Alle dingen onderworpen (Paschen) — Paaschfeest

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, elfde jaargang (1933v) nummer 533 (geen paginering) (15 april 1933) a



. . . . Alle dingen hebt Gij zijnen voeten onderworpen . . .

Psalm 8 : 7.


Als ooit de Schrift getuigenis geeft aan de gedachte, dat de Messiaansche hoop niet buiten het leven staat, niet buiten het natuurlijk leven en het algemeen-menschelijke kan zijn, dan is het wel in den achtsten psalm.

O zeker, als ge dit lied leest op zichzelf, dan spreekt het niet van den Messias allereerst, doch van den mensch zonder meer. De mensch is het, die zich hier ziet temidden van de grootheid der natuur, die, staande in een wereld van scheppingswonderen, zich verbaast over de grootheid van God, over de nietigheid van zichzelf en over de wonderlijkheid van de gedachte, dat de groote God met dien kleinen mensch zich wil bemoeien, hem wil gedachtig zijn. Die mensch, hij verdwijnt als nieteling tusschen de geweldigheden der geschapen wereld, hij is minder dan een stofje in het heelal . . . . en toch, God, die aan hem gedachtig zijn wil, God maakt hem door zijn gedenken zoo groot, dat Hij alle dingen onderwerpt aan de voeten van dien mensch!

Dat is de jubel, die hooggestemd is.

Doch van allen jubelzang vraagt het nuchtere leven rekenschap.

Alle dingen onderworpen aan den mensch? Onderworpen?

Zie aan, hetgeen voor oogen is, en de heele wereld schijnt met dit woord te spotten. Onderworpen . . . . het lijkt er niet op. Het dier vecht tegen den mensch, en het doet het met vrucht. Van zijn kleine wereldje kan de mensch zich niet losmaken. Hij strijdt met de elementen en met de machten der natuur, maar al zijn voorbarige zegezangen worden in dien strijd door het leven achterhaald en bespot.

En zoo komt na eeuwen, als de wereld na het jaar, dat dit lied het eerst heeft gezongen, zich heeft uitgeput in vindingen van levenswijsheid en levenskunst, als Griekenland en Rome zich een bloeiende cultuur geschapen hebben, waarvan de dichter van den psalm niet droomen kon, zoo komt, zeg ik, na eeuwen, de schrijver van den brief aan de Hebreeën tot den jubel over den wereldbeheerschenden mensch, den jubel van psalm 8, en hij vraagt: Wat is er aan van dit woord? Neem de wereld, gelijk ze zich dagelijks voordoet, en ge bemerkt van die heerschappij niets.

Heeft de psalm dan te vroeg gejuicht?

Zal hij een bespotting blijven tot den jongsten dag?

Neen, dat zal hij niet, zoo antwoordt de schrijver van Hebreeën 2.

Want psalm 8 spreekt de waarheid, doch die waarheid ziet en kent hij tenslotte alleen in den Messias, den Christus. Wat niet van den mensch geldt in zijn tegenwoordige ellende, dat geldt van den Zoon des menschen in zijn toekomstbeheerschende kracht. Wat niet van de menschheid te zeggen is, gelijk ze door de zonde van den eersten Adam uiteengeslagen is, dat is wel van haar te gelooven, gelijk ze in den tweeden Adam wederom tot één vergaderd wordt. Wij zien Jezus, met eer en heerlijkheid gekroond! (Hebr. 2). Jezus! En nu Hij de koningsmensch geworden is, de heerlijke in wien de heerschappij gegeven is, nu is de psalm toch waar. Christus toch draagt zijn heerschappij niet op zichzelf of voor zichzelf alleen, maar Hij draagt zijn heerlijkheid voor degenen en met degenen, die Hij tot zich vergadert door zijn wezenlijke menschelijkheid, waarmede hij de in Hem begrepenen opvoert tot zijn alles overwinnende heerlijkheid.

Zoo is er dan maar één apologie voor het lied der menschelijke prijzing van eigen glorie, het lied, dat die mensch zichzelf zoo graag voorzingt . . . Christus!

En als ook onze tijd het lied der menschverheerlijking zoo gaarne aanheft, dan is het hem slechts in den Christus mogelijk het te vervolgen en te voleinden.

Christus is niet het onmenschelijke, niet de verloochening van het waarachtig humane, maar hij is de wezenlijke Mensch, Zoon des menschen. En al de droomen ván den mensch óver den mensch, droomen van heerschappij, van koningschap over alle ding, ze zullen slechts in Hem tot werkelijkheid kunnen worden.

Wilt gij een mensch zijn, wees een christen. Wilt gij Psalm 8 zingen, het lied der grootheid van den mensch, als koning van het heelal, kniel voor Wie kwam in dienstknechtgestalte b.

