deur naar de andere; zijn haren waren — dat wisten we al van de plaat van daareven — zijig, en — even nadenken! — „blauwgrijs”; ze staken vreemd af tegen de mat-licht-bruine tint. En toen hij genoemden J.P. groette, „stond hij stil, de als voor gebed gevouwen handen voor de borst, het hoofd wat voorovergebogen”. Nietwaar, dat is mooi voor een stadsmensch in Nederland.

Tagore heeft hier lezingen gehouden. Ik geloof niet, dat Jezus Christus dat zou gedaan hebben, als Hij nu op aarde leefde. En men duide het mij niet euvel, dat ik hier Jezus Christus met Tagore in één verband noem, want — en daarover wou ik nu o.m. schrijven — dat is dezer dagen druk gedaan.

Gedeeltelijk heeft de man zelf daaraan schuld. Hij sprak over de ontmoeting van Oost en West; zelf had hij die gezocht, en toen hij te Rotterdam op een „christelijken” kansel stond, toen stond daar het Oosten voor het Westen. Maar de dichter herinnerde eraan, hoe eenmaal eerder het Oosten naar het Westen gekomen is; en hoe toen het Oosten het Westen gezegend heeft; hij bedoelde natuurlijk Jezus Christus en Diens evangelie. Laat nu, zoo sprak hij, in dank daarvoor, het Westen naar het Ooste komen; niet zooals thans, alleen met fabrieksmachines en technisch werktuigen, maar met ziel, met zielen, met waarachtige eeuwigheidswijsheid, met gedachte, met het brood voor de ziel der menschheid.

Toen Tagore dat zei, was ’t stampvol. Hij zal dus misschien in dat palmenland straks zeggen gaan, dat het land van rinkinkelende trams en stampende machines, dat het Westen, toch óók nog wel luisteren wil naar zieletaal. Arme Tagore; de volle zaal, de volle kerk, heeft u bedrogen. Trouwens, dat is ook wel een beetje uw eigen schuld. Ge heb Jezus Christus niet goed begrepen. Toen Hij kwam tot ons, toen kwam daar geen Oosterling naar een Westerling; Jezus Christus is geen mensch van Oost, noch van West; maar Hij is mensch, centraalmensch, wereldmensch, basis der nieuwe menschheid, Hij is de zoon des menschen. Hij kwam óók tot het Oosten. Hij heeft ons de ziel niet gebracht, maar ons de ziel hergeven, de gereinigde ziel; doch ook heeft Hij ons de machine gegeven. Fabrieken rooken ook bij de gratie van zijn kruis. Ja, dat kruis in het oosten is zoo vol met zegeningen en gaven, dat het zelf tenslotte voor de oogen der menschen schuil gegaan is; en nu meenen zij, die menschen, een heel grooten kerstboom te zien met mooie lichtjes van beschaving en mooie vruchten van cultuur. En de kinderen van het Westen doen net als alle kinderen; zij zien wel de vruchten, maar niet den gewaanden boom en dus nog veel minder het waarachtige, bloedige kruis; ze plukken de mooiste, de meest blinkende glimdingen eraf en de rest mag de boom of wat daar dan ook staat, wel houden.

En gij, gij Tagore, hebt toch eigenlijk niet beter gedaan. Gij hebt van dien Jezusboom óók al afgenomen, wat U het mooist leek, U, den ziele-mensch onder wuivende palmen; gij hebt ook niet het verband begrepen tusschen ziel en machine; tusschen de ééne en de andere vrucht van den éénen stam van den éénen Christusboom; ge hebt ook van Jezus genomen wat u het meest lokte; en dáárom kwam de kerk bij u vol. Maar o, als ge Jezus Christus eens gepredikt had! Hem in Zijn volheid! Ge waart gauw uitgepraat geweest, Tagore, in de groote steden van Nederland.

Men heeft hoog opgegeven van Tagore. Nu, hij stáát ook hoog als mensch. De lamp Gods brandt helder in dien mensch, alleen maar, ’t is niet de lamp des Heeren. Men moet zijn verzen maar eens lezen in de vertaling van Frederik van Eeden („Wij-zangen” en „De Hoovenier”). Zeker, ge vindt er in de mystieke liefde, die den Schepper zoekt. Hij leest u het lied van Gods liefde af uit het gouden licht, dat danst op de bladeren, de nietsdoende wolken, die door den hemel zeilen, den voorbijgaanden wind, die zijn voorhoofd koelte brengt. Het morgenlicht, dat zijn oogen overstroomt, is hem Gods bericht tot zijn hart. „Uw gelaat buigt zich van boven, uwe oogen zien neer in mijn oogen, en mijn hart heeft uwe voeten aangeraakt” („Wij-zangen”, LIX). Hij heeft Gods liefde gezien, o zeker. Maar niet heeft hij Gods genade geproefd. Hij is een van de beste leerlingen in de school der gemeene genade; maar zelfs tot de deur van de voorbereidende klasse van de leerschool van bizondere genade dringt hij niet door; hij kàn ook niet. En als hij vraagt: „welke macht was het, die mij deed opengaan in dit onmeetlijk geheimenis als een knop in het woud om middernacht?”, dan is het antwoord niet, dat die macht behoorde aan de genade Gods in Christus Jezus. Zijn ontluikend schoon is toch maar heidensch schoon; hij blijft pantheïst, geen Christen. En wel leest hij in de kerk, maar dan in een kerk, die al lang zich dáárover heen werkte, waar hij nog niet eens aan toe kwam: Jezus Christus naar de Schriften.

