Kerkelijk Overzicht 1938

Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1939

23e jaargang, onder redactie van Ds F.C. Meijster en Prof. Dr. K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1939], 415-429

a



Wie het „kerkelijk jaar” van 1938 tracht te overzien, weet niet zoo dadelijk, waar hij beginnen moet. Het materiaal is vrij uitgebreid, en de onderwerpen gaan onderscheiden kant uit.

Zonder daarmee in te willen gaan tegen het inzicht van het gereformeerde kerkrecht (en dogma), dat n.l. steeds primair is, het leven der plaatselijke kerken, beginnen we maar met de herinnering aan de samenkomsten der voortgezette synode van 1936, die toen slechts provisorisch gesloten was. In deze vergaderingen toch werd voortgesponnen aan een draad, die reeds lang op het kerkelijk weefgetouw in bewerking was: de benoeming van een zendingshoogleeraar. Juist met het oog daarop was de synode van ’36 slechts provisorisch gesloten. Een kleine moeilijkheid gaf bij den aanvang der vergadering het feit, dat enkele ouderlingen, die in 1936 in hun kerk als zoodanig nog functioneerden, dit thans niet meer deden. Nadat geconstateerd was, dat de sinds 1936 saamgekomen particuliere synodes, hoewel wetende, dat de generale synode van ’36 slechts provisorisch gesloten was, toch geen nieuwe afgevaardigden benoemd hadden, werd besloten, de in 1936 afgevaardigde leden als zoodanig te blijven erkennen.

De benoeming van een zendingshoogleeraar — eigenlijke taak der vergadering — geschiedde daarna; de keus viel op dr J.H. Bavinck, docent aan de opleidingsschool te Djocjakarta. In zijn openingswoord had de voorzitter der vergadering o.m. opgemerkt, dat de internationale zendingsbeweging steeds meer toeneemt in omvang en beteekenis; dat ook de Gereformeerde Kerken dientengevolge staan voor den plicht, om „over de groote zendingsvraagstukken op de nationale en internationale conferenties het licht van haar welbeproefde beginselen te laten schijnen”; voor welken arbeid z.i. noodig was een repraesentatieve figuur, doorkneed in de zendingswetenschappen, en „daardoor in staat de beginselen uiteen te zetten en te verdedigen”.

Na de benoeming vanwege de generale synode ten behoeve van de Hoogeschool der Kerken, heeft ook de benoeming van dr J.H. Bavinck aan de Vrije Universiteit te Amsterdam plaats gehad, waarvan aanstonds mededeeling geschiedde. Over het feit, dat met deze benoeming de moeizame arbeid tot versterking van het zendingswerk onzer kerken een lang begeerde bekroning ontving, is door ds W. Breukelaar, voorzitter der zendingsdeputaten, in een dankbaar woord ter synode erkentelijkheid uitgesproken.

Voorts circuleerde in de pers een bericht, waarvan later óók door een moderamenlid is vastgesteld, dat het niet ter vergadering vooraf geconcipieerd of anderszins voorbereid was, volgens welk persbericht „de synode ten aanzien van een in de kerken veelbesproken belangrijke aangelegenheid gekomen is tot de grootst mogelijke eenstemmigheid”. Van onderscheiden zijde werd in de |416| pers getracht, uit dit bericht een conclusie te trekken ten aanzien van de inderdaad veelbesproken aangelegenheid der theologische discussies, ontbrand naar aanleiding van het feit, dat prof. dr V Hepp de in vorige overzichten genoemde brochurenreeks inmiddels had gebracht tot nr. IV, nopens „de algemeene genade”. De conclusies, waartoe meer dan één persorgaan, afgaande op het bericht, zich gerechtigd scheen te achten, zijn inmiddels wel door de feiten als voorbarig achteraf terzijde gedrongen. Eén der bladen plaatstt de nuchtere opmerking, dat een bericht, als het bovengeciteerde, tenslotte ook mogelijk zou zijn in gevallen, waarin b.v. met eenparigheid besloten was, maar niet verder te discussieeren, omdat men elkaar niet overtuigen kon.

