Kerk en kunst

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (J. Sizoo) 1919v
nummer 11 (geen paginering) (28 februari 1920)

a



Tot de vele klachten, die de „Jong-Gereformeerden” den laatsten tijd hebben geuit, behoort ook deze, dat in de Gereformeerde kerken de kunst te veel ontbreekt. De liturgie is niet aesthetisch genoeg.

Hebben ze geheel ongelijk?

Ik zou ’t niet durven beweren. Integendeel is mijn overtuiging, dat ze in het formuleeren van die klacht een waarheid uitspreken, al zouden we misschien over de oorzaken van het verschijnsel en den weg tot verbetering eenigszins moeten verschillen.

Kerk en kunst . . . .

We zouden over dit geding breed kunnen handelen, want nieuw is het volstrekt niet en opgelost nog nooit.

Trouwens, de meeste menschen weten niet, wat „kerk” is en evenmin wat „kunst” is. Terwijl heel vaak de menschen, die wèl van de „kerk” een definitie kunnen geven, absoluut niet weten, wat nu eigenlijk „de kunst” is en ook omgekeerd de kenners van de „kunst” vreemd zijn aan alle inzicht in het wezen van „de kerk”. Bedenken moet men dan bovendien nog, dat zoowel kerk als kunst twee machten zijn, die niet gekend maar beleefd moeten worden, of: m.a.w., dat ’t geval zich denken laat, dat men wel precies, volgens de jongste mode van „kerk” en „kunst” een begripsbepaling geven kan, terwijl men toch aan haar wezen innerlijk vreemd is; dat men ’t wel weet, maar niet voelt. Al deze factoren en heel veel andere hebben dan ook er toe meegewerkt, dat de kerk met de kunst en de kunst met de kerk leelijk in haar maag zitten; men vergeve mij het beeld, dat nòch in de kerk, nòch in de kunst gewild is.

De kwestie is nog nooit opgelost. Wèl is ze — hetgeen ook altijd ’t makkelijkst is — afgemaakt. Met een groot woord, een klinkende, pakkende leus, voorgoed in den doofpot gestopt. Wat natuurlijk te betreuren is, want wie de kunst in den doofpot stopt, die stopt zichzelf er ook in; de kunst immers is het duurste maar ook het goedkoopste excitament van ons menschelijk leven; wie haar dooft, dooft zichzelf.

En aangezien nu onze gereformeerde vaderen en helaas ook derzelver gereformeerde zonen altijd krachtmenschen geweest zijn in het onderdrukken van de kunst, vooral de kerkelijke kunst (want heusch, de beste gereformeerden laten nog heden ten dage Dr A. Kuyper met zijn: „De gemeene gratie en de kunst” maar praten), daarom waag ik de stelling dat er verband bestaat òòk tusschen het kunst-looze, vaak zelfs het anti-aesthetische van onzen eeredienst, en het vaak besproken en betreurde intellectualisme in onze kerken; dit n.l., dat men het verstand wat al te veel, en het gemoed wat al te weinig laat spreken.

*

’ Is ’t beste, dat men, aangezien het wezen der kunst nog altijd een vraagpunt blijft, alleen maar in dit geding op haar uitwerking let. En die uitwerking is altijd geweldig. Van alle kunst. Zeker, wel is het waar dat er van het verhevene tot het belachelijke maar één schrede is; wel is het waar, dat wie nuchter-prozaisch de kunstuiting en hetgeen ze veroorzaakt of bemiddelt ontleden gaat, soms smakelijk lachen kan. Want van de kunst geldt in ruimeren zin hetgeen van de poëzie in engeren zin kan gezegd worden: „’t is de vraag maar, wie ze al, wie ze niet kan vinden” b. Daar zijn nu eenmaal geestelijke pachydermen, dikhuidigen, die niet zoo gemakkelijk in hun zieleleven te raken zijn door de scherpe pijlen der kunst. Maar toch, toch is geen mensch absoluut ongevoelig voor de kunst. En als de kunst van haar zijde zorgt, dat ze niet is de egoistische uiting van iemand, die alleen zichzelf wil zoeken en vinden in zijn kunstenaarsdictie, dat ze niet is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, maar dat ze eigen doorvoelde schoonheid ook aan anderen wil doen zien, dan zal die kunst nooit nalaten, zielen te raken. Dan zal ze „de smert, wanneer de rampen raken, de wonde in ’t hert, de wonde in ’t hert vermaken.” c Op haar manier natuurlijk.

*

Nu is geen kunst in zóó goeden zin sociaal altijd geweest als kerkelijke kunst. De kerkelijke muziek, de kerkelijke schilderkunst, de kerkelijke bouwstijl, ze hebben niet de individuen maar de wereld bekoord. En waarom moet nu bij ons, Gereformeerden, de kunst altijd en altijd en nog eens altijd in een hoekje geduwd worden met het bekende dood-doenertje, dat de kunst alleen maar „dienen” mag, dat ze ancilla, niet regina, oftewel, dat ze maar ’n dienstmeisje, geen koningin zijn mag? Of ik ’t er niet mee eens ben? Natuurlijk. Waar het Woord is, daar is heerschappij. En daar moet dus al het andere dienen. Maar ik vraag u: wat is dienen? Dienen — dat is dan toch iets, dat van belang is. Dienen — dat onderstelt toch dat de dienares, in dit geval de arme Hagar der kunst, actief optreedt.

Gebeurt dat bij ons?

