Alle dingen onderworpen

Gereformeerde Kerkbode van Delft

11e jaargang
1923v
42 (geen paginering) (15 december 1923)

a



. . . Alle dingen hebt Gij zijnen voeten onderworpen . . .

Ps. 8 : 7.


Als ooit de Schrift getuigenis geeft aan de gedachte, dat de Messiaansche hoop niet buiten het leven staat, niet buiten het natuurlijk leven en het algemeen-menschelijke kan zijn, dan is het wel in den achtsten psalm, gelijk die naar gezonde uitlegging op te vatten is.

O zeker, als ge dit lied leest op zichzelf, dan spreekt het niet van den Messias allereerst, doch van den mensch zonder meer. De mensch is het, die zich hier ziet temidden van de grootheid der natuur, die, staande in een wereld van scheppingswonderen, zich verbaast over de grootheid van God, over de nietigheid van den mensch, en over de wonderlijkheid van de gedachte, dat de groote God met dien kleinen mensch zich wil bemoeien, hem wil gedachtig zijn. Die mensch, hij verdwijnt als nieteling tusschen de geweldigheden der geschapen wereld, hij is minder dan een stofje in het heel-al . . . en toch, God, die aan hem gedachtig zijn wil, God maakt hem door zijn gedenken zoo groot, dat Hij alle dingen onderwerpt aan de voeten van dien mensch!

Dat is de jubel, die hooggestemd is.

Doch van allen jubelzang vraagt het nuchtere leven rekenschap.

Alle dingen onderworpen aan den mensch?? Onderworpen??

Zie aan, hetgeen voor oogen is, en de heele wereld schijnt met dit woord te spotten. Onderworpen . . . het lijkt er niet op. Het dier vecht tegen den mensch, en het doet het met vrucht. Van zijn kleine wereldje kan de mensch zich niet losmaken. Hij strijdt met de elementen en met de machten der natuur, maar al zijn voorbarige zegezangen worden in dien strijd door het leven achterhaald en bespot.

En zoo komt na eeuwen, als de wereld na het jaar, dat dit lied het eerst heeft gezongen, zich heeft uitgeput in vindingen van levenswijsheid en levenskunst, als Griekenland en Rome zich een bloeiende cultuur geschapen hebben, waarvan de dichter van den psalm niet droomen kon, zoo komt, zeg ik, na eeuwen, de schrijver van den brief aan de Hebreën tot den jubel over den wereldbeheerschenden mensch, den jubel van psalm 8, en hij vraagt: Wat is er aan van dit woord? Neem de wereld, gelijk ze zich dagelijks voordoet, en ge bemerkt van die heerschappij niets.

Heeft de psalm dan te vroeg gejuicht?

Zal hij een bespotting blijven tot den jongsten dag?

Neen, dat zal hij niet, zoo antwoordt de schrijver van Hebreeën 2.

Want psalm 8 spreekt de waarheid, doch die waarheid ziet en kent hij tenslotte alleen in den Christus. Wat niet van den mensch geldt in zijn tegenwoordige ellende, dat geldt van den Zoon des menschen in zijn toekomstbeheerschende kracht. Wat niet van de menschheid te zeggen is, gelijk ze door de zonde van den eersten Adam uiteengeslagen is, dat is wel van haar te gelooven, gelijk ze in den tweeden Adam wederom tot één vergaderd wordt. Wij zien Jezus, met eer en heerlijkheid gekroond! (Hebr. 2). Jezus! En nu Hij de koningsmensch geworden is, de heerlijke in wien de heerschappij gegeven is, nu is de psalm toch waar. Christus toch draagt zijn heerschappij niet op zichzelf of voor zichzelf alleen, maar Hij draagt zijn heerlijkheid voor degenen en met degenen, die Hij tot zich vergadert door zijn wezenlijke menschelijkheid, waarmede hij de in Hem begrepenen opvoert tot zijn alles overwinnende heerlijkheid.

Zoo is er dan maar één apologie voor het lied der menschelijke prijzing van eigen glorie, het lied, dat die mensch zichzelf zoo graag voorzingt . . . Christus!

En als ook onze tijd het lied der menschverheerlijking zoo gaarne aanheft, dan is het hem slechts in den Christus mogelijk het te vervolgen en te voleinden.

Christus is niet het onmenschelijke, niet de verloochening van het waarachtig humane, maar hij is de wezenlijke Mensch, Zoon des menschen. En al de droomen ván den mensch óver den mensch, droomen van heerschappij, van koningschap over alle ding, ze zullen slechts in Hem tot werkelijkheid kunnen worden.

Wilt gij een mensch zijn, wees een christen. Wilt gij Psalm 8 zingen, het lied der grootheid van den mensch, als koning van het heelal, kniel bij de kribbe.

Want daar alleen is de heerschappij van den mensch over alle ding mogelijk, omdat ook alleen daar dat andere vervuld is van dien psalm: dat die mensch een weinig minder dan de engelen geworden is. Want volgens Hebr. 2 is dat eerst volkomen te zien in de vernedering van den Zoon des menschen. En eerst, wie van Bethlehems stilte zijn leven heiligen, omdat hij van Bethlehems genade zijn leven rechtvaardigen zag, eerst die mensch kan opstaan en tot zijn broeder gaan en zeggen: Alles is onze, doch wij zijn van Christus, en Christus is Gods b.


K. S.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Alle dingen onderworpen’, De Reformatie 7 (1926v) 49,361 (2 september 1927), en als ‘Alle dingen onderworpen (Paschen)’, Delfshavensche Kerkbode 11 (1933v) 533 (15 april 1933).

b. Vgl. 1Korintiërs 3:22v.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000