Wat inmiddels wèl aan het licht gekomen is, ditmaal door een publicatie van den schrijver zelf, is het feit, dat prof. dr S. Greijdanus van Kampen de synode een brief geschreven heeft, inhoudende het verzoek, hem te willen ontheffen van de opdracht, hem verleend door benoeming in de commissie vanwege de synode van 1936 ter zake van verschillen van opvatting op leerstellig gebied. Prof. Greijdanus publiceerde één van de gronden, die hij had voor dit zijn verzoek: „In de derde plaats” — zoo schreef hij o.m. — „is bij het bovengenoemde nog dit bijgekomen, dat één der Deputaten, Prof. Dr V. Hepp, ondanks de Synode gezamenlijk onderzoek en gezamenlijke toetsing door Deputaten in opdracht gaf, met last van rapport aan de volgende Synode, intusschen in brochures mededeputaten, hoewel hen niet bij name noemende, maar toch duidelijk aangevende, openlijk beschuldigde van afwijking van de Confessie”. Wat prof. Greijdanus voorts nog als bezwaar aanvoerde, kan hier worden voorbijgegaan; eerst de toekomst zal leeren, of de inhoud der brochurenreeks „Dreigende Deformatie”, (want dáárover liep prof. Greijdanus’ brief aan de synode, voorzoover publiek gemaakt, óók nog) in het kerkelijk leven nog verder een punt van openbare bespreking worden zal, ja dan neen.

Aangezien wel de schrijver, maar niet de synode zelf aan de kerken kennis gaf van deze missive, kunnen we slechts uit de pers het bericht ontleenen, dat de commissie, bovenbedoeld, thans niet meer dan zeven leden telt. Waaruit wel afgeleid worden mag, dat aan het verzoek van prof. Greijdanus voldaan werd, en geen nieuwe benoeming van een plaatsvervanger is gevolgd.

Een en ander laat reeds vermoeden, dat de golven van het kerkelijk leven in 1938 niet onbewogen gebleven zijn. Bewijs hiervan was, behalve dan de voortzetting van het debat over de algemeene genade, zoowel de publicatie, als het in een gedeelte van de nieuws- en andere bladen onvermeld laten eener motie van den ring Roermond-Venlo van de organisatie der Vrije Universiteit, waarin aangedrongen werd op duidelijke en afdoende afhandeling van onderscheidene vragen, rakende de perspolemiek, ten aanzien waarvan door Directeuren bericht was, dat zij de volle aandacht van het College van Curatoren had. Op deze tegen eind Januari gedateerde, en begin Februari gepubliceerde motie volgde |417| eenig persdebat; daarna werd in Mei volgende publicatie gedaan:


Directeuren der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag hebben van Curatoren der Vrije Universiteit het volgend schrijven ontvangen:

In vervolg op de mededeeling in hun schrijven van 11 Mei 1937, dat aanleiding gegeven heeft tot de publicatie Uwerzijds in het V.U.-blad Nr 55 van Mei 1937, hebben Curatoren der Vrije Universiteit de eer U het volgende te berichten:

„Het verschil van opvatting tusschen enkele hoogleeraren onzer universiteit, dat oorzaak was van de polemiek in voormeld schrijven bedoeld, heeft, zoowel wat betreft den inhoud der vraagstukken, als de wijze van behandeling, de volle aandacht van Curatoren gehad en geleid tot vele bemoeienissen van hun College.

Zij hebben aan de daarbij betrokken hoogleeraren gelegenheid gegeven schriftelijk hun opinie in diverse memories nader uiteen te zetten, en ook verschillende besprekingen gevoerd, zoowel met die hoogleeraren als met andere professoren, daartoe bijzonder door Curatoren uitgenoodigd.

Curatoren aarzelen niet, hunne teleurstelling uit te spreken over de publicatie en verbreiding van opvattingen op principieel terrein, die nog niet voldoende in eigen kring zijn bezien, en over de wijze, waarop de polemiek naar aanleiding daarvan is gevoerd.

Nu het evenwel aan Curatoren gebleken is, dat de zaken door de hoogleeraren in eigen kring (z.g. professorenkrans) besproken worden, een wijze van behandeling, welke Curatoren de juiste achten, vertrouwen zij, dat in dit opzicht een herhaling zal worden vermeden.

Curatoren blijven aan de zaak in haar geheel hun volle aandacht wijden.”

