De Wijzen van het Oosten en het Woord van God

Menigerlei Genade. Wekelijksche leerredenen

10e jaargang, onder redactie van J.C. de Moor en B. Wielenga
Kampen (J.H. Kok) 1920v
35,545-560 (1920)

a


Lofz. v. Simeon : 2
_
Lezen: Matth. 2 : 1-12
_
Psalm 72 : 5, 8
Psalm 68 : 14
Psalm 22 : 16.
___


Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judea, in de dagen van den koning Herodes, zie, eenige wijzen van het Oosten zijn te Jeruzalem aangekomen, zeggende: Waar is de geboren koning der Joden? Want wij hebben gezien Zijne ster in het Oosten en zijn gekomen om hem te aanbidden.

En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, in Judea gelegen, want alzoo is geschreven door den profeet.

En nedervallende, hebben zij hetzelve aangebeden.

Matth. 2 : 1, 2, 5, 11 (midden).


Daar is in het jaar onzes Heeren 1920 in Europa, en ook in Nederland, verschenen een wijze, een wijze uit het Oosten. Zijn naam is Tagore b. En die naam zweeft op duizenden lippen.

Daar zijn in het groote jaar onzes Heeren, het jaar Zijner komst op aarde, naar Bethlehem getogen eenige wijzen, wijzen uit het Oosten. Maar hun naam weet niemand tot op den huidigen dag.

Neen, neen, hier is geen toevalligheid.

Die wijze, die zijn naam bekend maakte, is getogen naar het Westen en daar heeft hij opengedaan zijn schatten: goud, wierook en myrrhe. En toen hij heenging, toen hadden de menschen nog daaraan toegedaan.

Maar de andere wijzen, wier naam God zelf verborgen heeft, ze zijn getogen naar het Westen en daar hebben ze opengedaan hun schatten: goud, wierook en myrrhe. Maar toen ze heengingen, toen waren ze gansch ontledigd: voor den koning was het alles geweest.

De moderne wijze uit het Oosten gaat de kribbe voorbij; de oude wijzen komen er aanbidden; dat is het groote verschil. |546|

Maar wie merkt het nog op, dat hier een onderscheid ligt, en een diep gapende kloof? Want de hedendaagsche menschheid tuurt weer naar het Oosten; het Westen is moe van zijn eigen wrange werken; men schouwt naar het Oosten, maar men ziet de kribbe voorbij. In onze groote steden zijn de wijzen der wereld; en ze vragen — den godsdienst van het Oosten, ze zoeken — de wetenschap van het Oosten, ze leven — in het bijgeloof van het Oosten; ze bezien zelfs de sterren door de oogen van het Oosten. Maar dat het Oosten zelf uitging naar Bethlehem, dat wordt vergeten, of, als dwaling aangerekend.

En zoo komt de wereld terug naar oude wijsheid, oostersche wijsheid, theosofie en astrologie, maar de dwaasheid der kribbe wordt haar geen wijsheid Gods c.

Tegenover de wijzen dezer eeuw, tegenover de afgetobde kinderen van het Westen willen wij op dit kerstfeest hooghouden de genade Gods, die de wijzen van vroeger eeuw nieuw leven deed zien door den gang naar Bethlehem, de heilige stede, waar Oost en West samenkomen tot den Zoon des menschen. Komt, spreken we, openend Gods Woord, over: De wijzen van het Oosten en het Woord van God. Ze zijn:


I. gelokt door het Woord Gods in de natuur.

II. geleid door het Woord Gods in de Schrift.

III. geknield voor het Woord Gods in het vleesch.


I. Alle liefde lokt, En daar is list in de liefde; eerst door liefdelist komt liefdelust over de harten.

Duid dit de liefde niet ten kwade. Want de list is niet de lust zelf der liefde; zelfs wordt zij haar in ’t lest een last. Maar zoolang deze bedeeling duurt, zóólang zal de liefde wel niet haar krijgslist, maar dan toch haar vredeslist bedenken. Want waar geen paradijs nog is, daar heeft alle liefde moeite om zich verstaanbaar te maken. Daarom lokt zij met list en ze zal blijven vangen met list, totdat haar geheim verstaan is. Dàn, als ’t zoover is, dan lokt ze enkel door zichzelf, dan lonkt ze niet langer door list.

Ook Gods liefde lokt. Of neen — juist Gods liefde lokt. En daar is list in Gods liefde; eerst door liefdelist komt Zijn liefdelust ons over de harten.

Kan God wel anders? Immers neen? Daar is van nature niemand, die Zijn liefde leest uit haar geschenk; daar is niet tof één toe. En zoo moet God wel, om Zijn lust aan het hart te prediken, Zijn list bedenken voor het oog. Gods liefde lokt en lonkt. Wie daarvan kwaad mocht denken, dien zegt Hij, dat Zijn list nooit strijdt met de heiligheid Zijner liefde en dat zijn lokken |547| leiden wil uit den doolhof en nooit daarin; geeft niet Zijn list den draad in de hand, die ons listig leidt uit den doolhof der lasten naar den lichtweg der lusten?

Vraag het maar eens aan de wijzen uit het Oosten. Houd ze maar staande op hun tocht naar den geboren Koning, en vraag het hun vrij:

Gij, die, gewoon om hoog met uwen geest te zweven,

De voorbeduidselen des Hemels, eer het daagt,

Met gouden letteren op bruin azuur geschreven,

Den op- en ondergang van aardsche rijken vraagt:


Wat hope is uwe kunst van boven toch gegeven,

Waardoor gij hier beneen zoo zware landrels waagt?

