Kerkelijk Overzicht 1939

Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1940

24e jaargang, onder redactie van Ds F.C. Meijster en Prof. Dr. K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1940], 425-440

a



Opnieuw hangt de schaduw van den oorlog over Europa; en meer dan ooit voelen de kleine naties zich bedreigd. Het kerkvolk bidt weer voor den vrede; maar ’t gebed, dat trouwens ook in den vorigen wereloorlog nimmer tot een voorbede zich kon beperken, is van deze onmogelijkheid thans nog sterker overtuigd.

Geen wonder, dat de eerste dagen van de synodale samenkomsten te Sneek, die juist ook met de eerste oorlogsperiode samenvielen, alleen in en buiten haar vergaderzalen sterk onder dezen indruk brachten. Toch is het „wonder” nog aan ons voltrokken, ook na een eerste crisis, die zich eer liet vermoeden dan officieel constateeren. We kunnen nog vergaderen in rust en vrede, en geen verrader binnen de eigen landsgrenzen heeft nog tot een buitenlandsche mogendheid in ’t openbaar de handen uitgestrekt.

Reeds heeft de Sneeker synode haar eerste zittingenreeks beëindigd; maar enkele „groote stukken”, met eenige restanten van de eerste agendapunten vermeerderd, werden uitgesteld tot de voortgezette samenkomst van de synode. Wanneer die wezen zal, is op dit oogenblik nog niet bekend: niet onmogeijk, dat het oogenblik nog vrij lang zal toeven.

Onwillekeurig heeft het synodale werk een stempel op het kerkelijk leven van 1939 gezet. Wat in de pers behandeld werd, hing nauw met de synode en met haar agendum samen.

Zonder ons aan de chronologische of logische orde te binden, noemen wij volgende opmerkelijkheden-van-het-jaar.

ln de eerste plaats was het in dit jaar van beteekenis, dat langs kerkelijken weg de plaats, die de kerk zelf heeft in te nemen in het leven van haar leden, met name van haar jeugdige leden, in bespreking is gekomen. Verdere aandacht werd geschonken aan wat ds Teeuwen in het midden bracht in zijn rapport betreffende de jeugdbeweging (zie vorig overzicht). Ook gaf de kerkeraad van Leiden zijn aandacht aan het verschijnsel der „jeugdconferenties”; vanwege het ministerie in dezen Raad werd opgemerkt, dat voor de kerk de bediening des Woords, de catechisatie en het huisbezoek de middelen zijn voor het onderhouden van contact met de jeugd; en wat aangaat de jeugdconferenties constateerde het ministerie, dat er stemmen opgingen, die deze conferenties niet wilden prijsgeven, doch wel in kerkelijke banen wilden zien geleid en helpen leiden. De kerkeraad verwierp deze laatste gedachte, zoowel in de strengere redactie (doen uitgaan van de kerkeraad) |426| als in de zachtere (onder kerkelijk toezicht plaatsen); en hij sprak uit, dat de kerk geen verlengstuk hebben moet, doch haar eigen werk zoo goed mogelijk heeft te verrichten. Op dezelfde lijn ligt het verzet tegen deelneming onzerzijds aan de te Amsterdam gehouden „wereldjeugdconferentie”; met name prof. dr K. Dijk liet zijn stem daartegen hooren; en anderen steunden hem daarin. Behalve paedagogische worden vooral confessioneele gronden aangevoerd: de grondslagen van het christelijk geloof immers worden veelszins ondermijnd door wat zich als „christelijk” alleen maar aandient. Ook de „conferenties” voor ouderen, b.v. tot opwekking van het geestelijke leven, werden aanleiding tot eenige kerkelijke bemoeiïng, die erop uit was, de plaats der kerk, en der prediking en der ambtelijke bearbeiding tegen waardevermindering te vrijwaren.

In nauw verband hiermee staat de kwestie der beoordeeling van de Buchmanbeweging. Twee concrete gevallen, één in Nederland, één in Indië, waren aanleiding tot een nadere bespreking dezer aangelegenheid, óók ter generale synode, die terecht deze beweging afwees.

Het debat over de „meeningsverschillen” hield begrijpelijkerwijze aan; niet zoozeer wijl nieuwe stof aangedragen werd (de laatste der aangekondigde Deformatie-brochures zijn niet verschenen), doch wijl incidenteel aanleiding gegeven of genomen werd tot hernieuwde opening van het gesprek. Zoo werd gedisputeerd over recht en reden van den oproep, om „om Kuyper geschaard” te blijven; gaf een boek van prof. dr G.Ch. Aalders over het „verbond Gods” naar aanleiding van zijn bewering, dat bepaalde (vóór en na toch wel degelijk onder ons voorgestane) meeningen inzake het verbond op gereformeerd standpunt niet te handhaven zouden zijn, onderscheiden beschouwingen in de pen; een reeks van publicaties van ds W.H. v.d. Vegt over het verbond bleek van geheel andere opvattingen en praemissen uit te gaan; en waar prof. Schilder de afwijzingsvonnissen van prof. Aalders bestreed, daar bleek prof. Hepp van de beschouwingen van ds v.d. Vegt eenigszins „geschrokken” te zijn. Ook werd een opmerking van ds J.G. Feenstra, in een lei-draad voor den Bond van Meisjesvereenigingen, en rakende de kwestie der pluriformiteit „der” kerk, door prof. Hepp „ongeoorloofde voorlichting” genoemd, tegen welke oordeelvelling anderen bezwaar inbrachten, de laatste dr K. Sietsma, die in Geref. Theol. Tijdschrift waarschuwde tegen het aan banden leggen van de vrije meeningsuiting. Eveneens het probleem der z.g. „gemeene gratie” werd weer besproken, mede naar aanleiding van het feit, dat prof. dr K. Schilder, die het begin van het jaar had doorgebracht in Amerika, blijkens publicaties in The Banner, De (am.) Wachter, en The Standard Bearer (redacteur ds H. Hoeksema, bekend uit den strijd over de gemeene gratie) het probleem der gemeene gratie op herhaald verzoek zoowel in lezingen als in conferenties aan de orde had gesteld, hetgeen ook in de organen der Chr. Ref. Church alsmede in dat van ds Hoeksema tot nieuwe besprekingen aanleiding gaf. In Nederland trok een en |427| ander de aandacht door de in „De Heraut” aan deze spreekbeurten bij voorbaat gewijde aandacht.

ln hetzelfde verband vragen nog twee punten de aandacht.