En nu is dit het treurige: dat in de Tagore-week de kranten de leege kolommen vullen met de leege spraak voor leege harten van dat leege Tagore-evangelie. Zoo staat het er. Evangelie! Men gebruikt hem als profeet. Afgetobde vertegenwoordigers van verschrompelend kerkelijk leven werken zich aan hem naar boven en piepen met hun dwergstemmetje de menigte toe: „ziet ge nu wel, dat de naam van Jezus Christus nog niet in het vergeetboek mag, want deze Indiër heeft ook respect voor hem; zoudt ge ook dus niet bij ons in de kerk nog weer eens komen, als hij straks weg is?” Zoo moet het evangelie van een heiden in bescherming nemen het evangelie van Christus.

Maar ook die proef van zich vergaloppeerenden bekeeringsijver zal niet gelukken; o neen! Want wel spreekt Tagore van bekeering en het Handelsblad, zich daarbij aansluitend, prijst ook weer aan het joodsche begrip van „teschuba” (bekeering) uit joodsche mystiek, en zoo komen wel jodendom en heidendom het christendom van Nederland tot bekeering roepen; maar ’t is niet de bekeering van Jezus Christus en van Zijn Geest. De vroomheid van Tagore bidt niet als een kind; ik zeg dat niet, maar de allesbehalve gereformeerde Carel Scharten zegt het 1). Tagore wil „zijn kracht in liefde overgeven aan Gods wil”. Christelijk evenwel is de bede, dat God Zijn kracht in genade overgeve aan onze zwakheid. „Wat wij in dezen Indischen dichter misten, dat was — strijd. Zijn blanke hoogten hadden geen aardschen afgrond naast zich” zegt Scharten. Precies. Maar daarom zal zijn evangelie de menschen niet tot God brengen en voor het Oosten geen zielegave bereiden als geschenk van het Westen bij de zending van ronkende vliegmachines. Want de bekeering, de èchte, wordt uit strijd geboren; haar blanke hoogte kleurt met zwarter donkerheid de diepte, niet eens van aardsche, doch van helsche afgronden, waarvan toch altijd iets gezien is door wie God heeft ontmoet, den God, dien Jezus predikt.

Neen, daar is in de Tagore-week geen wezenlijke winst te boeken voor het christelijk geloof, al dweept men ook met deze nieuwe religie. C.E. H(ooykaas) moge al zeggen, dat Tagore op zijn plaats was, toen hij op den christelijken kansel stond, wij willen hem alleen gelijk geven, als we vooraf hebben verklaard, dat die kansel van zijn plaats was, tenminste van zijn Christelijke plaats. Verheug u niet, o Nederland, dat daar zooveel menschen gingen luisteren naar iemand, wien de ziel in de oogen licht. Dat is nog geen roepen om licht voor de ziel. Hoogstens is het de ziel om de zieligheid, den Godsdienst om de godsdienstigheid en niet om God; gelijk Tagore zelf, echt modern, echt Westersch daarin, alleen zingt om den zang. En dat vinden niet alleen wij armoedig, maar zelfs een man als Scharten, 2) een zeer ongereformeerde.

Waren er zooveel hoorders, o gelukkige krantenschrijvers? Was daar zoo’n ziele-zoeken? Maar ge weet toch wel, dat het vreemde bekoort? Van Tagore weten we precies, hoe hij er uitzag: een grijswollen kleed, een wijde, lichtgrijze broek, en soepel manchetten van een roestbruin wollen hemd gaven zich te kijk aan de extase-oogen van J.P. in het Handelsblad. Tagore is interessant; maar dat is Jezus Christus, God zij dank, nog nooit geweest. En Jezus heeft ook geen fluweelen stem; die komt u eerst klein maken, terwijl Tagore de menschen beleefd wat komt vragen. Dááraan dankt hij zijn volle kerken en zalen. En waren er veel meer dames dan heeren? Zeg dan niet, o Handelsblad, dat we dus de moderne vrouwen althans nog bereiken kunnen met de prediking van de ziel, nu de mannen het te druk hebben voor zoo’n ding als de ziel. Weet ge dan niets van vrouwelijke nieuwsgierigheid? En van vrouwelijke liefde voor een soepel toilet en sluike haren?

Waren er zooveel menschen? Maar als dan de groote Frederik van Eeden zich in Nederland het eerst van den grooten Tagore door een vertaling meester maakte en hem zijn „kooninklijke broeder” noemde, om daarmee ook eigen dichterbloed te prijzen — ’t is een van zijn collega’s die ’t zegt en die kan ’t weten — zouden dan al die kleine menschjes ook niet dien grooten man in duizend stukjes gesneden hebben om zichzelf een air van geestelijke grootheid te geven?

Neen, neen, de groote steden van Nederland zijn nog geen stap dichter bij de wedergeboorte. Tagore, de heiden, is geen profetie van christelijken zegen, al zegt men dat nog zoo luid. In Rotterdam waren wel Atheners genoeg, belust op wat nieuws; maar men is toch stekeblind, als men in Tagore een anderen Paulus begroet, die in Athene nog weer eens preeken komt. Niet bij Tagore is de grootste vergissing, maar bij zijn christelijke bewonderaars.

Want Tagore, nòch zijn hoorders hebben begrepen of gepredikt dat grootheid is: kleingeslagen zijn voor God, kleingeslagen bij het naakte kruis van Jezus Christus.

Armoedig toch, zulk een christendom . . . .


K. S.




1. De Roeping der Kunst, Amsterdam 1917, blz. 343.

2. A.w. blz. 338.




a. Opgenomen in OWK II,205-209. Vgl. ‘De Wijzen van het Oosten en het Woord van God’, Menigerlei Genade 10 (1920) 35, 545-560.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000