Wat is er, dat uw hart, door weetlust aangedreven,

Uit uwen morgenstond naar dezen middag jaagt? d

Vraag maar. Ze zullen u zelf zeggen: Wij zijn gelokt door Gods Woord in de natuur. Want toen immers „Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judea, in de dagen van koning Herodes”, en toen daar ”eenige wijzen van het Oosten zijn aangekomen te Jeruzalem en vroegen: waar is de geboren Koning der Joden”, toen hebben ze zelf den onweerstaanbaren drang in dat onbegrijpelijk komen verklaard door de voor hen àfdoende opmerking: Want wij hebben gezien zijn ster in het Oosten, en dus zijn we gekomen om Hem te aanbidden.

Zijne ster in het Oosten. Maar boven de sterren woont God, die heden met listigheid vangt de wijzen e.

Wie zijn ze, deze gekomenen van verre? Magiërs heeten ze; hun wetenschap is die, welke de sterren naspeurt; hun vaderland is Mesopotamië. Misschien komen ze wel uit Babylonië; in elk geval is Mesopotamië, het tweestroomenland van Eufraat en Tigris, de grond, waarop zij geboren zijn. Uit het oude paradijsland, van waar de eerste Adam verdreven is, zendt God de eerste boden naar de stede van den tweeden Adam. Aan de wateren van Eufraat en Tigris is de groote oorlog der volkeren en der menschen rampspoed begonnen; maar van dezelfde plek komen bier de eerstelingen Hem begroeten, die van uit Bethlehem den volkerenbond zal stichten en den heilsstaat zal doen opgaan over de natiën.

Doch in hun ziel is nog slechts schemering. Er is een begin van licht, doch ze zijn nog kinderen der duisternis. Zij zijn alleen nog maar te lokken; verder kan de liefde Gods niet gaan nog bij hen.

Zeker, een lichtstraal was er gevallen door hun heidensch donker heen. Jaren geleden waren daar in Mesopotamië Abrahams zonen als ballingen binnengeleid; het scheen toen uit te zijn, voor goed, |548| met Abrahams geslacht en — met de belofte, dat in hem alle volkeren zich zouden verblijden. Toch had Israëls hoop haar eeuwig vuur in dat vreemde land niet zien dooven; ook in Babylon was de verwachting van den grooten Messias door het volk van Abraham uitgesproken en uitgedragen. En toen de ballingschap geëindigd was, toen bleven toch nog velen achter, en ze hebben daar in het vreemde land van Eufraat en Tigris aanhangers gewonnen voor het geloof in den Messias Gods. Adventsprediking in het Oosten! En deze prediking werd te gemakkelijker geloofd en haar groote grondgedachte werd te begeeriger uitgeplozen, naarmate in later eeuw, ook in dat oord, de menschheid moe geworden was van ’t wand’len harer wegen f. Het Oosten, evengoed als het Westen, dronk elke nieuwe leer gretig in; de oude grondslagen van voorvaderlijk geloof waren ondermijnd door zoo veel nieuwe leeringen; en de officiëele geleerdenstand, die der magiërs vooral, trachtte rekening te houden met alle nieuwe cultuur- en godsdienstleuzen. Daar in Babel hadden de wegen der volkeren elkander gekruist; en de ontmoeting der volkeren was de samensmelting der goden geworden. Wanorde was er in het denken; verwarring overal; maar toch, . . . hoe kwam het, dat de gestalte van den Messias der Joden toch in groote lijnen bleef afgeteekend op het speeltooneel van den bond der goden? Hoe kwam het, dat de volkeren zoo gemakkelijk elkaar hun goden leenden, zoo rustig elkaars goden ruilden, maar dat de Messias, van wien de liederen Sions weemoedig hadden gezongen, wel overgenomen, maar niet: uitgeruild en nog veel minder afgestaan was? Hoe kwam het, dat ook het Oosten op dien Koning uit het Westen wachtte?

Dat was het werk Gods geweest. God maakt de historie. Als de wereld nog geen Advent ziet en van geen Kerstfeest droomt, dan bereidt Hij het reeds voor in de harten, in de harten zelfs der vreemden. Trouwens, was het niet Gods werk geweest, dat Daniël, de profeet, de geleerde, de man, in wiens hart het rosse licht der Christus-gedachte gloort met eeuwigheidsglans, dat Daniël, zeg ik, een tijdlang officieel èn met eere aan het hoofd gestaan heeft van den kring der magiërs in Babel? Ach neen, Daniël was nog niet vergeten, na zooveel eeuwen nog niet. En God, die zijn tijden weet, Hij had het wel goed gevonden, dat de naam van den wijzen Daniël in bescherming nam den naam van Israëls Messias; wacht maar, zei de Eeuwige, de tijd zal komen, dat niet Daniël den Messias, maar dat de Messias Daniël zijn naam zal geven en schrijven met letters van goud.

Die tijd begon nu te lichten. Daar komen ze reeds, de wijzen van het Oosten. Want — hebben ze niet de ster gezien? Hebben |549| ze niet de ster gezien, dat is: Zijn ster? Ach, ze hebben ’t al zoo lang gezegd: wanneer die groote Koning komt, wanneer daar in het land van het Westen, zoo in Fenicië of Palestina, de Wereldzegenaar zal opwaken, dan moet Zijn verschijning worden aangekondigd door een prachtige ster. Dan moet de hemel dat Wonder verluchten en verlichten door een wonder van het uitspansel, den wijden koepel Gods. Voor deze magiërs, die de sterren bestudeeren, is dit eigenlijk een vanzelfsheid.