In antwoord op deze laatste openbare mededeeling hebben vervolgens praeses en secretaris van den ring Roermond-Venlo alsnog uitgesproken, te zullen uitzien naar het vervolg dezer bemoeienissen. En wat de „wijze van polemiek” betreft, stelden zij de vraag, of de brochurenreeks „Dreigende Deformatie” nog vervolgd zou worden, en, zoo ja, of dan de daarbij gekozen behandelingsmethode wederom nog aangehouden zou blijven. In zóóverre schijnt deze vraag door de feiten beantwoord, als tot op heden — eind December 1938 — geen der voorts nog als te verschijnen aangekondigde nummers der reeks meer het licht heeft gezien.

Uitvoerige en leerzame persdebatten zijn voorts gewijd aan de kwestie van recht en bevoegdheid der „meerdere vergaderingen”. Had prof. dr S. Greijdanus in 1937 reeds den stoot daartoe gegeven in zijn behandeling van de dissertatie van Dr M. Bouwman (zie vorig jaaroverzicht), in welke dissertatie hij een „nieuw kerkrecht” verdedigd achtte, thans kwam deze kwestie uit de |418| academische sfeer naar de direct-kerkelijke, doordat de classis Drachten d.d. 8 April één predikant en enkele ouderlingen der kerk van Drachten schorste in hun ambtelijke bediening. De tekst van den schorsingsbrief luidde (met weglating der namen) als volgt:

. . . . . . ., 8 April 1938.

„Classis . . . . . . . der Gereformeerde Kerken.


Den (Wel)Eerw. Heer . . . . . . .

Dienaar des Woords (Ouderling) der Geref. Kerk van . . . . . . .


Waarde Broeder,


De Classis . . . . . . . . der Gereformeerde Kerken, bijeen in vergadering op 8 April 1938;


geconstateerd hebbende, op grond van de uitgebrachte rapporten der daartoe benoemde commissie, dat de Kerkeraad der Gereformeerde Kerk van . . . . zich in de jaren 1934/’37 heeft schuldig gemaakt aan wanbestuur in zijn regeering;

geconstateerd hebbende, dat U, . . . . . . . ., Dien. des Woords (ouderling), lid van den Kerkeraad, hebt geweigerd dit wanbestuur voor de vergadering der Classis te erkennen (welk wanbestuur intusschen door de minderheid des Kerkeraads met leedwezen werd erkend), waardoor de mogelijkheid is afgesneden, zoolang gij in deze weigering volhardt, dat gij den weg kunt bewandelen om de zonde uit het midden van den Kerkeraad weg te doen;

heeft met droefheid besloten U te schorsen in Uw ambt als Dienaar des Woords (ouderling) der Gereformeerde Kerk van . . . . . . . ., met ingang van heden, voorloopig voor den tijd van drie maanden, zoodat gij U hebt te onthouden gedurende dien tijd van elke uitoefening van Uw ambt (zoowel in de Kerk van . . . . . . . ., als in alle Kerken, waarmede de Kerk van . . . . . . . . in een kerkverband leeft, t.w. de Gereformeerde Kerken in Nederland);

met de bede, dat deze maatregel U moge brengen tot verootmoediging en inkeer.

Met heilbede en broedergroeten,


Namens de Classis . . . . . . . .

. . . . . . . ., Praeses.

. . . . . . . ., 1e Scriba.”