Het eerste is een „mededeeling en verklaring”, gedateerd 1 Mei 1939, onderteekend door de hoogleeraren dr D.H.Th. Vollenhoven en dr K. Schilder, en opgekomen naar aanleiding van onderscheidene in omloop gebrachte geruchten; zij brachten daarin ter kennis, dat zij niet meer vergaderden met de andere leden van het deputaatschap betreffende de „meeningsgeschillen”, benoemd door de synode van Amsterdam; dat zij evenwel zich niet hadden teruggetrokken, en zich dus bleven beschouwen als leden der commissie ad hoc (waaruit, naar men weet, prof. Greijdanus reeds op zijn verzoek ontslagen was, zie vorig jaaroverzicht); dat zij dan ook hoopten te voldoen aan de hun gegeven opdracht, en dat zij over „redenen en oorzaken” van dit niet-meer-saam-vergaderen aan de synode van Sneek wel nadere mededeelingen zouden doen.

Het tweede is een uitspraak van prof. dr J. Waterink in Paedagogisch Tijdschrift, en opgenomen in „Credo”, alsmede nader besproken in „De Reformatie” (data resp. April, eind Mei, 2 Juni). Volgens prof. Waterink’s in Paed. Tijdschr. gegeven omschrijving was de ziel, in den zin, waarin de Confessie erover spreekt, „een geschapen substantie en onsterfelijk”; van geschapen substantie werd door den hoogleeraar deze definitie gegeven: „geschapen zelfstandigheid met eigen wezen en bestaanswijze, formeel bepaald door eigen levenswetten en levensverband” en „natuurlijk van den Schepper afhankelijk”. Volgens prof. Waterink raakte dit een „beginsel”, was evenwel deze omschrijving geen wijsgeerig-volledige omschrijving, doch zulk eene, die „ongeveer benadert wat de bedoeling is van het wijsgeerig begrip”. Prof. Hepp meende, dat hieruit bleek, dat het inzicht van prof. Waterink zich had gewijzigd. De vraag werd naar aanleiding hiervan gesteld, hoe dan de door prof. Waterink tot aan April 1939 verdedigde opvatting te bezien zou zijn geweest: viel ze binnen dan wel buiten de meeningen aangaande welke een nader onderzoek zou in te stellen zijn naar den wensch der synode van 1936; indien ja, hoe dan te oordeelen over de ook door prof. Hepp onderteekende verklaring van Mei 1936, dat na de destijds afgelegde verklaring van prof. Waterink „zelfs de geringste schijn van een confessioneel geschil was weggenomen”? Een en ander, zoo zei „De Reformatie”, is niet zonder beteekenis voor de beantwoording van de vraag, wat een confessioneel geschil, subsidiair de schijn ervan, eigenlijk is, alsmede voor de andere vraag, welke speelruimte overblijft voor varieerende opinies inzake de substantialiteit en de onsterfelijkheid der ziel (onsterfelijkheid uitteraard onderscheiden van voortbestaan). Indien toch ook vóór de in April 1939 in Paedagogisch Tijdschrift geschiede publicatie van de nadere meening van prof. Waterink, welke volgens prof. Hepp een wijziging beteekent, geen sprake is van een confessioneel geschil, dan liggen daarin verre consequenties voor wat betreft die speelruimte. We behoeven hier |428| wel niet te waarschuwen tegen misverstand in betrekking tot het woord „speelruimte”. Ludificatie van het onderhavige vraagstuk, of van eenige poging tot zijn solutie, is hiermee uitteraard allerminst bedoeld.

Intusschen, niet alleen de door de amsterdamsche synode geformuleerde vraagpunten, doch ook andere hadden de aandacht in de pers. Prof. dr S. Greijdanus gaf inzake de kwestie van de „auctoritas normae et historiae” een bestrijding van de bewering van prof. dr V. Hepp, volgens welke „de onderscheiding tusschen historisch en normatief gezag veel tegenstrijdigheden in zich bergt”; eerstgenoemde verdedigde de „gangbare zegswijze” tegenover prof. Hepp. Met betrekking tot het „oude” dan wel „nieuwe kerkrecht” handhaafde prof. Greijdanus zijn meening, waarbij hij over karakter en samenstelling van meerdere vergaderingen, met name synodes, zich nader uitsprak ook tegenover prof.dr. K. Dijk, mede onder verwijzing naar Rutgers, Kuyper, De Savornin Lohman. „De Heraut” en „Friesch Kerkblad” verdedigden daarentegen wederom het „nieuwe kerkrecht”. Inmiddels is door de synode van Sneek een commissie benoemd ter bestudeering van deze en aanverwante vraagpunten; voor de samenstelling verwijzen we naar de lijst der deputaatschappen.

Naast de genoemde punten kwamen voorts ook andere aan de orde. Zoo werd gediscussieerd over beteekenis en waarde der „mystiek”, waarbij de één dit woord meer in overeenstemming met het spraakgebruik van ons na-staande kerkelijk-religieuse kringen, de ander meer conform het breedere van de geschiedenis van het menschelijke denken in het algemeen bleek te bezigen; weshalve de één voor, de ander contra pleitte, niettemin met het beiderzijds uitgesproken doel, de kerken voor afval te waarschuwen. In verband hiermee stond de vraag naar wezen en waarde der kenmerken des geloofs, en naar de plaats, en de waarde van het „zelfonderzoek”; waarbij de één nadrukkelijk erop wees, dat men uit de goede werken als uit de vruchten van de oprechtheid van zijn geloof verzekerd kan zijn, en de ander even nadrukkelijk dezen goeden regel aldus zei te lezen, dat volgens den catechismus die goede werken uit het geloof verricht worden moesten, dat tot de goede werken ook de gehoorzaamheid aan het eerste gebod van den dekaloog te rekenen was, hetwelk rondweg een bevel van geloof en vertrouwen inhield, en dat derhalve in het zelfonderzoek het geloof het voornaamste was, en dat ook deze handeling van den mensch in zichzelf niet uitgeheven was boven de tegenstelling van goed en kwaad, van gehoorzaam dan wel ongehoorzaam. Ook art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis werd weer op het tapijt gebracht in een brochure van dr J. v. Lonkhuyzen.