Natuurlijk is het voor ons een vanzelfsheid, dat ze hierin dwaalden. ’t Is weer de oude historie; God maakt de menschen naar het beeld van God; maar de mensch maakt zijn goden naar het beeld van den mensch. En indien de mensch reeds zijn goden maakt naar menschelijk beeld en naar menschelijke gelijkenis, hoeveel gemakkelijker zal hij dan zijn halfgoden, zijn godenzonen, den gezanten Gods het kleed aantrekken, dat zijn menschelijke fantasie geweven heeft? Oorlogszuchtige volkeren drukken hun god een scherp zwaard, kunstzinnige naties een fonkelenden nektarbeker in de hand. Zoo doen ook de wijzen uit het Oosten. Ze verstaan nog niet, dat het mysterie van den Koning der Joden door geen oog gezien en afgelezen is uit de natuur, door geen oor vernomen is uit de harmonie der hemelen of uit de disharmonie der wereldgeschiedenis, en door geen hart is uitgedacht g. Voor hun besef staat het nu eenmaal vast, dat de sterren samenhangen met ’s menschen geboorte en levensgang; voor den bizonderen mensch komt dus een bizonder sterrenbeeld en voor den heel bizonderen Koning der Joden zal ook een heel blzonder stargeflonker de kroon zijn, die de hemelen plaatsen boven zijn hoofd.

Dwaze wijzen, dunkt u niet? Daar is een lichtstraal gevallen door hun donkerheid; maar nòg zijn ze kinderen der duisternis.

Wat zal nu het antwoord Gods zijn op deze dwaasheid der wijzen? Ach, vraag het maar niet. De God van het kerstfeest, dezelfde, die Zijn eeuwige wijsheid tot ons breng in de taal van de onwetende menschheid, die God zal ook deze dolende magiërs niet en toch ook weer wel beantwoorden naar hun zotheid h. Hij beantwoordt hun zotheid niet met nieuwe zotheid; als Hij ze lokt, dan brengt Hij ze niet van den weg af. Maar toch . . . . God antwoordt dezen zotten naar hun zotheid wèl: hij spreekt ze toe in hun eigen taal; God daalt af naar de bevatting van hun astrologische waangeleerdheid. Hij geeft ze een teeken, dat zij zelf hebben uitgedacht. Zie, daar in zekeren nacht licht de hemel van weidsche pracht. Hoe het ook zijn moge: een ster, of een komeet of een bijzondere sterrengroep — of alleen maar een lichtverschijnsel — de hemel staat in het teeken van het Teeken! En de wijzen zien het licht in het teeken, maar zij zien ook het Teeken |550| in het Licht! Verblijdt u nu, engelen, over de goedertierenheid Gods. ’t Is nog wel zeer ver vóór het kerstfeest; nog is, o engelen, het leven in Maria’s schoot niet gerijpt, nog beidt het in zijn duisternis de aanschouwing van het licht. Toch moogt gij nu reeds zingen, dat groote dingen God gedaan heeft. Eere zij God in de hoogste hemelen i. Hij breekt de eentonigheid der nachten en Zijn vinger trekt een lichtstreep voor het verwonderd oog der magiërs in verren lande. O, de barmhartigheid van dien God, die met Zijn Teeken de oogen kàn verblinden en de zielen kàn ontzetten, maar die integendeel in de kinderkamer der menschelijke wetenschap binnenkomt met het wachtwoord, dat de kinderen hebben afgesproken en dat ze parmantig eischen van ieder, met wien ze spelen willen hun spel van vroolijkheid en licht.

Gij, kind van later eeuw, ga nu niet twisten over de vraag, hoe die ster er uit gezien heeft, en of ge een datum vinden kunt, waarop ge haar als gewoon natuurverschijnsel kunt plaatsen op den kalender van Christus’ geboortejaar. Verzink liever in de groote liefde Gods. Dàt is afdalen, dàt is neerkomen, dàt is spreken met de dwazen een woord ter rechter tijd j. Dat is de weg, waarlangs iedere ziel, in dwaasheid gevangen, komen mag en komen moet tot de mysteriën Gods. Hier is het wonder Zijner nederbuigende liefde. Hij lokt de wijzen met het eenige, wat hen, lokken kan; hij lokt ze in overeenstemming met hun eigen dwalend woord.

Toch is bier ook Gods Woord. Gods Woord in de natuur. Hetgeen van de zijde der wijzen niet meer was dan een bedenksel van speelsche fantasie, dat is van Gods zijde toch ook operbaring van ontzaglijke werkelijkheid. Het is toch ook eigenlijk zoo: aan den hemel is wat nieuws verschenen! Gelijk de sterrenhemel beeld is van Gods onveranderlijkheid, doch die ééne blinkende ster der wijzen u doet zien, dat Gods onveranderlijkheid geen strakke onverzettelijkheid is, doch óók haar beweging heeft, en óók kent haar uitstralend wonder; zóó is Jezus Christus uit Gods onveranderlijken wil geboren, en tegelijk bewijst hij de bewogenheid in de eeuwige liefdekracht Gods. Zeker, dat sterrenbeeld is nog maar een lokken Gods; leiden doet Hij, die boven de sterren stoelt, de dwalenden daarmee nog niet. Maar in zijn lokken spreekt God toch waarheid; door het sprookje der wijzen speelt toch de werkelijkheid Gods; hier is het kerstfeest niet alleen van het Woord Gods, doch ook van Gods woorden. Zoo nu zoekt Gods openbaring ook ons in onze dwaasheid en schikt zich naar onze bevatting. En gelijk de Zoon Gods ingaat in onze vernederde natuur om die op te heffen en te verheerlijken, zoo gaat op het kerstfeest de waarheid Gods in onze leugenweefsels in, om onze |551| gedachtenwereld op te heffen en te verhelderen tot de zuivere kennis Gods. Dat is de heerlijkheid van de liefdelist Gods.

