Gezangen en partijvorming

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1919v
18 (geen paginering) (12 juni 1920)

a



Nu de kwestie der gezangen weer ter sprake komt denk ik terug aan een daarmee samenhangend artikel van „De Rotterdammer”, ongeveer een jaar geleden, Mei 1919, verschenen.

Bedoeld zeer interessant artikel handelde over Gereformeerden en Confessioneelen in de Ned. Herv. Kerk; over den graad van verwantschap tusschen die twee en de noodzakelijkheid van nauwer samenwerking.

Op het artikel en de daarin gemaakte opmerkingen als zoodanig gaan we hier niet in. Of het b.v. waar is, dat de gereformeerden in de Herv. kerk, nu globaal genomen, „niet slechts in de kerk, maar op het gansche terrein van het volle menschenleven arbeiden”? Ik durf dat zoomaar niet nazeggen. Er zijn tenminste wel eens zich gereformeerd noemende predikanten, die, uit een verkeerd gepredikt lijdelijkheidsbeginsel, alle actie van kiesvereeniging, christelijk onderwijs, jongelingsvereeniging enz., links laten liggen, soms zelfs tegenwerken; wat van de confessioneelen, in ’t algemeen gesproken, gelukkig niet kan gezegd worden.

We wilden alleen er op wijzen, dat m.i. zeer terecht het bedoelde artikel den nadruk ligt op meer dan één punt van overeenkomst, tusschen gereformeerden en confessioneelen in de Herv. kerk, en dat de eisch om niet te scheiden wat samenwerken kan, volkomen terecht gesteld is, vooral als de onderscheiding kunstmatig in ’t leven gehouden wordt.

Wàt ze dan wel van van elkaar afhoudt? Wàt dan toch den gereformeerden dominee wel eens doet thuis blijven als de confessioneele preekt en omgekeerd? Wat ter wereld toch de geheimzinnige kracht is, die de twee partijen streng van elkaar scheidt? ’t Staat er met zooveel woorden: „de evangelische gezangen, die vormen den muur der scheiding”. Nu, dat is bekend. Meer dan één gezang, dàt is verschrikkelijk; één gezang gaat nog, geen gezang is het negatieve kenmerk van de aller-opper-fijnste orthodoxie. ’t Psalmbord verraadt vóór den dienst al welke richting de preek hebben zal: geen, één of meer dan één gezang! Zoo blijven de partijen streng onderscheiden. En natuurlijk zal het niet gemakkelijk zijn, daarin verandering te brengen. Men moet nu eenmaal, als men leeft in officieel erkende partijen, zich wel een naam geven. Maar toch komt bij een buitenstaander wel eens de vraag op, of dat nu wezenlijk niet anders kan? Of dan de dominees niet verstandiger kunnen zijn dan het gros der menschen? En of ze nu eindelijk niet eens beginnen kunnen met zulke partij-kenmerkjes, die, eenmaal geijkt zijn en die toch niets om ’t lijf hebben, te laten schieten en zich alleen te laten kennen uit wezenlijk principieele uitingen van hun gevoelen? Kan een dominee, die thans angstvallig slechts één gezang opgeeft en niet meer, niet een beter middel vinden om zich te doen zien? Voor hem staat de heele bundel open. Waarom dan, als dat zoo past bij zijn preek, niet eens twee, drie gezangen, en ene volgende maal eens één gezang, en een anderen keer eens heelemaal geen gezang? Heel die nonsens van gezangentellerij en mitsdien geconcludeerde klasseindeeling zou het volk dan ontnomen worden; allicht zou het zijn geestelijke voelhorens wat opscherpen en zijn partij-leuzen wat beter leeren overwegen. En of omgekeerd alle hervormde dominees, die gereformeerd voelen, nu in hun hart wel zoo gezangen-schuw zijn, als hun psalmbriefjes wezenlijk doen vermoeden? Of nu alle dominees van den geref. bond in de Herv. kerk ’t als een heilig beginsel voelen, dat men wèl mag zingen in de kerk (precies als ik het mag doen elken volgenden Zondag):

„Bemint elk met een vroom gemoed”, b

of dat men wèl mag laten aanheffen

„Dat onze slaap gematigd zij”, c

maar niet mag in den mond nemen:

Jezus, uw verzoenend sterven
Blijft het rustpunt van mijn hart . . . . d

of:

Rust mijn ziel, uw God is koning,
Heel de wereld zijn gebied — — e

of:

Alle roem is uitgesloten . . ., f

zie, dàt wil er bij mij niet in. Als ’t nu niet eenmaal een partij-kenmerkje was, dan zou, geloof ik, menige predikant ook van den gereformeerden bond in de Ned. Herv. kerk wèl eens ’t gezangboek gebruiken.

*

En nu wilde ik niemand iets voorschrijven. Ik weet ook wel, dat het gemakkelijker is, om het kenmerkend partijlintje te lachen, dan het met één ruk in den hoek te werpen.

Alleen wilde ik uit dit alles voor ons eigen kerkelijk leven ’n lesje trekken. Laten wij niet naar kenmerkjes zoeken, waar geen principe achter zit. Ons niet door de menschen laten indeelen bij groep dit of groep dat, door dingen met veel gewicht te doen, die eigenlijk niets beteekenen en door na te laten met ’n heel gewichtig gezicht, wat feitelijk geen kwaad is. Geeft men eenmaal aan dergelijke dingen toe, dan kweekt men kunstmatig partijen en groepjes en men verstompt en verstart het denken van de menschen.

Ieder weet, hoe daar ook bij ons eenige van die kunstmatige kenmerkjes geweest zijn (die gelukkig voor ’t gezond verstand wijkende zijn). Maar ieder weet ook, dat ’t gevaar bestaat, dat mogelijke invoering van gezangen weer een nieuw sjibboleth van opperste zuiverheid scheppen kan, als de eene predikant gezangenzinger, de ander gezangenschuwer mocht gaan worden. Daarvoor mogen we bewaard blijven. Voert straks de Synode gezangen in, dan houde zich iedere predikant zedelijk verplicht, ze te doen zingen ook.

Aan poseeren hebben we niets; dat leert ons buurmans huis en buurmans krakeel g.


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Kunstmatige kenmerkjes’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 129 (17 mei 1919).

b. Uit het zevende vers van de berijming van de Tien Geboden (Hervormde bundel 1938, Gezang A).

c. Uit het derde vers van de Avondzang (Hervormde bundel 1938, Gezang L).

d. Begin van het derde vers van een gezang van Rhijnvis Feit (1753-1824), ‘Diep, o God, in ’t stof gebogen’ (Hervormde bundel 1938, Gezang 50).

e. Begin van het eerste vers van een gezang van Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810) (Hervormde bundel 1938, Gezang 179).

f. Begin van het eerste vers van een gezang van Jan Scharp (1756-1828) (Hervormde bundel 1938, Gezang 173).

g. Vgl. nog ‘Van de Generale Synode’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 1 (2 oktober 1920).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000