Het toch reeds bonte aspect van deze besprekingen in de pers werd nog verlevendigd, toen daarbij onderwerpen kwamen als: „artikel 13”, bioscoop, tooneel, christelijke vakorganisaties ook voor patroons, of christelijke patroonsorganisaties, en in verband hiermee: de verbindbaarheid van het lidmaatschap van „neutrale” |429| organisaties eener-, en van den kerkeraad ter anderer zijde; het aantal „zielen”, dat als maximum voor één predikant zou mogen worden toegewezen ter bearbeiding; regeeringssubsidie, al dan niet te aanvaarden, ook als in geenerlei opzicht bindende bepalingen eraan verbonden zijn (in den Wieringermeerpolder b.v., waar de regeering de vestiging van nieuwe bewoners wil aanmoedigen); de wijsbegeerte der wetsidee; het promotierecht der Theologische Hoogeschool; de werkwijze der synode; de zelfstandigheid der Theol. Hoogeschool en die der Theol. Faculeit der Vrije Universiteit; het al-of-niet-wenschelijk zijn van een zesden hoogleeraar te Kampen, gelijk te Grand Rapids reeds een zesde werkzaam was en in Nederland was toegejuicht; de beteekenis van de redactie van de Kamper candidaatsbul, gelet op het kerkelijk karakter der hoogeschool, waaraan het examineerende college verbonden is.

Een deel van deze onderwerpen, waarbij ook dat der openbaarheid der synodes te voegen zou zijn, stond in verband met het agendum der Sneeker synode. Deze trok dan ook algemeen de aandacht. Zij is nog niet definitief gesloten: want haar agendum was zóó overladen, dat zij in de toch reeds langdurige periode der eerste zittingenreeks, waarin heel veel van de leden werd gevraagd, geen kans zag, enkele „groote stukken” tot een einde te brengen; zoo bleven de „meeningsverschillen”, de zaak van ds S.J.P. Goossens (Oost Soemba), en de kwestie-Drachten, waarin op pacificatie gehoopt wordt, tot de volgende synodale periode over staan. Toch werden in 1939 reeds enkele beslissingen nopens onderscheidene de kerkelijke pers interesseerende onderwerpen genomen.

Zoo werd in antwoord op een opmerking uit één der kerken door het moderamen der synode een verklaring opgesteld, en na voorlezing door den assessor in de synode ook namens haar gepubliceerd, waarbij gewaarschuwd werd tegen de scheiding van kerken en synode, en voorts het recht van besloten vergaderingen werd gehandhaafd. 1) In betrekking tot den „zesden hoogleeraar” |430| werd besloten, „thans” niet tot benoeming over te gaan; en wat het promotierecht betreft, werd tenslotte besloten, nòg eens de mogelijkheden van een compromis onder de oogen te zien; aanleiding hiertoe was het dubbele feit dat van vijf synodeleden een voorstel was uitgegaan, dat zulk een tusschenweg wees, en dat door een hoogleeraar der Vrije Universiteit, prof.dr H.H. Kuyper, was gewezen op de mogelijkheid, zijns inziens opengelaten door de Hooger-Onderwijswet, volgens welke hoogleeraren van Kampen zouden kunnen worden uitgenoodigd om bij te staan in promoties aan de Vrije Universiteit; indien dus leerlingen van Kampen zouden willen promoveeren onder leiding van hun eigen hoogleeraren, zou hiertoe langs dezen weg de gelegenheid kunnen worden geopend. Reeds is in de pers uitgesproken, dat zulk een regeling toch wel niet beantwoorden zou aan wat het Academisch Statuut, art 16, sub 2 en 3 bedoelt; de daar mogelijk gemaakte „versterking” eener examineerende faculteit heeft immers ten doel „om in bijzondere gevallen een examen mogelijk te maken, ook wanneer de faculteit voor een der te examineeren bijvakken geen vertegenwoordiger telt” (Mr H.J. Smidt, Ac St., 118). Intusschen is de bespreking in de kerkelijke pers niet verder op dit onderwerp doorgegaan, en zal moeten afgewacht, of de slotsom der nog te verwachten overwegingen van officieele zijde een andere zal wezen.

De zaak der christelijke patroonsorganisatie komt nog weer aan de orde. |431|

ln betrekking tot „art. 13” werd besloten, o.m. „de kerken te adviseeren, op de toe te kennen pensioenen voortaan geen kortingen meer toe te passen”; niet mee te werken aan de vaststelling van een maximum- en minimum-pensioen; en den kerken in overweging te geven, zich door haar synodale ressorten aan te sluiten bij de landelijke samenwerking.

Inzake de kwestie van regeeringssteun etc. werd uitgesproken, dat de generale synode van oordeel was, dat de zoogenaamde historische armengoederen, die aan den weldadigheidszin onzer voorvaderen te danken zijn, behooren tot de goede middelen, waarvan ons Bevestigingsformulier zegt, dat de diakenen gebruik mogen maken, en dit inzonderheid geoorloofd is, wanneer de diaconieën door de oeconomische toestanden in noodtoestand verkeeren en niet uit eigen middelen voor hare armen kunnen zorgen. In de tweede plaats echter oordeelde de synode, dat zij moeilijk voldoen kon aan het verzoek der particuliere synode van Zeeland om bij de regeering er op aan te dringen de bepalingen in artikel 14 Armenwet, die volgens haar een belemmering zouden zijn voor onze diaconieën om uit deze historische goederen van het Burgerlijk Armbestuur subsidie te krijgen, weg te nemen, daar de genoemde synode (van Zeeland) niet heeft aangegeven welke |432| bepalingen volgens haar zulk een belemmering zijn en de generale synode voorts zeker niet van oordeel is dat de Burgerlijke Armbesturen zulk een steun aan de diaconieën zouden moeten verleenen zonder de noodige waarborgen, dat de diaconie zelve niet in staat is uit eigen middelen voor hare armen te zorgen, aangezien dit tot misbruik aanleiding zou geven en de offervaardigheid dempen zou.