Hebben ook wij gevoeld, dat God niet anders kan doen, zal bij ook ons zegenen met Zijn waarheid? Ach, ook uit ons woordenboek moet God de woorden kiezen. Ook bij onze dwalende begrippen sluit aanvankelijk de Heere zich aan, ook in onze onzuivere denkbeelden legt Hij door de openbaring van het teeken Zijns Zoons de eerste aanknoopingspunten voor Zijn zuivere waarheid. Dat is de list der liefde; en wij danken Hem daarvoor. Maar wij mogen daarbij niet blijven staan. De list staat nog maar aan het begin van den liefdeweg. Het moet ook bij ons van de list tot de klare betuiging der liefde, het moet ook bij ons van de ster naar het Woord, van het lokken naar het leiden; het moet altijd van Gods Woord in de natuur tot Gods Woord in de Schrift.


II. Want dat is de weg der wijzen: de gelokten worden straks geleid, geleid door Gods Woord in de Schrift. Ziedaar, wat in de tweede plaats in onzen tekst ons treft.

Ja, treft het ons wel?

Zie, wij zeggen die woorden zoo gemakkelijk. Maar voor de oostersche zoekers en zwervers is hier een stuk lijdenshistorie.

Want zij wisten niet, wat wij weten. Wij hebben Psalm 19 gezongen, en wij, wij weten het wel:

Het ruime hemelrond
Vertelt met blijden mond
Gods eer en heerlijkheid.
De sterrenlucht en ’t zwerk
Verkondigen Zijn werk
En prijzen Zijn beleid. k

En ook hebben wij ’t al lang begrepen, dat nog hooger dan de lof van Gods Woord in de natuur rijst de jubel om Gods Woord in de Schrift, want immers:

Des Heeren wet nochtans
Verspreidt volmaakter glans
Dewijl zij ’t hart bekeert. l

Wij, met onze theologie, wij weten het wel: van de natuur tot de Schrift, dat is vooruitgang.

Maar voor de wijzen, die de Schrift niet kenden, die Psalm 19 niet onder hun liederen hammaäloth konden rekenen, voor die arme dwaas-wijze magiërs leek het achteruitgang, bittere ontgoocheling, toen ze langs een langen omweg van den blinkenden |552| hemel met zijn pracht van sterrenglans tot verder onderricht geleid werden naar een boekerij, waarin gerimpelde letterknechten zich bogen over dorre parkamenten. Ach, dat nu de glorie van Gods wijden starrenkoepel onderging achter de wanden van de muffe boekencel; dat nu het romantisch avontuur wegdook in het tergend dispuut van geleerden, schriftgeleerden, die den tijd wel hebben . . .

Beproeving, beproeving! Wilt gij niet liever heengaan, o sterrenschouwers? Is ’t op uw sterrenstoel niet verheffender dan bij deze geleerdenkruk?

Nietwaar, dat zal een teleurstelling geweest zijn. Te komen in het land, waar volgens oud geloof de Wereldkoning zal verrijzen, en daar in de residentie, Jeruzalem, te vinden een slapend volk en aan het hof anders niet dan de orde van den dag! Stel u voor: een koning met een onbekend adres! En dan te moeten wachten, te wachten tot de vergadering van de geleerden, van de menschen die ’t weten kunnen, is saamgeroepen; te wachten, tot de leden zijn saamgekomen en de voorzitter in officieele toespraak als punt van het agendum aangeeft: het onderzoek naar de geboortestede van den koning der Joden . . . O, God der sterren, o Koning der Joden

Ach, waarheen wenkt Gij mij?
Hoe kom Ik U nabij?
Ik volg Uw bleeke sporen,
In stof en zand verloren,
Wijl ik van liefde lij’. m

Maar de Overpriesters en de Schriftgeleerden weten raad: Ze zeiden tot Herodes, en de Oostersche bezoekers hoorden het, dat het groote wonder zou moeten gebeuren te Bethlehem in Judea gelegen, want alzoo was geschreven door den Profeet. En met den vinger wezen ze ’t aan. Kijk, hier was de plaats, waar het stond; de heeren hadden, hun beroep getrouw, de inlichting verstrekt en stonden op en gingen heen. Naar Bethlehem? Neen, neen; naar huis.

Doch de Magiërs zijn gereisd niet naar huis, doch naar Bethlehem, de kleine stad der groote dingen.

Bewondert gij niet de liefde Gods, die door Zijn Woord in de Schrift ze leidt naar het doel?

Want Zijn Woord is het, dat thans hen leidt. Het is nu wel gedaan met het listige lokken. Zelfs zou men zeggen, dat God al Zijn listigheid verloren had en hier een zeer gewaagd spel met de voorwerpen Zijner lokkende liefde speelde. Zeker, de stem der profetie had hun oor bereikt; maar de menschen, die |553| de profetie hadden voorgelezen, waren nu juist geen bemoedigende warme predikers geweest. Waaraan hadden deze pelgrims nu nog houvast? Niet aan de menschen hier met hun onverschillige blikken, de menschen, die er nog eens over slapen moeten, die er nog eens over slapen kunnen; niet aan de ster, want die was er niet meer, die was al lang hun gezicht ontnomen. Het leek zoo verstandig, nu maar heen te gaan, want ’t mooie sprookje scheen toch niet meer dan een sprookje. In elk geval zou het toch wel verstandig zijn, eerst wat te gaan rusten;, ’t is avond en de Joden gaan toch immers ook niet te avond op reis naar hun eigen Koning?