Want daar alleen is de heerschappij van den mensch over alle ding mogelijk, omdat ook alleen daar dat andere vervuld is van dien psalm: dat die mensch een weinig minder dan de engelen geworden is. Want volgens Hebr. 2 is dat eerst volkomen te zien in de vernedering van den Zoon des menschen. En eerst, wie uit Christus zijn leven rechtvaardigen zag, eerst die mensch kan opstaan en tot zijn broeder gaan en zeggen: Alles is onze, doch wij zijn van Christus, en Christus is Gods c. Bekeering is ja zeggen, tot God; en het ja-woord krijgen, ook van de natuur.




Paaschfeest

Wij willen het Paaschfeest weer gaan vieren.

Kunnen wij het? En doen we het ook: ik wil vragen: is, wat wij doen wel „vieren”; en is wat wij vieren wel „feest”, en is dat feestelijke wel de gedachte en de werkelijkheid van het Paaschfeest?

Och, wij brengen ook op dit feest onze geesteloosheid mee, als altijd. Onze boog is van binnen niet sterk, en Gods boog van buiten niet breed ons gespannen; de boog van onze aandacht, èn, van wat onze aandacht heeft. Op Paaschfeest is God wel breed in Zijn werk: Hij komt aan de wedergeboorte aller dingen d toe, als Hij het vleesch van den Tweeden Adam in heerlijkheid zet, en als Hij dat vleesch haast losmaakt van de aarde (waaruit het toch ook nu nog, immers altijd, genomen is), om een stuk van de aarde over te planten in den hemel, en dat met grooter bewogenheid, dan kruisvaarders een zakje zand van den Jordaan meenemen naar een kasteel in Germanië of Brittanje. God verbindt hemel en aarde en de eerste Adam is geworden tot een levende ziel en de tweede Adam tot een levendmakenden geest e; en nu zijn wij in het klimaat van den levendmakenden geest overgezet. Maar wij kunnen het niet bijhouden en wij willen àl maar stilletjes naar de levende ziel terug. En onze paaschpreeken zullen zich wijden aan het gezicht op een nieuw lichaam, en wij zullen veel spreken en willen spreken en willen hooren spreken over dat nieuwe lichaam, en als ’t een beetje verder gaat over een nieuwe aarde, over verzoende stof, over de verdringing van den vloek, die daar is in de natuur, — maar, wie tobt er verder over de vraag, of hij dat nieuwe lichaam, of dat nieuwe aardeleven, of die gelouterde natuur nu krijgen zou in de gemeenschap van den eersten, dan wel van den tweeden Adam? Wie tracht zich in te denken, het groote onderscheid, dat er mòet bestaan tusschen een nieuwe wereld, die uit den eersten Adam zou hebben mogen bloeien, en die waarachtige nieuwe wereld, waarvan op Paaschfeest de grondslag gelegd is, hoewel haar eerste wezenlijke „substantie” aanstonds naar den hemel is weggerukt? f Och, wij verheugen ons wel, dat het oude behouden bleef, en dat het paradijs „terug” komt. Terug. Dat tegelijk de wereld op hooger plan gekomen is, en dat met een „terug”-winnen van het paradijs en het prachtige vleesch en de gave natuur nog niet eens de helft van de waarheid gesproken is, omdat ook de tweede Adam meer is, dan een „andere” Adam, wijl hij ook de hoogere is, dat bedenken wij te weinig; en àls wij er aan denken, dan beklemt het ons, dat wij onze eigen gedachten en voorstellingen niet kunnen inpersen in de werkelijkheid.

Wij moeten het op paaschfeest van ons geloof hebben, en dat is de groote moeilijkheid, want gelooven is altijd zwaarder dan: een geboorte doorlijden; zijn zwarigheid is chronisch, en màg niet acuut worden in der eeuwigheid.