De generale synode meende daarom aan elke diaconie te moeten overlaten of zij, noodlijdend zijnde, van de Burgerlijke Armbesturen, die over deze historische armengoederen te beschikken hebben, daaruit steun willen vragen en alleen dan wanneer deze Armbesturen van de bepalingen in artikel 14 Armenwet gebruik zouden maken om in het diaconaal beheer zelf zich te mengen of de namen der armen, die ondersteund worden, te weten te komen, de diaconieën dit zouden moeten weigeren en de generale synode daartegen bij de Regeering zou hebben op te komen.

Voorts is in heel deze materie van beteekenis de benoeming van deputaten, die de vele vragen onder de oogen hebben te zien, welke gerezen zijn „op het gebied van den kerkelijken dienst der barmhartigheid, met name ten aanzien van de grenzen tusschen dezen dienst en de overheidsarmenzorg”; de benoemde deputaten zullen een onderzoek hebben in te stellen naar de vraag, welke de roeping der kerk is ten aanzien van de verzorging der armen in verband met de tegenwoordige toestanden.

De Sneeker synode heeft voor het eerst gearbeid naar een andere werkwijze. Misschien drukken we ons nauwkeuriger uit, als we verklaren, dat ze het getràcht heeft; de bedoeling was wel, eerst in de commissies alle agendapunten voor te bereiden, en dan tot zoolang de plenaire zittingen te doen wachten, opdat deze straks des te gereeder de stof konden verwerken. Maar gemakkelijk is de koersverandering niet gebleken. Een nieuwe instelling, die van een synodaal bureau, bracht veel gemak.

Kort was de aanwezigheid der buitenlandsche afgevaardigden. De uitgebroken oorlog heeft hen spoediger, dan hun lief was, naar huis terug doen keeren. In hun tegenwoordigheid is nog even gesproken over mogelijkheid en eventueele inrichting eener bijeen te roepen oecumenische synode; en nadien is nog afzonderlijk de vraag onder de oogen gezien, of de te verzenden uitnoodigingen zich beperken moesten tot instituten, waarmee de Gereformeerde Kerken officieel in correspondentie staan, dan wel verder zouden gaan; en zoo ja, welke maatstaf daarbij zou mogen gelden. Over deze vrij ingrijpende vraag is evenwel het debat niet tot een einde gebracht; tenslotte werd het profijtelijker geoordeeld, de heele zaak nog eens in studie te ncmen, aan welk oordeel de overweging niet vreemd geweest is dat vanwege den inmiddels ingetreden internationalen toestand van de uitvoering van het plan toch niets zou kunnen komen in den eersten tijd. Overigens bleef de verhouding tot de buitenlandsche kerken dezelfde; prof. dr G.Ch. Aalders heeft een bezoek aan de amerikaansche kerken gebracht. |433|

Van verdere besluiten der synode kunnen we bezwaarlijk een overzicht geven; de Acta konden uitteraard nog niet verschijnen; over een deel van hun inhoud moet zelfs nog vergaderd worden. We zullen ons dan ook beperken tot volgende punten.

De synode heeft getracht, een weg te wijzen voor „predikantenruil”, voor wisseling van predikanten. De regeling luidt als volgt:

1. Indien twee kerken en haar diearen des Woords door onderlinge samenspreking tot overeenstemming inzake verwisseling van predikanten gekomen zijn, gaan deze kerken op denzelfden dag over tot de beroeping van elkaars dienaren des Woords en ontvangen later op deze wijze van beroeping de approbatie der classis.

2. Aan de Part. Synoden wordt door de Gen. Synode aanbevolen elk twee deputaten ad art. 49 aan te wijzen tot wie de kerken en (of) dienaren des Woords zich kunnen wenden als tot vertrouwensmannen, om in gevallen als bovengemoemd van raad en bijstand te dienen.

3. De bedoelde deputaten van de eene Part. Synode kunnen zich verstaan met die van een ander ressort, opdat verwisseling tusschen kerken uit verschillende ressorten desgewenscht worde bevorderd.

Of nu de hiermee geopende deur ook werkelijk zal gebruikt worden, is een vraag, die menigeen ook uit theoretisch oogpunt interesseert; zeker is dat de tekst der bestaande formulieren, gelijk ze bij beroeping etc. gebruikelijk zijn, wel eenige wijziging zal moeten ondergaan, zoo vaak een tweetal kerken van de hier geboden gelegenheid gebruik zou willen maken.

Breed was de plaats, die voor de zendingszaken werd ingeruimd. We herinneren aan het, hoewel niet uitzichtgevend, dan toch welwillend in overweging nemen van de mogelijkheid, om het zendingsterrein Madioen over te nemen van het Nederlandsch Zendelingsgenootschap; de behartiging der zaak van lectuurverspreiding; de aanwezigheid van prof. dr J.H. Bavinck als benoemd zendingshoogleeraar ter synode; hierbij wordt met dankbaarheid diens inmiddels geschiede inauguratie als hoogleeraar te Kampen en te Amsterdam vermeld; de moeilijkheden op Oost-Soemba (’zaak-Goossens’, die nog in studie is); en de reactie op een klacht, geuit door de zendingssynode der noordelijke provincies. Deze synode wenschte wel een wettelijke bescherming van de rechtmatige belangen der zendingscorporaties, die aangetast worden door het binnendringen van andere zendingen op het door haar verzorgde terrein, speciaal t.a.v. Soemba. Besloten werd, te antwoorden, dat het in het algemeen genomen, niet gewenscht voorkomt de bescherming der regeering in te roepen tegen de schade, die op het zendingsveld wordt ondervonden door het binnendringen van andere Zendingen; dat evenwel in concrete gevallen waarin materiëele schade wordt aangebracht door de concurreerende actie van de R.K. missie of van eenige zendingscorporatie een beroep op de regeering kan worden gedaan om regelend op te treden.