Ik geloof het niet. Het „dienstmeisje” der kunst wordt bij ons niet bepaald met werk overladen. En had ze nog maar „huiselijk verkeer” . . . . Onze kerken zijn meerendeels smakeloos. We meenen met een gekleurd glaasje al wonderen te doen. Ons orgelspel is meestal — ik spreek natuurlijk over ’t heele lieve Nederland — banaal; krukkerig; slecht. Soms heelemaal geen orgelspel, omdat er wel een pijpenverzameling, maar geen orgel, wel een vingerbeweging, maar geen spel is. Onze liturgie is zeer eentonig; en al zijn we calvinisten, we nemen heel weinig liturgisch besef van Calvijn over, want die had in Straatsburg iets anders dan wij, zonen van dien man, wien toch geen enkel mensch gebrek aan strengheid of degelijke stroefheid verwijten kan. Calvijn begon den dienst met het votum van Psalm 124 : 8; iets wat tegenwoordig sommige menschen zóó verschrikkelijk vinden, dat ze daarom heen gaan . . . Zelf beleefd . . .! Hij stelde de gewoonte van schuldbelijdenis door de gemeente vast, die de publieke absolutie daarna staande of geknield ontving. Hij liet daarop de wet des Heeren lezen om goed te doen uitkomen, dat de wet hier geen verkondiger der ellende aan een buiten de verlossing staande groep menschen is, maar de regel van dankbaarheid voor de gemeente van Jezus Christus! Hij liet dan de 1e tafel der wet zingen, vervolgens na een kort gebed, de 2e tafel, daarna het Onze Vader uitspreken. En zoo meer. Men kan critiek oefenen, maar kwalijk loochenen, dat er gedachte, leven, beweging, dogmatisch en óók aesthetisch besef zit in die liturgie. Kunst, die toch slechts „dient”.

Ja, wanneer dient de kunst nu eigenlijk? Men zegt, dat Rome’s kerken de aandacht afleiden door haar al te weelderige, drukbonte kunst. Toegegeven voor wie er éénmaal komt. Maar als men gewoon is daar te komen? Dan draagt en steunt de kunst wel, maar ze beheerscht niet meer; ze dient. — Men zegt, dat orgelspel, als ’t langer duurt dan een paar seconden, niet thuis hoort in de kerk. Als we ’t versje maar op kunnen slaan, dan is ’t al tijd om te beginnen! Alsof daarvoor de muziek is!

Wij gereformeerden, zullen heusch ons niet oververzadigen aan kunst; ons tegenwoordig rantsoen is nog veel te karig. Laat onze kerken wat beter, onze muziek wat opzettelijker, onze liturgie wat aesthetischer zijn. Laat ons niet zoo bang zijn, om eens ’n keertje heelemaal stil te zijn in de kerk. We vinden geloof ik, niets zoo verschrikkelijk, als ’n pauze in het drukke beweeg van onzen eeredienst. Toch zou ik voor mij ontzaglijk veel voelen voor een kort en teer orgelspel na de preek. Stilte! En ik wilde dat wel, omdat ik wel wil weten, dat ik maar een mensch ben; en dus klein, afhankelijk van de vormen, van het uitwendige. Jezus klom ook op een berg — alleen maar om te bidden d. Maak eens in uw gedachten een voorstelling van zoo’n urenlange bergbestijging. En wees dan eerlijk: Zou één gereformeerde dat niet bespottelijk vinden, als iemand van zijn medekerkmenschen zoo’n langen weg aflegde alleen maar voor ’n gebed? ’t Kan toch evengoed in de schuur? Ja . . . . en toch was het dezelfde Jezus, die gezegd heeft, dat men aanbidden kan op alle plaatsen, immers: in geest en waarheid e, d.w.z. nieuwtestamentisch, niet in oudtestamentische beperking en schijn-dienst van type en schaduw.

Ik weet het wel, dat Schleiermacher ongelijk had, toen hij de liturgie noemde een handeling, waarmee we alleen willen zeggen, uiten, het Godsdienstig gevoel, dat in ons leeft. Maar ik weet óók, dat onze „kunst” meestal heelemaal geen kunst is. En àls ze dat is, nog lang niet aan ’t dienen toe is.

Gun daarom om te beginnen onzen goeden organisten wat tijd en wat spel. Van onze architecten en onze synode zwijgen we nu maar.

Maar laat, wie ’t orgel bespeelt, ook zorgen, dat hij kunst geeft. Geen knaleffecten van altijd ’t zelfde fluitgeluidje met ’n tremolo of zoo iets, maar kunst, kunst. Laat men niet altijd fantaseeren, maar toch stukken spelen van menschen, die muziek hebben geleverd. Waarom een schat voorbijgegaan, en altijd in eigen kring beperkt gebleven? Als de dominee in de consistorie al hooren kan, welke organist-componist weer aan ’t improviseeren is, dan is dat ook een bewijs van kunstafwezigheid. Wie groote meesters laat spreken, die vindt altijd ’n dankbaar gehoor. Die zal bij fijngevoelige zielen ook wat bereiken. Want nog altijd zijn er die ’t gevoelen:

Gij badt op eenen berg alleen
en . . . Jesu, ik en vind er geen
waar ’k hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinden:
de wereld wil mij achterna
al waar ik ga

of sta

of ooit mijn oogen sla . . . . f

Laat dan de kunst ook ons althans eens stil mogen maken. Jezus zocht een stemming; zijn wij daar te hoog voor?


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Kerk en kunst’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 137 (12 juli 1919); opgenomen in OWK II,33-36. Vgl. nog ‘Muzikaal postludium’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 12 (13 maart 1920).

b. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), ‘Jong-Hollandsch Binnenhuisje’, Laatste der Eerste, Amsterdam (Kraay) 1861.

c. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), ‘O Lied’, Gedichten, Gezangen en Gebeden.

d. Vgl. Matteüs 14:23, Marcus 6:46, Lucas 6:12.

e. Vgl. Johannes 4:24.

f. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), ‘Gij badt op eenen berg’, Gedichten, Gezangen en Gebeden.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000