Maar neen, al is het avond al zien ze geen lokkenden hemel boven hun hoofd, ze gaan. Ze gaan onmiddellijk. Want

’t Gekruist geduld en heeft geen stêe
Als midden in de wilde zee. n

En zie, als het besluit om naar Bethlehem te gaan op gezag van de profetie, gerijpt is, als ze hun schatten weer hebben opgenomen en hun voet op het moeizame pad weer hebben gezet, dàn, maar ook niet eerder, dan komt daar naast het Woord de ster; dezelfde „ster”, hetzelfde lichtverschijnsel, dat ze ginds in het Oosten gezien hadden. Maar die „ster” is nu aan het Woord ondergeschikt. Eerst zijn ze gegaan om de ster; nu gingen ze op reis om het Woord. Eerst was die ster Gods list om den lust te wekken; nu is ze de gids, om den gewekten lust te leiden. Eerst hadden ze de flauwe nagalmen van de stem der aloude profetie uitgelegd naar het teeken van de ster; thans leggen ze de spraak der ster uit naar de klare stem der profetie. Eerst had de eeuwenlange wetenschap van de belofte Israëls ze niet kunnen ontroeren en pas de ster zette ze in beweging; thans heeft de belofte Israëls naar luid der profetie ze in heilige onrust gegrepen en bewogen, en als ze in beweging zijn, dan komt de ster hulpdienst bewijzen. Eerst hadden ze niet genoeg aan een verguld gedachtenbeeld van een door hen zelf opgesierden Wereldmessias, maar ze moesten daarbij nog zien de gouden ster. Thans evenwel hebben de Joden het verguldsel wel afgeschrapt van hun mooie gedachtending en hun bijgeloovig opgesierde Messias isbij die Schriftgeleerden al zijn sieradiën kwijt geraakt . . . en ook is de gouden ster weg.

Alles wèg; ’t verguldsel Gods en ’t verguldsel der menschen.

Alles wèg. De werkelijkheid Gods (in de ster) en de fantasie der menschen.

Maar God houdt ze vast. Zijn Woord is hun de waarheid geworden. Zij hebben eenmaal Israëls heilig woord geloofd terwille |554| van Daniël, wiens adventsverwachting ze zelf hadden uitgelegd naar eigen fantasie. Maar nu Daniëls woord wordt uitgelegd door Micha’s profetie, een profetie, die heel hun teere sprookjesweefsel aan flarden scheurt, nu bezwijken ze niet, maar ze gaan.

Dat is de majesteit van het leidende Woord. Hier is Gods Woord in de Schrift!

En zoo is nòg steeds de gang naar Bethlehem een gang op gezag van Gods Woord. Gods Woord in de Schrift.

Kent onze eeuw de.werking van die Schrift? Erkent ze haar leiding?

Daar zijn in Europa veel wijzen tegenwoordig. En daar zijn er weer velen, die met heete handen grijpen naar de boeken der Chaldeeuwsche wijsheid, naar de gedachten der wijzen uit het Oosten. Hun astrologie komt weer in eere. Opnieuw zoekt de menschheld verband tusschen den stand der sterren en den staat der menschen. Wederom droomt ze van engelen Gods, die langs onzichtbaren ladder ten hemel opklimmen, om aan het onwankelbare firmament af te beelden den stand der zaken in ’t wankele aardeleven. Als de wijzen, anders niet. Andermaal wordt voor duizenden de sterrenhemel het schakelbord der aarde; langs wondere draden van geheimzinnigheid gelooft men, dat vandaar de wereld geregeerd wordt. Als de wijzen, anders niet. En men spreekt zelfs weer van een Wereldleeraar, die te komen staat. Pelgrimstochten worden ondernomen door de mannen der astrologie en door wie zich laten leiden en lokken door een zoogenaamde beweging van de „ster in het Oosten”. ’t Zijn de zoekers van den Wereldprofeet. Achter gouden deuren zien ze Hem, droomen ze Hem. En als die gouden vleugeldeuren eens opengaan, dan komt zijn gulden eeuw. En ze weten nog zoo iets van aloude profetie; daar is zelfs een glimp van bijbelsch licht, dat speelt door hun gedachtenweefsel.

Precies als de wijzen uit het Oosten; anders niet.

Maar deze moderne wijzen uit het Westen, ze verloochenen de Magiërs van het Oosten, niet in het stuk der ster, maar in het stuk der Schrift. Als de Schrift komt, niet maar de vaag in herinnering voortlevende, mooi-gedroomde Schrift, maar de heele Schrift, de echte Schrift, met haar profetie hier en daar, de ontnuchterende, tergende, martelende Schrift, dan werpen ze haar in den hoek.

En waarom?

Wel, als de vleugeldeuren van Herodes’ paleis opengaan, dan komt de Schrift voor wie den Koning zoekt, openzetten de staldeur. Voor Herodes een residentie, voor den Koning der Joden een in der haast bereid asyl. Voor den kleinen koning een |555| Jeruzalem, een baken der volkeren, en voor den grooten Koning een Bethlehem, een stadje, dat wegschuilt onder de steden, dat alleen maar voortleeft in . . . . een bijbeltekst. Zóó spreekt de Schrift. Zóó spreekt ze altijd. Want Gods Woord wijst de vernedering aan als de voorwaarde voor verhooging. o Als de Schrift stuk voor stuk afneemt de sieradiën van het Messiasbeeld der wijzen, dan is daar reeds een dreigen Gods: de Kruisweg alleen is de lichtweg; alleen uit nacht en donker gaat op de star uit Jacobp, spreekt de Heere, de Almachtige.