Voorts werd onder het oog gezien het belang der zending onder |434| de Chineezen en onder studeerende oosterlingen hier te lande; en het belang van wijziging, eventueel vervallenverklaring der afzonderlijke zendingsorde. Ook bleek bij meer dan één bezwaar te bestaan tegen het instituut der afzonderlijke zendingssynodes, een in de kerkenordening niet bekende figuur, waartegen niet het minst ds Breukelaar, de in den zendingsdienst vergrijsde voorzitter der zendingsdeputaten onderscheiden bedenkingen opperde. 2) Ten aanzien van de „inheemsche kerken” werd, niet zonder discussie, tenslotte besloten, dat, indien deze kerken bijbelvertalingen, belijdenisschriften, leerboeken, zangboeken of formulieren invoeren tegen wier inhoud ernstige bezwaren rijzen, daarover door de Generale Synode, gehoord het advies der Bijzondere Vergadering van miss. predikanten, beslist wordt. In dit geval wordt voorloopig gebruikt wat daarvoor door de Bijzondere Vergadering geschikt zal worden geacht, totdat de Generale Syode haar beslissing zal hebben genomen.

Legt deze laatste bepaling getuigenis af van de groeiende zelfstandigheid der inheemsche kerken, een andere herinnerde aan de rijke differentiatie op zendingsgebied: we bedoelen de wijziging van de regeling der visitatie, waarbij afzonderlijke vragenlijsten geconcipieerd werden, „berekend op de zoo uiteenloopende toestanden”.

Uit alles blijkt wel, hoe ingewikkeld de apparatuur en hoe omvangrijk het zendingswerk der Gereformeerde Kerken is geworden. Dat er bij zulken stand van zaken steeds grooter afstand dreigt te komen tusschen de deputaten voor de zending en de kerken zelf, werd van meer dan één zijde geconstateerd. De kerk van Appingedam heeft gevraagd haar positie als zendende kerk te doen overdragen aan een andere. De zuidelijke provincies willen uitbreiding van het aantal missionaire predikanten, of „zendelingen”, om het naar ds K. v. Dijk’s formuleering te zeggen. Een inlandsch predikant verving reeds een nederlandschen.

Ook de zaak der evangelisatie werd door de synode bevorderd. Speciaal werd gelet op de evangelisatie onder schippers, studenten, in België, en natuurlijk in Noord-Brabant en Limburg. Bij het debat over de evangelisatie onder de studeerenden werd van meer dan één zijde gewaarschuwd tegen de neiging tot àl verder gaande specialisatie: waar is de grens? zoo werd gevraagd. We herinneren ons een schalksche opmerking van den rapporteur, prof.dr C. v. Gelderen, die, handelende over het onderscheid tusschen studenten |435| en „burgermaatschappij” opmerkte, dat het gevoel van dit onderscheid dikwijls grooter was dan het onderscheid zelf. Besloten werd intusschen:

1. de kerken in academie-steden en elders, er toe op te wekken, dat zij bij het werk der evangelisatie de studeerenden en gestudeerde personen niet verwaarloozen, maar ernstig zoeken naar middelen en wegen, om ook hen in aanraking te brengen met het evangelie;

2. vijf deputaten te benoemen met de opdracht:

a. contact te zoeken met kerken, die daarvoor in aanmerking komen;

b. in overleg met die kerken te doen wat in dezen arbeid gedaan kan worden;

c. te overwegen op welke wijze in de toekomst het werk kan worden voortgezet en uitgebreid.

De pogingen tot het zoeken van contact met belijders van andere kerkformatie zijn niet veel verder gekomen. Er werd leedwezen over uitgesproken, dat de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk van Nederland niet bereid is geweest aan het verzoek van deputaten tot een saamspreking over de bezwaren door haar ingebracht te voldoen en de desbetreffende correspondentie in de bijlagen der acta der synode op te nemen; aan de Synode der Chr. Geref. Kerk alsnog een schrijven te richten, waarin teleurstelling zou worden uitgesproken over het feit dat het verzoek om een mondelinge samenspreking wederom door de Synode der Chr. Geref. Kerk is afgewezen; en van de overtuiging blijk zou worden gegeven worden, dat in een zoo delicate zaak als de onderhavige een schriftelijke gedachtenwisseling niet in de plaats van een mondelinge samenspreking kan worden gesteld; een en ander onder voortdurende bereidverklaring tot mondelinge samenspreking, wanneer het verzoek daartoe van de Synode der Chr. Geref. Kerk uitgaat. Ook werd besloten te bevorderen, dat het officieuse contact, dat verkregen is met vooraanstaande broederen, die de Geref. belijdenis liefhebben, wordt voortgezet; en een dergelijk contact ook te zoeken met anderen van Geref. belijdenis in ons vaderland, teneinde de eenheid te bevorderen.

Ter vergadering werd voor schriftelijk contact, indien men althans van Chr. Geref. zijde dit zou blijven begeeren, nog het pleit gevoerd. Maar van de zijde der adviseerende commissie en deputaten werd aan het voorop doen gaan van mondelinge bespreking uit een oogpunt van vergemakkelijking der toenaderingspogingen de voorkeur gegeven.

Hoe sterk overigens de eenheidspogingen, met name ten aanzien van de Chr. Geref. Kerk de aandacht trokken, bewijst het feit dat niet alleen ds W.F.C. v. Helsdingen zich met een open brief tot den dogmaticus van de Theol. School te Apeldoorn richtte (over vragen aangaande geloof, wedergeboorte, bekeering, doop, verbond), doch dat ook laatstgenoemde in „De Wekker” met groote belangstelling de discussies binnen de Geref. Kerken, nopens |436| het genadeverbond en verwante vragen, zeide te volgen. Zoowel deze dogmaticus als de Kamper verklaarden openlijk, hier, zij het ook al zeer verre, perspectieven geopend te kunnen achten voor toenadering door middel van nadere bezinning. Een bewijs, dat polemiek, die voor interconfessioneele pro- en contra-beschouwingen de baan vrijhouden wil, aan het eenheidsbesef en -verlangen bevorderlijk kan zijn. Het is misschien niet geheel overbodig, hierbij den vinger te leggen — met dankbaarheid.