Deze aangelegenheid trok dadelijk sterk de aandacht. En zulks, niet zoozeer om de personen (hoewel de predikant in kwestie tweede secretaris was geweest van het moderamen van het Comité tot herdenking der Afscheiding, onder voorzitterschap van dr H. Colijn), als wel om de gronden. Gevraagd werd naar de beteekenis van het woord „wanbestuur” als kerkrechtelijke figuur; opgemerkt werd, dat de grond der schorsingsacte niet lag in de lijn |419| van wat de kerkorde als gronden voor schorsing aangeeft, doch feitelijk in door de classis geconstateerde onmacht: immers, door de weigering van de erkenning der juistheid van het oordeel der classis aangaande het beleid van den kerkeraad gedurende een drie-jarig, en reeds afgesloten tijdperk (1934–’37) was volgens de classis voor geadresseerden van haar schorsingsbrief de mogelijkheid afgesneden, zoolang zij in die weigering volhardden, om den weg tot het wegdoen der zonde uit den kerkeraad te bewandelen. Bovendien werd van meer dan één zijde gevraagd, of niet deze schorsing vanwege de classis, met voorbijgang van den kerkeraad, een exponent was van het „nieuwe kerkrecht”, dat wel door particuliere verhandelingen was aangeprezen en tegen bedenkingen verdedigd, doch in de kerkorde geenszins vastgelegd, doch juist uitgesloten scheen. In het door prof. Greijdanus geopende debat mengden zich met name prof. dr H.H. Kuyper, ds Joh. Jansen, dr J. v. Lonkhuyzen, ds J. Post, e.a.; behalve in „De Reformatie”, „De Heraut” en in een brochure van ds Jansen, werd de kwestie ook nog behandeld in een reeks van stellingen, door den hoogleeraar dr H.H. Kuyper verdedigd voor een conferentie van friesche predikanten; op de critiek volgde weer anti-critiek. De zaak-Drachten werd voorts door de particuliere synode van Friesland-Zuid behandeld, die de schorsing goedkeurde, al bleek zij nadere interpretatie aan te geven nopens de gronden der schorsing. Tegen het eind van het jaar verscheen van de zijde van een deel der geschorsten nummer één van een brochurenreeks, waarin zij nader ingingen op de vraag, welk „wanbestuur” toch wel gepleegd zou zijn.

Deze kerkrechtelijke debatten werden voorts nog geaccompagneerd door artikelen over andere theologische vragen. De eerste daarvan betrof „het verbond”, de verhouding tusschen de oud- en nieuwtestamentische „bedeeling” van het genadeverbond, de „verbondswraak”, al of niet optredende ook onder deze laatste „bedeeling”, en daarmee samenhangende kwesties; een artikelenreeks van dr J. Thijs in „De Heraut” werd, voor wat met name deze vraagpunten betreft, weersproken in „De Reformatie”. En de tweede raakte de kwestie der „uit- en inwendige roeping”. Prof. dr V. Hepp beschuldigde n.l. in „Credo” ds C. Veenhof, „ook zakelijk” af te wijken van de Gereformeerde belijdenis; deze diende zijnerzijds daarop van antwoord in „De Reformatie”; in welk blad ook de redacteur zich uitsprak, gelijk hij ook deed in een rede, gehouden ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van „Effatha”, en opgenomen in het Gedenkboek, aan die herdenking gewijd.

In vrijwel al deze debatten werd de vraag naar voren geschoven, wat nu eigenlijk „oud”, en wat „nieuw” was. Tegenover prof. Hepp, die ds Veenhof’s opinie ter zake van de roeping „nieuw”, ja een uiting van „nihilisme” noemde, hield de aangevallene vol, dat ze oud was; tot welke meening ook ondergeteekende bijdragen gaf. In betrekking tot de kerkrechtelijke kwestie |420| van daareven bewoog eveneens de discussie zich mede om de qualificatie van „oud” dan wel „nieuw”. Sprak prof. Hepp in „Credo” van het „oude kerkrecht”, dat sinds Assen weer volle geldigheid kreeg, prof. Greijdanus betoogde in „De Reformatie”, dat onder ons een „nieuw” kerkrecht was opgestaan; „nieuw”, voor wie lette op de geschiedenis der Gereformeerde kerken, en der gereformeerde theologie, gelijk ze onder ons een „gangbare meening” had gefundeerd, „nieuw”, óók volgens de eigen uitspraak van prof. dr H.H.. Kuyper, dat hij nl. in zijn kerkrechtelijke opvattingen in den loop der jaren (sinds 1923) tot andere denkbeelden gekomen was. Dr J. v. Lonkhuyzen formuleerde zijnerzijds het geschilpunt in dezer voege:

„Daarom moet van ’t begin af vastgehouden worden, dat dit het eenige punt is, waarover het alléén maar gaat, of de classes en de synoden werkelijk hoogere heerschende machten boven de kerkeraden zijn, die eigenmachtig in de particuliere zaken van de plaatselijke kerk mogen ingrijpen en ambtsdragers ontzetten uit het ambt. Dit is, naar mijn bescheiden meening, de hiërarchie, aldus dr v. L.