Zie, dàt is voor de wijzen onzer eeuw de schuld der Schrift.

En daarom laat men op dit punt niet eens uitspreken den bijbel. Men laat wel zich lokken, ook nog wet lokken door een woord van God, door een teeken in de natuur. Want lokken doet nog geen pijn. De lokking lonkt, de lokking streelt. Maar zich laten leiden, dat wil de wereldmensch niet. Want leiden, dat is gezag, dat doet zeer, dat neemt wat af, dat is ontnuchtering.

Maar wij?

Laat ons meegaan met de wijzen. En als ge weten wilt, of waarlijk Gods Woord in de Schrift u leidt, als ge mogelijk vreest, dat het alleen de ster maar is, die het bij u doet, onderzoek dan, wat ge wel, èn wat ge niet met de wijzen en met de Schriftgeleerden gemeen hebt.

De wijzen hadden alleen de groote, vage verwachting. Ze waren de menschen van de groote lijnen. Dat waren ze in hun sterrenstudie, dat waren ze niet minder in hun hopen op den Messias. Maar met die groote, vage verwachting, vonden ze den Koning niet.

En de Schriftgeleerden, de docenten? Ze waren de menschen van de fijne bijzonderheden. Met hun vergrootglas turen ze op letters van verschrompelde handschriften: wat zou daar nu staan, een a of een b, een punt of een komma? Zoo vragen ze ook in hun zoeken naar den Messias. Alles tot in de onderdeelen. Maar met al die aparte bijzonderheden vonden ze den Koning niet.

Laat u dan niet bekoren door het tegenwoordig drukke geroep, dat ge maar tevreden moet zijn met het onbestemde Magiërswee, met de vage smart in onbegrepen eeuwigheidsweemoed, als van de wijzen, toen ze alleen de ster, niet de profetie hadden.

En geloof evenmin, dat ’t voldoende is, te pluizen in bijbelteksten, of te weten alle dogmatische en bijbelsche bizonderheden, gelijk de Jeruzalemsche geleerden. O neen: ópen de wijde hemel en ook: ópen de boeken der Schrift. De groote lijn èn de kleine bijzonderheid. Vergezichten als van wie sterren naar zich toe roept, maar ook ’t napeinzen van elk der kleinste woorden Gods. Van de wijzen de mysterieuze reactie op het lokken der |556| liefde Gods en van de Schriftkenners de klare uiteenzetting van de leiding der profetieën, deze en die. En dan bovenal de Geest der genade, wiens vrucht uit de gehoorzaamheid in ’t volgen van des Vaders getrokkenen blijkt . . ., zie, zóó en zóó alleen komt men in Bethlehem, bij den Koning; zóó slechts wordt de spreuk waarachtig:

Zij zullen u van allen kant
Zelfs uit het verstgelegen land
Vereeren met geschenken.

Ps. 68 : 14.


III. Nietwaar, gij wijzen, dat is achteruitgang: eerst in uw droomen de gouden poort des hemels; toen in Jeruzalems onderrichtend gezelschap het half gedempte licht van de boeken- en, perkamentenkamer; en eindelijk in den verschoven hoek niet veel beter dan een staldeur in Bethlehem. Achteruitgang nietwaar?

Maar daar is toch vooruitgang naar het innerlijke, daar is groei, daar is inwendig verborgen licht en dat licht neemt toe voor wie meer dan sterren zien kan; want daar is een spreken Gods in de natuur, dat is veel; daar is een spreken Gods in de Schrift, dat is meer; doch daar is ten leste een spreken Gods in Zijn Zoon; dat is het meeste, het allermeeste. Zie, hoe liefelijk is dat laatste schouwspel; wonderlijker dan het spel der reiende engelen is dat stil gebeuren van de zwijgzame wijzen, geknield voor Gods Woord in het vleesch. Want nedervallende, hebben zij het kindeke aangebeden.

Neen, trachten wij nu niet den Geest Gods vooruit te loopen. Laat ons geen ontleding geven van wat in zichzelf onnaspeurlijke Geestesdaad is. Het zal nog wel geschemerd hebben in deze harten; de scheiding tusschen fantasie en werkelijkheid, tusschen bijgeloof en geloof, tusschen onzuivere rede en zuivere openbaring, wordt niet in één oogenblik voltrokken. Gods liefde, die met listigheid lokt, heeft ook den tijd wel voor verdere onderwijzing.

Maar wònderen zijn hier. Naar Oostersche wijze buigen zij, voorovergevallen, het gelaat naar de aarde; zij begroeten een koning, en in hem vinden zij den Beloofde der wereld, den Messias, op wien gehoopt was. Onder deze omstandigheden, na zóòveel beproeving, bij zóó algeheele afwezigheid van uitwendige koningspracht is daar een zien achter de zienlijke dingen van het ongeziene; daar is een aanvoelen van Gods wonderen; de begroeting wordt hier verdiept tot aanbidding. Straks zal God, die de sterren roept en ze zijn er q, en die tot doode menschen spreekt, en hun leven is er r, straks zal God ze verder onderrichten; |557| hun woord zal Zijn Woord verder dragen en Gods Woord zal niet ledig wederkeeren s. En vrede zal het einde zijn van deze listige liefdewegen. God bereidt Zijn Naam eeuwigen lof, ook uit der wijzen monden. En toen later verstaan werd iets van het mysterie van God in het vleesch, toen was voorbij de vreugde der sterren, en toch, o zie eens, alle de wijzen,