Krachtige taal werd inzake het „appèl-recht” gesproken over de neiging van velen om allerlei bezwaren, ook al was er in classicale vergadering of particuliere synode reeds over gehandeld, en ook al betrof het niet steeds aangelegenheden van diep ingrijpende beteekenis, te brengen voor het forum der Generale Synode. Besloten werd, 1e. in de beslissingen over gevallen waarin van het recht van appèl kennelijk misbruik is gemaakt niet met een eenvoudige afwijzing van het ingestelde appèl te volstaan, doch daaraan volstaan steeds toe te voegen een ernstige vermaning en bestraffing vanwege dat misbruik; en 2e. in kwesties welke betrekking hebben op grensregelingen en geschillen daaruit voortvloeiende, voor zooveel daarbij niet twee Part. Synoden zijn betrokken, voortaan de eindbeslissing geheel in handen te leggen van de desbetreffende Part. Synoden.

Een vraag uit één der kerken hoe te handelen zou zijn met leden, die voortdurend „elders kerken”, en daarvoor als reden opgeven hun gevoel van onbevredigdheid ten aanzien van de prediking van den eigen dienaar des Woords, werd beantwoord na lange besprekingen. Deze bewezen in zichzelf reeds hoe ingewikkeld het probleem is, en hoe saamgesteld in zijn factoren het verschijnsel van het „elders kerken” zelf kan wezen. Besloten werd uit te spreken:

I. dat de vraag der tuchtoefening voor elk geval afzonderlijk moet worden beoordeeld;

II. dat doorgaans ten opzichte van zoodanige leden met ernstig en aanhoudend herderlijk vermaan zal kunnen worden volstaan;

III. dat indien de kerkeraad in bepaalde gevallen, wegens voortdurende verwerping van deze vermaning, verdere tuchtoefening noodig acht, het toch vanwege het eigenaardig karakter van het kwaad niet gewenscht is, daartoe over te gaan dan na advies van de classis of van de kerkvisitatoren te hebben ingenomen.

Betreffende de perspolemiek werd voorgesteld conform het voorstel der rapporteerende commissie, dat aldus luidde:

1. De Generale Synode spreekt haar leedwezen uit over het feit dat veelszins geen gevolg is gegeven aan het woord der Gen. Synode van Amsterdam l936 inzake pers-polemiek, opgenomen in haar Acta art. 151;

2. de Synode spreekt er hare afkeuring over uit, dat over de Gen. Synode van Amsterdam somtijds werd geschreven op een wijze, waardoor het vertrouwen in deze meerdere vergadering der |437| kerken bij de leden der kerken moest worden geschaad en tot het trekken van onjuiste conclusies aanleiding werd gegeven;

3. de Synode besluit een herderlijk schrijven te richten tot de kerken, waarin gewezen wordt op de beteekenis en den invloed ran den persarbeid op het kerkelijk leven in het algemeen en op de gevaren, die aan een polemiek, welke niet beantwoordt aan de eischen, gesteld in de uitspraak der Synode van l936, zijn verbonden en de leden der kerk worden opgewekt, op deze gevaren te letten en ze door hun persoonlijken invloed mede helpen bestrijden; en voorts nadruk gelegd op de voortdurende noodzakelijkheid om te strijden vóór de waarheid en tegen de vijanden der kerk van Christus, waardoor de eisch der broederlijke eenheid in het zoeken van het heil der kerk te ernstiger naar voren komt.

Een breed debat, dat zeker niet tot verheldering of zuivering der atmosfeer geleid zou hebben, werd voorkomen door de aanvaarding van een voorstel van prof.dr J. Ridderbos, om niet in discussie te treden. Wij gelooven dat dit een goede greep geweest is; het feit, dat aanstonds na de sluiting der eerste zittingenreeks weer eenige wrijving ontstond, met betrekking tot een leidraad in een jeugdorgaan, alsmede in verband met een publicatie aangaande de synodale debatten en beslissingen aangaande de Theologische Hoogeschool, welke publicatie verspreid werd door het „Ned. Chr. Persbureau” (waaraan inmiddels vijf bestuursleden zich onttrokken) en later afkomstig bleek van een synodelid, bewijst wel, dat hier zóóveel détailkwesties kunnen optreden, dat een algemeen debat niet gemakkelijk verhelderend werken kan. Hoe zou men trouwens — we kiezen opzettelijk twee voorbeelden — in een algemeen mondeling debat vruchtdragend kunnen spreken over de vraag, of de voorstanders van een zesden hoogleeraar al dan niet met hun vóór-pleiten bijgedachten hebben inzake het promotierecht, of, wat bedoeld is met het „den sterken man spelen?” Laat ons hopen, dat het debat over de „meeningsgeschillen” tot rust komt: voor de polemiek zal dit allicht overeenkomstige gevolgen hebben.

Tenslotte, de buitengewone omstandigheden waaronder we leven, maakten ook in betrekking tot het instituut der reserve-veldpredikers regelingen noodzakelijk, betreffende tractementsregeling, voorziening in den arbeid dezer predikanten in eigen gemeente etc. Naar verluidt, heeft hier en daar de financieele regeling reeds moeite gebracht.