„Oud dan wel nieuw”, „gangbare, dan wel niet-gangbare, maar toch op de confessie teruggaande opinie”, daarover liep derhalve in 1938 nog steeds menig debat. Den opmerkzamen lezer der kerkelijke pers viel het intusschen op, dat toen tengevolge van een publicatie in „De Heraut” met betrekking tot een voorgenomen reis van ondergeteekende naar Amerika eenig „rumoer” ontstond, wijl de vraag gesteld was, of niet inzake de „gemeene gratie” door den aanstaanden bezoeker de „gangbare meening” zou worden bestreden, en of het daarom maar niet beter zou zijn, bedoelde Amerikaansche reis uit te stellen tot na een voorgenomen Nederlandsche synode in 1939, een reeks van protesten zich hooren liet; alsmede, dat in het met groote sympathie ontvangen „Handboek voor de Dogmatiek” van prof. dr A.G. Honig, emeritus-hoogleeraar, werd uitgesproken, dat het wellicht aanbeveling verdiende, den term „onpersoonlijke menschelijke natuur” (van Christus) wegens gevaar van misverstand te vermijden. Wie zich herinnert, wat zoowel over het thema der „gemeene gratie” als over dat der „onpersoonlijke menschelijke natuur” te doen geweest is (zie o.m. ons vorig jaarverslag), die zal misschien niet zonder vreugde in een en ander een pacificatie-tendenz kunnen opmerken. Aan den anderen kant valt deze weer niet te constateeren in de wijze, waarop negatief gereageerd werd op de opgeworpen gedachte tot samenspreking tusschen de allereerst bij de perspolemiek nopens de „dreigende deformatie”-kwestie betrokkenen, onder afspraak van daarna te geven publicatie.

Pacificatie, naar binnen zoowel als naar buiten, werd voorts ook beoogd door de bespreking, die op de jaarvergadering der reunisten van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” door ds M. Vreugdenhil gewijd is aan de verhouding tusschen de Gereformeerde Kerken en de Chr. Geref. Kerk; zie dienaangaande |421| ons vorig jaaroverzicht, en de publicatie van ds Vreugdenhil’s referaat in „De Reformatie”.

Voor de ontwikkeling der gereformeerde theologie had — en dat is de goede zijde aan de polemieken — de in de pers gevoerde discussie blijvende beteekenis. Daarnaast valt nog te wijzen op veelvuldigen anderen arbeid op theologisch terrein. De wetenschappelijke kommentaar op het Nieuwe testament (editie Bottenburg) mocht vervolgd worden; eveneens de populaire „Korte Verklaring” (uitgave J. H. Kok); enkele dissertaties aan de Vrije Universiteit behandelden belangrijke theologische onderwerpen; prof. Honig’s Handboek werd reeds gememoreerd; en een nieuwe behandeling van den Heidelbergschen Catechismus begon van de hand van ondergeteekende te verschijnen in wekelijksche bijlagen bij „De Reformatie”. „De Macedoniër” handhaafde voorts zijn goeden naam ook in de bespreking van wetenschappelijke zendingsvragen. Een begin werd gemaakt met een in betere editie te geven reeks van „Paraphrasen” op boeken van het Nieuwe Testament; van deze betere editie verscheen als eerste nummer een bewerking van Romeinen door ds C. Vonk. Ook voor Calvijn groeide de belangstelling; preeken van hem werden in nederlandsche vertaling uitgegeven door ds J. Douma en ds W.H. v.d. Vegt, die een leerrijke inleiding schreef. Allerwege nieuwe belangstelling! Met name ook de arbeid der Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte bleef zich voortzetten, teneinde, overeenkomstig den herhaaldelijk uitgesproken wensch van den stichter der Vrije Universiteit, den moeizamen weg op te gaan naar een eigen calvinistische filosofie. De tegenstand tegen enkele harer vooraanstaande woordvoerders luwde; zij zelf werkte in haar „Mededeelingen”, haar „Correspondentieblad” en het tijdschrift „Philosophia Reformata” volhardend haar programma verder uit; het getal van haar werkende leden was in het begin van 1938 reeds de 230 gepasseerd. Haar grondslag moge hier vermeld worden:

„De Vereeniging, overtuigd, dat alle philosophie in haar uitgang, richting en uitwerking religieus bepaald is en neutraliteit ten dezen derhalve is uitgesloten, belijdt den Christus der Schriften, den Verlosser van heel het leven, als den nieuwen Wortel ook van het wetenschappelijk denken.