Ze weenden van vreugd,
Zij zeiden: niet een van ons goden deugt,
En wij willen voor eenigen God en Heer
Dat kindeke, klein en teer. t

Ach ja, we weten het wel, het zal nog geschemerd hebben in de harten van die knielende wijzen. Maar in die schemering breekt Gods licht zegepralend door. Nietwaar, gij wijzen, ge zijt gekomen om een soort halfgod, een verheven Godsgezant te zoeken. Maar wat dunkt u, kan hier een halfgod zijn? Hier in die bittere armoede, hier aan het eind van dien bitteren teleurstellingsweg is niet plaats voor het middelmatige; hier is geen half licht en geen half donker, maar hier in deze ellende van louter poverheid is òf ’t volslagen donker, òf het volstrekte licht, ’t goddelijk licht, dat zich verbergt! Nietwaar, wijzen, hier is alles volstrekt! Hier is de duivel, die zijn parten speelt, of God, die zich in wolken hult en een neveldamp is om Zijn majesteit. Nietwaar, wijzen, hier moet gebeden worden òf gevloekt. Het middelmatige is hier niet. Hier is de volstrekte waarheid of de volstrekte leugen. Hier is alles of niets!

En wat de wijzen doen?

Ze weenen niet, tenzij van vreugd. Ze vloeken niet, maar bidden. Ze knarsen de tanden niet, maar ze prevelen hun adventsgebed. Uitgestreden is de strijd tegen vooroordeel van jaren; tegen beschouwing van eeuwen; uitgestreden is hij in beginsel. Het Koningschap grijpen ze in de versmading, want zie, zij bidden, zij vloeken niet. En langzaam aan dringt het door: daar is nood, groote nood in de wereld, want slechts uit smaad en ondergang kan de Wereldzegenaar bereiden eere en eeuwigen opgang.

Daar is groote nood.

Maar daar is grooter verlossing.

Zoo groeit het wonder en krijgt in hen gestalte. Aan den hemel Gods hebben ze gespeurd Zijn blinkende majesteit in het wijd heela!. Doch hier is grooter ding: hier is Gods majesteit, die zich verbergt achter schamelheid en nederheid. Hier is het vleeschgeworden Woord.

Kom, ga nu mee met de wijzen. Kom en zie. Aanschouw en |558| aanbid. Aanbid. Laat’t uur u niet ontglippen. Misschien hebt ge ’t al zoo vaak gevraagd:

Waar is Gods eenig kind, dat ik ’t aanbidden mag?
O wijzen, wijst mij ’t pad. ’k Zie duizend sterren pronken,
Maar geene, die mij leidt dan met verkeerde vonken,
Ik zie de leid-ster niet, waarop uw wijsheid zag. u

Wie zullen het zijn, die het antwoord vernemen? Dat zijn slechts dezulken, die eindigen in het vleeschgeworden Woord, die in Gods Woord hebben beluisterd Gods stem, óók tot hun ziel. Zulke zielen komen van de ster naar het kind maar ook van het kind naar de ster; zij krijgen nu lief met zuivere liefde de listen Gods en het lokmiddel Zijner barmhartigheid wordt hun eerst thans recht duidelijk, nu zij boven de ster der natuur hebben gezien de ster uit Jacob, den opgang uit de hoogte. Komt, zoo zeggen ze nu:

Komt, wijzen, Ik weet het pad; al Is het steil en verre,
Ik vrees den doolweg niet; ’t kind zelf is nu mijn sterre. v

Zie, dat is de overwinning der wijzen, de victorie van het kerstfeest. Maar dat is ook zijn groote zwarigheid. Toen de wijzen kwamen tot aanbidding van het vleeschgeworden Woord Gods, toen verstonden ze eerst recht de beteekenis van Gods listige liefdesleidingen. Maar zoodra zij ze zien, moeten zij ze loslaten. In de school Gods toch is daar altijd haast; en vooral bij de kribbe heeft God haast met ons en maken wij haast met Hem; want bij de kribbe, daar ligt open en bloot de noodstand der menschheid, de nood der zielen. Daarom zegt God tot de wijzen: gij hebt de ster gezien en ze met vage, onzuivere liefde bemind; en thans, nu ge goed mijn wonder in de ster gezien hebt, thans beveel ik u, de ster los te laten. Dweept niet met de ster, maar klimt hooger op, aanbidt, kust den Zoon. w

Zie, gemeente van Jezus Christus, dat is de moeite van kerstfeest. Aanbidden, blijven aanbidden is zwaarder dan met list geleid worden langs lange wegen. Spreken wij afgetrokken dingen? Ik meen van neen. Nog zijn er, die bezwijken voor het gevaar van de ster, menschen, die zich door de ster der natuur zóó lang laten ophouden, dat ze geen tijd meer vinden voor de aanbidding van de ster der genade, Jacobs ster. En altijd opnieuw vragen ze naar de eerste dingen, naar de eerste zoete liefdelist Gods. Ze maken geen haast;. ze zien maar naar boven, naar die mooie blinkende ster, die ze toch zoo lang heeft bekoord. Maar wie wijs is met de wijzen, die maakt haast. Toen de wijzen de ster zagen, |559| ze opnieuw zagen, toen waren ze verblijd met groote blijdschap;. maar toen ze eindelijk stil stonden voor de schamele woning, toen bleven ze niet staan voor de deur, maar de ster lieten ze los en hun harten hebben ze opwaarts in den hemel verheven, terwijl hun oogen nederwaarts blikten in de kribbe der wereldsche armoedigheid. En de ster, de ster, ze hebben ze nooit weer mogen zien.