Dat geloof heeft dus niet alleen te maken met de onzichtbaarheid van de nieuwe aarde en van den Eenen, volmaakt Gezonden Mensch, daar achter de wolken. Het heeft zijn eigen strijd en moeite ook met die Gezondheid zelf en die Schoonheid en die volmaakte Begeerlijkheid van den tweeden Adam. „Al, wat aan Hem is, is gansch begeerlijkg. Ja, het is gemakkelijk gezegd, en het vult een paaschpreek heel geschiktelijk op. Maar denk er eens over na: wat moet gij vandaag met een aardschen bruidegom, aan wien ALLES begeerlijk is? En dan voorts GANSCH begeerlijk is? Ge zoudt er niet bij kunnen leven. Vooreerst zou zulk een object van liefde uw keel toeknijpen en u méér dan aristocratisch schijnen: want aristocratie is nog een meetbaar begrip, en uit vergelijking ontstaat het; maar iets, dat geen wisseling kent van licht en donker, dat geen variatie heeft tusschen mooi en — zeg maar het minste — minder mooi, zulk een wezen zou u uit een andere wereld lijken; ge zoudt direct naar het woord van aller verlegenheid grijpen: het woord god. Met kleine letter. Maar God — met de hoofdletter — zou u verbieden, dien naam ooit met kleine letter te schrijven; en de God, de Eene, van den Bijbel, zegt u, ook op paaschfeest, dat Hij zijn eer niet aan den MENSCH Christus Jezus geeft h, hij moge dan ook volmaakt schoon en gaaf en gezond zijn. Daarom moet de paaschvorst, voorzoover hij mensch is en blijft, tweede Adam, voor uw besef, mèt u één blijven. Hij mag niet voor het gemak van den dominee en van de gemeente tot een soort halfgod worden: mensch blijft mensch, het menschelijke in Christus blijft ook op Paaschfeest echt menschelijk. Koop de waarheid en verkwansel ze niet voor een goedkoop sentiment; en als ge het woord „paaschvorst” met een hoofdletter schrijft, omdat het wat meer ontroert, d.w.z. u het feest voor wat zachter prijs vergemakkelijkt, bedenk dan wel, dat gij geen afgodendienaar moogt worden: de hoofdletter, die Christus als mensch van u krijgen zou, mag niet uit dezelfde aandrift worden gezocht voor hem, als waaruit de naam Gods geschreven wordt. (Zondag XIII).

Ja, daar staat ge nu weer. Ze noemen het „ontdekkend” preeken, als ge alleen maar leert tobben over zonde, en als ge tot de paaschvreugde niet door den dominee, of wie anders stichten komt, toegelaten wordt zonder het „eerste” „station” van de bekommernis. Maar als de bekommernis er bij u gevonden is, en ge komt dan tot de vreugde, ja, wat dan? Dan begint het pas. Wat is de vreugde? „Al, wat aan Hem is, is gansch begeerlijk”. En dat kunnen wij niet aan. Wie het wel aan kan, die heeft gelogen. Ik bedoel: hij liegt nog. Een begeerlijkheid, die geen meer of minder heeft, o wee, daar kan het geliefkoosde homiletisch kunststukje van de analogie der Rembrandtieke schilderij (de lichtpartij afstekend tegen de donkere partijen) niets mee beginnen. Och neen, ik kan mijn paaschvriend, die mijn bruidegom wil zijn, niet eens meer waardeeren op zulke manier: ik kan zijn lichtpartijen niet beter waardeeren tegen donkeren achtergrond, ik kan geen hoofdzaken bij hem opmerken uit den wirwar der bijzaken; ik kan niet bepaalde accenten geven zonder dat hij op mij zou moeten toornen; want het vreeselijke is, dat ik bruidegomsheerlijkheid moet zien aan een mensch, die met „al” wat aan hem is, begeerlijk is. Dat is te zeggen: hij is afgerond, hij heeft geen donkere partijen; in zijn heerlijkheden is geen opstijding van mindere schoonheid tot meerdere. Zijn alpha is niet meer enkel de weg tot de omega. Maar elke letter is even gewichtig in zijn boek nu. Hij heeft geen bijzaken, en geen donkere partijen, en hij is nog wel met de historie verbonden en grijpt op onze dagen in en beheerscht ze, maar ik kan hem toch niet in deze wereld inhalen.

Ja, het is niet gemakkelijk, paaschfeest te vieren met zulk een bruidegom van zoo spannende volkomenheid en zoo verbijsterernde volledigheid. En toen Johannes hem zag, viel hij als dood aan zijn voeten i. Hij zag een mensch en viel dood. Neen, nog erger: als dood. En het was den dag van den kurios, van den verhoogden Heere, den eigenaar van zooveel schapen, die armoedig, maar concreet, wegdoken in Klein-Aziatische stadjes en slopjes. En ze kregen een paaschboodschap uit den hemel; want de boodschapper was die van het paaschfeest en de dreigementen waren niet, zooals de dominee nu tot de bekommerden zegt, een afmanen van de illusie, dat de lezers van den brief ooit het paaschfeest „recht gesmaakt hadden”; want het benauwende was: de dreigementen verschrikten eerst dan, als die het alles hooren moesten, met den paaschvorst te doen gekregen hadden: om zoo te kunnen dreigen en neer te slaan moest de tweede Adam eerst kunnen opstaan van de dooden.