Mitsdien wil zij de wijsbegeerte slechts beoefenen bij het licht der Heilige Schrift, in den zin der drie formulieren van eenigheid beleden als het Woord Gods, onder afwijzing van alle synthese met eenig denken, dat zich niet stelt onder de rechtstreeksche souvereiniteit Gods over al het geschapene, Zijn wet niet erkent als grens tusschen den Schepper en Zijn aan deze ordinantie onderworpen kosmos, en het koningschap van den Christus voor de wetenschap verwerpt.”

Bestuursleden zijn: prof. dr D.H.Th. Vollenhoven, prof. dr H. Dooyeweerd, dr K.J. Popma, dr C.C. Jonker, dr J.H. Diemer, prof. dr K. Dijk, ds S.G. de Graaf, A. Janse. |422|

Stilstand is er dus niet; en wie het verleden met het heden vergelijken wil, kon daartoe o.m. stof verzamelen op de interessante tentoonstelling, die het Kamper Studentencorps ter gelegenheid van zijn 75-jarig bestaan had georganiseerd binnen het raam van zijn lustrum-viering van 1938.

Wat voorts het vereenigingsleven betreft, de Bond van jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag vierde onder groote belangstelling zijn gouden jubileum; de meisjesvereenigingen bleken in de massaliteit der jaarvergaderingen den jongelingen geen kamp te geven; en beide organisaties werkten gestadig voort, de laatste minder dan de eerste in haar orgaan zich inlatende met de aangelegenheden der kerkelijke polemiek, en in haar verantwoordelijke functies en opdrachten ruimer weerspiegeling van héél het kerkelijk leven in àl zijn nuanceeringen biedende dan de eerste. De Rudolphstichting herdacht haar 10-jarig bestaan. Het jubileum van „Effatha” werd reeds gememoreerd; deze zegenlijke en bloeiende organisatie moge niet kerkelijk-gereformeerd zijn, niettemin werd in haar herdenkingsdagen als vanzelf eraan herinnerd, hoe het krachtige initiatief, juist van kerkelijk gereformeerde zijde (Lindeboom-Beuker e.a.) was opgewekt door de gereformeerde belijdenis en in de toenmalige Chr. Geref. Kerk (18781) was opgekomen. De Bond van Gereformeerde Mannenvereenigingen bleef groeien (meer dan 350 vereenigingen werden gemeld). Die van overeenkomstige (Gereformeerde) Vrouwenvereenigingen, klein begonnen, groeide, en vond ook in de pers steeds gunstiger onthaal. „Filippus”, nog steeds krachtig, herdacht onder groote belangstelling zijn 60-jarig bestaan. Ds Chr.W.J. Teeuwen heeft in den loop van 1938 aangedrongen op een kerkelijken „jeugddeputaat”. Bij onderscheiden gelegenheid sprak hij uit, dat z.i. „de zaak van den jeugddeputaat een kerkelijke aangelegenheid is, die allereerst op de kerkelijke vergaderingen thuis hoort. Alleen maar”, zoo voegde hij daaraan toe, „wij moeten de zaak ook niet te simpel voorstellen. Want met het jeugdprobleem hebben ook onze Bonden te maken. De kerken zullen het vraagstuk van de jeugd, die buiten de Bonden staat, nooit tot een oplossing brengen zonder met die Bonden overleg te plegen.” De strekking van zijn Voorstel is van meetaan deze geweest, „de kerken ook voor het bestaande Bondswerk te activeeren.” Nimmer zal er z.i. sprake kunnen zijn van overleg en samenwerking van kerk en bonden, dan via het door hem voorgestelde instituut van deputaten.

Reeds heeft deze aangelegenheid langs den kerkelijken weg belangstelling gevonden. Blijkens een door ds Teeuwen zelf uitgebracht rapport inzake de verhouding van de Kerken tot de Jeugdbeweging, in de classis Apeldoorn uitgebracht, werd aan de kerkeraden een vragenlijst toegezonden.

Vraag 1 luidde ongeveer: „Hoeveel procent van de daartoe in aanmerking komende jeugd is er gemiddeld bij u georganiseerd in de bestaande jeugdorganisaties op G.G.?”