Want na de melkspijze der ster, der eerste listige lokking, vraagt de Eeuwige de vrucht Zijner vaste spijze x in uw aanbidding.

Moge daar ook bij u een voortvaren zijn in de liefde. Bezie de eerste leidingen Gods niet op zichzelf, want dan begrijpt ge nooit, hoe veel dwaling van uzelf daar was in de eerste huivering van het verlangen naar den Messias. Maar dring dieper door in de verborgenheid der schamele woning. Op den weg naar de kribbe is wel dikwijls een mooie ster, dat is: het interessante, het romantisch gebeuren, het zoete wonder. Daar maakt God vaak den nacht en het leven zoo mooi; en och, als ’t dan maar samenhangt met wat geestelijks, als we dan maar den Messisa zoeken, precies als de wijzen, dan vinden we dat immers al voldoende, zoo echt om maar niet meer te verlangen. Maar neen — henen ter aanbidding, zóó luidt Gods bevel. Bij die kribbe is het niet interessant, o zenuwachtige wereld; en in den stal is geen romantiek, o moderne mensch; en daar is niet de ster, diege zoo telkens weer opzoekt, o christen, die zoo graag van uw begin, maar zoo traag van uw vervolg vertelt. Daar is in den stal altijd de strijd; de aanblik is er van God in het vleesch, van God, die om onze zonden het kleed der armoede aantrekt, of neen, nog erger, die de armoede neemt tot zijn kleed. Op weg naar den stal houden we met de wijzen het hoofd nog omhoog; de sterren zijn er immers en ze zijn er om ons. Maar in den stal vallen de wijzen neer en ze bukken ter aarde. Want, och ja, de sterren waren er ook wel om hunnentwille, maar o wat een arbeid heett hun zonde God gemaakt! Schrijnende armoede, zeg ons onze schuld; schreiende stalnood, predik ons den vloek. Werp ons in het stof. Leer ons aanbidden. Dat is de boetepsalm, als de ster verdwijnt, dat is het begin, en als de stal opengaat, dat is het vervolg.

Gij wereldmensch, kent gij uw nood en schuld? Streelt u de ster, maar striemt u ook de stal? Blijf niet staan bij uw wetenschap, niet bij uw astrologie, niet bij uw vage mystiek. Zóó ver waren de wijzen ook al vóór het kerstfeest. Maar den vrede hadden zij niet. Zoudt gij hem dan hebben, gij, die van de sterren leert, dat de aarde, die gij bewoont, maar een stofje is, voortgejaagd door den adem van de Almacht in dit heelal? Ach, troosteloos |560| is uw wetenschap, leeg en dood. O die hooge onsterfelijke sterren, hoog boven uw sterfelijk hoofd! Is daar wel een God, die zich met u bemoeit? Ach, uw sterren, ze zwijgen.

Maar wanneer ge naar den stal gaat met de kerstgenooden Gods, dan weet ge het. Dan daagt ge de sterren uit. Ze staan wel hoog boven u, doch gij staat, boven haar. Want zij zijn Gods voetbank, doch u werpt God in Christus het priestergewaad om de schouders. O sterren, is het dan,

O sterren, sterren, hooge en trotsch
Benijdt mij, hemelen, en bewondert,
Want ik priester Gods
en tabernakel ben. y

Ja. In Christus tabernakel Gods. God woont boven de sterren, maar Hij komt in ons hart.

Vrede over den mensch, die het licht zoekt in de duisternis, God in het vleesch. Hem leert de stal, wat de ster niet wist, dat op deze aarde God Zijn hoogste wonder heeft verricht. Dat de aarde, de nietige, zoo geweldig-groot is, dat zij in Christus Jezus het middelpunt van het heelal is geworden.

En als eens de sterren sterven, dan gaat over dien mensch òp de eeuwige dag van stage sterkte. God zal zijn stoel op starren stichten en hem stellen op zijne hoogten.

Dan zal de liefde verklaard zijn in opperst weten. Dan is de list voor eeuwig overwonnen. Dan spreekt de Eeuwige niet meer door de ster van Gods Woord in de natuur, en evenmin door de stem van Gods Woord in de Schrift. Maar eeuwig spreekt Hij ginds en ongebroken door Gods Woord in het vleesch; Gods blinkende Woord zal dan verschijnen in het blinkende vleesch.

Wat zal bij dat wonder het kerstfeest toch maar arm zijn . . .


Amen.



a. Opgenomen in OWK I,20-33; VWP I,266-282.


b. Vgl. ‘Tagore in Nederland’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 2 (16 oktober 1920).

c. Vgl. 1Korintiërs 1:23v.

d. ?

e. Vgl. Job 5:13?

f. Vgl. Handelingen 14:16.

g. Vgl. 1Korintiërs 2:9.

h. Vgl. Spreuken 26:4v.

i. Vgl. Lucas 2:14.

j. Vgl. Jesaja 50:4.

k. Vgl. Psalm 19, vers 1, berijming 1773.

l. Vgl. Psalm 19, vers 4, berijming 1773.

m. ?

n. ?

o. Vgl. Matteüs 23:12; Lucas 14:4, 18:14; Jakobus 4:10; 1Petrus 5:6; Ezechiël 21:26.

p. Vgl. Numeri 24:17.

q. Vgl. Jesaja 40:26.

r. Vgl. Romeinen 4:17.

s. Vgl. Jesaja 55:11.

t. ?

u. ?

v. ?

w. Vgl. Psalm 2:12.

x. Vgl. Hebreeën 5:12.

y. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), Nagelaten Dichtwerk, kwatrijnen (1859?)







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000