*

Het is inderdaad een rijk synodaal menu geweest en we hebben nog maar het voornaamste aangestipt. Bij alle reden tot klacht over tekortkoming, inzinking en gebrek past toch de opmerking, dat ons kerkelijke leven naar vele zijden zijn bemoeiïng uitstrekt en op innerlijke versterking en op uitbreiding van zijn dienst in en aan Gods koninkrijk bedacht blijft. De arbeid van het comité-Grosheide-Schouten bleef het initiatief der kerken, aan welke |438| steun voor het bekende doel verleend werd, prikkelen. Voor Rijn-Pruisen, Canada, Argentinië, Davos, Frankrijk, Londen, de beide lndiën, Curaçao, de IJsselmeergebieden, de marine en het leger te land, werd veel gedaan. Aan de deputaten voor correspondentie met buitenlandsche kerken werd opgedragen, dat zij behalve wat zij volgens hun instructies als taak hebben ontvangen, voortdurend aandacht schenken aan wat laatstelijk in punt 2 van de opdracht der Synode van Amsterdam werd opgedragen inzake het zoeken van relaties met buitenlandsche groepen en kerken van gereformeerde belijders en min of meer gereformeerde kerkregeering en voorts zoo noodig vergaderingen bijwonen van de Presbyteriaansche Alliantie. Aan de „zéker-stelling” van kerkelijke goederen werd gedacht, en van de van rechtswege geschiede juridische erkenning van classes (en dus ook andere meerdere vergaderingen) als „rechtspersoonlijkheid” werd officieel in dit verband nota genomen. Naar verbetering der uitgave van onze „liturgische geschriften” werd gestreefd; en voor wat het letterkundige en muzikale gedeelte daarvan betreft zal contact gezocht worden met deskundigen (in dit verband verdient ook een opgerichte stichting tot verbetering van het kerkgezang de aandacht). Een Adviesstichting, ten bate der gereformeerde kerken, welke in financieele aangelegenheden haar diensten aanbood, werd wel niet door de synode naderbij tot de kerken gebracht, maar zoowel het feit van haar oprichting, als ook het geopperde denkbeeld om te komen tot een federatie van commissiën van beheer, benevens de reeds gememoreerde synodale pogingen tot verbetering van de financieele administraties etc., wijst op zorgvuldige bestudeering en effectueering van de financieele zorg, die door het toenemende werk der kerk steeds meer noodzakelijk blijkt. Onze radiodeputaten bewezen hun waakzaamheid, door, nadat van hervormde zijde van de regeering zendtijd voor een hervormdc omroepvereeniging gevraagd werd, hunnerzijds de betrokken instanties te wijzen op de noodzaak, alsdan ook aan de gereformeerden gelijke toestemming te verleenen, indien aan het verzoek van eerstgenoemden werd voldaan.

Stage inspanning om de zaak van kerk en wetenschap te dienen kwam ook aan den dag in onderscheiden publicaties, te veel om te noemen; en in de intensiveering van dogmatische, exegetische, kerkrechtelijke, missionaire en wijsgeerige studie; wat met name deze laatste betreft, werd bericht, dat de Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte, die ook in het buitenland meer en meer de aandacht trekt, het aantal der leden, dat den arbeid steunt, de 650 zag naderen; vrijwel de helft van hen zijn werkende leden. Op kerkhistorisch gebied werden we verrijkt door den heer J.H. Kok, die uit de geschiedenis der gereformeerde kerken veel interessante bijzonderheden naar voren bracht in een door hem zelf uitgegeven geschrift dat door andere kan gevolgd worden; door prof. den Hartogh’s studie over het Chr. Geref. Seminarie te Amsterdam, welks geschiedenis met die der Theologische |439| Hoogeschool zoo nauw samenhangt; en door het inmiddels verschenen eerste deel van de Archiefstukken uit de geschiedenis der Afscheiding, aangeboden door het Comité tot herdenking der Afscheiding. Van den Catechismus-kommentaar, door ondergeteekende aangevangen, verscheen het eerste deel. Een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament, uitgave van het Ned. Bijbelgenootschap, won zeer snel de algemeene belangstelling; de beide kommentarenreeksen (Bottenburg, Kok), waarmee onze exegeten prachtig duurzaam werk verrichten, werden weder aangevuld. Een Handboek voor Gereformeerde Evangelisatie maakte veel werkers blij. En zoowel de verdergaande Calvijn-studie, als ook de uitbreiding der reeks Parafrasen op de Heilige Schrift, benevens enkele dissertaties der Vrije Universiteit wakkerden de theologische belangstelling aan.

Schaduwzijden ontbraken natuurlijk evenmin. In een predikantsvacature kon hier en daar niet worden voorzien; deels draagt de verzwaarde financieele last die in deze zorgelijke tijden op de kerken drukt, daarvan de aanwijsbare schuld, geheel of gedeeltelijk, deels hangt het verschijnsel samen met de veranderingen in het stadsbeeld der grootere centra van ons volksleven. Al lieten de N.S.B.-ers binnen het raam der kerkelijke samenleving weinig van zich hooren, de C.D.U.-ers deden het hier en daar nog wèl. Groot is nog het leed van candidaten, die maar niet aan den dag konden komen; en al heeft het groote aantal der reserve-veldpredikers de noodzaak van hun vervanging in den kerkelijken arbeid meegebracht, en derhalve het aantal der hulppredikers doen toenemen, daarmee is het probleem van hun moeilijke positie, moeilijk uit biografisch zoowel als uit kerkrechtelijk oogpunt, nog niet uit de wereld; men heeft zijn oog op Frankrijk geslagen, waar nog wel werk te vinden is, dat hoognoodig zou zijn; maar — er is ook buiten Frankrijk nog veel arbeid te doen; niettemin ontbreken hier de middelen, elders de initiatiefpogingen, ginds die beide. Een dergenen, die in dit jaar op een ambtelijke periode van 25 jaar konden terugzien (we laten alle jubilea maar onvermeld) durfde bij zijn jubileum de uitspraak aan, dat indien alle moeders voor de zaak van kerk en prediking zooveel offers zich zouden getroosten als de zijne gedaan had, er nog veel meer candidaten zouden zijn dan thans onder ons „ledig” staan, èn — voor hen allen werk zou zijn. Is deze zienswijze juist, dan ligt hier een der oorzaken van onze moeilijkheden aangewezen. De ellende, die over Europa en de wereld gekomen is, zal, naar menschelijke berekening, voorshands onze zorgen doen wassen.