Ja, het is heel moeilijk Paaschfeest te vieren. En het is goed, het is noodig, dat ge daaraan opzettelijk denkt. Een citaat uit Milton, Paradise Re-gained, of van Ten Kate, J.J.L., — en de klank van het „her-wonnen” paradijs is niet voldoende. Het paradijs is ook opgewekt, naar boven toe, de vernieuwing was ook een intensiveering; de her-overing van het oude ging niet zonder transformatie, en met een transsubstantiatie-droom moogt ge u niet uit de moeilijkheid redden, om, al weer, langs den goedkoopen weg tot paaschontroering, u op te werken en op te wringen. Want ge moet van uw bruidegom gelooven, dat „dit” zijn vleesch verheerlijkt is; en dan voorts, dat „dit uw vleesch” j ligt onder paaschbeloften, en dat „deze” onze aarde wacht op de vernieuwing; en dat „dit” uw handwerk, nu ja, zeg het maar, een economie van den nieuwen mensch vraagt.

Vindt ge het moeilijk? Het is te hopen. Ook de paaschvreugde wordt alleen in strijd geboren; en wat lentejool met een gepast sentimentje, ook in de kerk, geven de noodige ingrediënten voor den paasch-dronk Gods nog niet.

Nog eens, het is hartelijk voor u te hopen, dat gij het heel moeilijk vindt, zeg desnoods —: onuitstaanbaar. De menschen willen de stichting in den goedkoopen geestelijken winkel; maar vergeet niet, dat de evangelist Johannes ook zijn recht heeft: terwijl de synoptici (de drie eerste evangelisten) beginnen met verrassende woorden, neerschietende engelen, vluchtende wachters, daar begint hij de paasch-glorie heel diep op te halen: hij begint met altemaal negativiteit: verstrooide, onwetende, discipelen, en God liet ze erg lang worstelen en Jezus ook. Daarin was hij bruidegom.

En dus: verdiep u in het woord: de eerste Adam is geworden tot een levende ziel, de tweede Adam tot een levendmakenden geest.

En het Paaschfeest is dus nooit een koestering van ons kranke vleesch, zonder dat in Gods sterke armen gekoesterd en onder zwaren druk genezen wordt onze kranke ziel.

Hebt gij wel Paaschfeest gevierd in de verborgenheid van God?

Het feest van Christus’ opstanding is alleen op deze mystieke wijze te doorleven. Een feest, dat niet verborgen is in God k, is geen feest. Het is bedrog.

Laat ons maar eerlijk belijden, dat ons feest, ook ons paaschfeest, tot die hoogte nog niet immer opgeklommen is. Het paaschfeest schijnt wel ons tegemoet te komen met de uitwendige blijdschap. De tijd van het jaar, de geopende grafkuil, de onderzoekende hand van Thomas, de beweeglijkheid van den Heiland, Zijn bloedlooze wonden, zijn zitten en zijn gaan, zijn verheven zijn boven alle noodzaak van spijze en zijn toch avondmaal houden met de Emmausgangers, alsook zijn vischmaaltijd bij de discipelen, het schijnt ons alles veel uiterlijker, en veel gemakkelijker, dan de Hemelvaartsdag, die hem voor onze oogen wegneemt, en dan de Pinksterdag, die alleen met onzichtbare machten werkt. Maar laat ons niet vergeten, dat alle feesten van God even geestelijk, even mystiek, even zwaar van arbeid zijn. En laat u waarschuwen. Wie dien arbeid niet voor het Paaschfeest, voor den Paasch-koning, over heeft, die kan dat feest niet vieren. Alleen de zwarigheid, die verdragen wordt, is de weg tot het feest. Christus heeft al die zichtbaarheid van zijn verheerlijkte menschheid in den hemel weggedragen. En uwe dooden zien Hem wel; maar ook zij verlangen méér te zien, ook zij hunkeren naar hun vleesch, opdat zij óók naar den mensch worden verheerlijkt en tot den Paaschzang onsterfelijk opgewekt. Ook alle schepsel zucht l, maar heden wordt uw Paaschvreugde onderzocht op dit ééne punt, of zij voorwaarts wil naar den Levenden Christus en niet achterwaarts naar dierbare dooden of den eersten Adam.


K.S.








a. ‘Alle dingen onderworpen’ eerder gepubliceerd in Gereformeerde Kerkbode van Delft 11 (1923v) 42 (15 december 1923) en in De Reformatie 7 (1926v) 49,361 (2 september 1927). Opgenomen in VWS I,423-424.

‘Paaschfeest’ eerder gepubliceerd in De Reformatie 7 (1926v) 29,225 (15 april 1927). Opgenomen in VWS I,259-263.


b. Cf. Fil. 2:7.


c. Cf. 1Kor. 3:22v.


d. Cf. Mat. 19:28.


e. Cf. 1Kor. 15:45.


f. Cf. Opb. 12:5.


g. Cf. Hoogl. 5:16.


h. Cf. Jes. 48:11.


i. Cf. Opb. 1:17.


j. Cf. Heidelbergse Catechismus, zondag 22, antwoord 57.


k. Cf. Kol. 3:3.


l. Cf. Rom. 8:22.