Toch zullen wij niet klagen. Onze bidstonden voor den nood der tijden, als stonden van „het voornaamste stuk der dankbaarheid” mogen niet tegen dit overzicht getuigen, noch dit overzicht tegen haar. De spankracht is ons gebleven; onderscheiden pogingen tot splitsing van classes of kerken wijzen er op; de uitbreiding van het aantal dienaren des Woords in eenige kerken niet minder; nieuwe kerkinstitueering, tot in het buitenland toe, eveneens. |440| Conferenties van ambtsdragers, of van hen, die den christelijken barmhartigheidsdienst behartigen, wijzen op toenemende begeerte naar principieelen opzet van den arbeid, en het toenemende „perswerk”, ook in Indië, wijst in gelijke richting.

*

Wij eindigen. Hoe? In onze herinnering komt op het oogenblik een toespraak van den voorzitter der Sneeker synode ds J.L. Schouten, hij hield ze op koninginnedag. „Dit is een dag, dien de Heere gemaakt heeft; zijn Naam staat eronder, zijn kroon staat er boven”.

Niet „ondanks”, doch mede in en om de geweldige dingen, die het jaar 1939 ons gebracht heeft, en die ons de toekomst des Heeren naderbij gebracht hebben, óók voor ons zoo vaak te trage besef zeggen wij ook nu vrijmoedig op onze beurt, in navolging van ds Schouten: dit is een jaar, dat de Heere gemaakt heeft; zijn Naam staat er onder, zijn kroon staat er boven.

Dat is beter gezegd, dan duizend klachten spreken kunnen.


K. Schilder.




1. Hier volgt de tekst van het stuk:

De Generale Synode van de Gereformeerde Kerken te Sneek vergaderd, heeft met dankbaarheid en voldoening geconstateerd, dat er in de kerken een hartelijk medeleven met haar arbeid wordt gevonden en dat deze bij voortduur in den gebede aan den Heere wordt opgedragen.

Door deze geloofs- en gebedsgemeenschap gevoelt de Synode zich gesterkt en bemoedigd.

Van dit medeleven getuigen ook verschillende voorstellen en verzoeken aan de Synode toegezonden, die haar methode van arbeid raken, en de mededeelingen over de resultaten daarvan aan de kerken.

Eén verzoek heeft zelfs betrekking op de voortgezette Synode van Amsterdam in 1938 gehouden. |430|

Sommige dier verzoeken doen echter bij de Synode de vrees opkomen of adressanten wel genoegzaam rekening houden met het eigen karakter der Generale Synode als vergadering van kerken, die door middel van haar afgevaardigden, al zijn deze trapsgewijze verkozen, samenkomen, aan welke afgevaardigden krachtens de ingediende geloofsbrieven, last en macht tot besluiten is verleend. Elke scheiding die gemaakt zou worden tusschen de kerken en de Generale Synode, moet het kerkelijk leven in bedenkelijke mate schaden.

Dat de kerken gaarne van alle beraadslagingen en besluiten volledig op de hoogte zouden willen zijn, laat zich verstaan. Maar wanneer aangedrongen wordt op meerdere openbaarheid der zittingen, volledige toezending aan de kerken van alle rapporten over zaken ’die de kerken in ’t algemeen aangaan’, agenda, verslagen en verklaringen van al hetgeen ook in besloten zittingen is behandeld, dan moet de Synode zich tegen het inwilligen van zulke wenschen ten sterkste verzetten. De Synode vergadert slechts dan in besloten zitting als dit met het oog op het welzijn der kerken volstrekt noodzakelijk wordt geacht.

Als de aard van hetgeen besproken en besloten is zulks gedoogt, geeft zij daarvan in publieke zitting mededeeling. Maar meermalen zal juist het belang der kerken het meest gediend worden als zulke mededeedelingen voorloopig of geheel achterwege blijven. Ieder zal toch bij eenig nadenken inzien, dat in besloten |431| zittingen tuchtzaken en zaken van persoonlijken aard aan de orde kunnen komen, waarover geen mededeeling kan geschieden, zelfs niet aan kerkeraden die daarbij niet betrokken zijn.

De Synode hult zich, wanneer zij ’in comité’ vergadert, niet in geheimzinnigheid, maar zij beweegt zich in de Schriftuurlijke en historische lijn. Reeds bij het dusgenaamde Apostelconvent, waarvan in Hand. 15 sprake is, werden blijkbaar zonder tegenwoordigheid der gemeente over ernstige zaken bindende beslissingen genomen; ook de Dordtsche Synode vergaderde in besloten zitting als dit noodig werd geacht. Onze generale synodes hebben deze practijk steeds gevolgd.

Wat de rapporten betreft wordt door de Synode voor elk geval afzonderlijk bepaald of deze aan of op de eerstvolgende synode ingediend, dan wel tevoren aan de kerken toegezonden moeten worden, opdat deze er behoorlijk kennis van nemen en haar inzicht en oordeel den arbeid der synode ten goede kunnen komen. Aan de synode zelve moet echter onverminderd het recht gelaten worden daarover te beslissen.

Het zou de synode tot groote voldoening zijn als nog meer dan tot dusver met deze gezonde beginselen van het gereformeerd kerkrecht gerekend werd, opdat alle independentisme van ons geweerd blijve en de synode het volle vertrouwen der kerken geniete ook als zij zich bij de bepaling aangaande het al of niet openbaar zijn harer zittingen, bij toezending van rapporten en mededeelingen aangaande haar besluiten leiden laat door voorzichtigheid en bedachtzaamheid, en de eer des Heeren en het heil der kerken zoekt.

2. Ds Breukelaar wees er op, dat het toch eigenlijk mis is met die Zendingssynoden. De Kerkenordening kent dit instituut niet en in praegnanten zin is het toch geen synode naar spr. nader uiteenzette. Het wekt ook de gedachte dat de Zending er zoo wat naast staat. De zending moet in de kerken al meer de plaats hebben die haar toekomt. De zending moet op elke kerkelijke tafel haar schotel hebben. Er kan zeer wel samenwerking plaats vinden al is er geen zendingssynode naar de practijk in meerdere provincies leert. Zij kosten ook geld en dat kan beter worden besteed.




a. Opgenomen in Verzamelde werken 1940-1941, bezorgd door dr. George Harinck, Barneveld (De Vuurbaak) 1995, 19-37. Zie daar voor annotatie.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001