Het gemiddelde resultaat bleek: 65 pct. |423|

Vraag 2: Wat acht u de oorzaak dat het overig percentage zich niet organiseert? Heeft het bestaande jeugdwerk daar ook schuld aan?

De antwoorden kwamen meestal op hetzelfde neer: onverschilligheid, luiheid, beweerde geleerdheid op de vereenigingen, geen tijd voor studie, bezwaren tegen de leiding op de vereenigingen, ook wel verre afstanden, enz. Eén kerk antwoordde: gebrek aan opvoeding in de gezinnen en onverschilligheid. Het tweede gedeelte van de vraag bleef meestal onbeantwoord. Eén kerkeraad meende, dat de arbeid in jeugdorgaan en leidraden van den Bond van J. V. zich meer moet aansluiten aan het karakter der jeugd.

Vraag 3: Ziet uw raad een weg om deze oorzaken zooveel mogelijk te ondervangen?

Hierop werd o.m. geantwoord: contact tusschen kerkeraad en leiding der vereenigingen, huisbezoek.

Vraag 4: Verdient het aanbeveling, dat iedere ouderling zich speciaal moet wijden aan de belangen der jeugd in zijn ressort?

Vrijwel alle kerkeraden gaven hierop een toestemmend antwoord. Dan blijft echter nog de vraag naar de geschiktheid van alle ouderlingen voor dit werk.

Vraag 5: Acht u het stelsel van jeugdouderling aanbevelenswaardig?

In ’t algemeen wordt de behoefte aan speciale jeugdouderlingen niet gevoeld. Een enkele kerkeraad heeft principieele bezwaren.

Vraag 6: Acht u het noodig, dat de kerken zich in classicaal verband over hun taak t.o.v. de jeugd beraden?

Deze behoefte wordt meer bij de grootere dan bij de kleinere kerken gevoeld. Eén kerkeraad scheen bezwaren te hebben van principieelen aard (autonomie der plaatselijke kerk).

Vraag 7: Hoe zou dan dit classicaal contact het best kunnen worden geregeld?

Antwoord: versterkte kerkvisitatie. Hierbij werd bij wijze van vergelijking gewezen op de plaats der zending bij de kerkvisitatie.

Vraag 8: Bestaat er uwerzijds toezicht op de jeugdorganisaties, en hoe?

Over ’t algemeen luidde het antwoord toestemmend. De jeugdvereenigingen werden, aldus bleek, door afgevaardigden van den kerkeraad bezocht.

Vraag 9: Moet dit toezicht alleen gaan over de theologische vorming der jongemenschen of over heel hun principiëele vorming?

Eén kerkeraad antwoordde in eerstgenoemden zin; enkele andere meenden het toezicht niet te mogen beperken tot de theologische vorming.

Vraag 10: Acht u een blijvend contact tusschen de gezamenlijke kerken en bestaande jeugdorganisaties gewenscht, en hoe? |424|

Een enkel antwoord ging in de richting van een jeugddeputaatschap. Andere wezen een contact in algemeenen vorm af.

Vraag 11: Hebt u nog andere opmerkingen ten dienste van dit classicaal onderzoek?

Hierbij werd een verzoek geuit om een concept voor samenwerking tusschen kerkeraad en plaatselijke jeugdorganisaties. Ook het „interkerkelijk karakter” der jeugdvereenigingen kwam ter sprake.

Het concludeerend overzicht merkt op, dat de toestand der jeugdorganisaties binnen het classicaal ressort bevredigend mag worden geacht. Het werd echter wel gewenscht geacht, dat er nauwer contact tusschen kerkeraden en jeugdorganisaties komt. Daartoe zou volgens den rapporteur de classis bij de gezamenlijke bondsbesturen stappen kunnen doen om door samenwerking te komen tot een bruikbaar concept van samenwerking. Ook moet z.i. worden overwogen of de classis niet goed zou doen, een commissie te benoemen tot uitbreiding van de visitatievragen inzake het jeugdwerk.

Wat voorts het vereenigingsleven aangaat, de heer A. Borst (Rotterdam) voerde in artikelen en brochure het pleit voor christelijke organisaties óók van patroons; de kerkeraad van Goes nam een beslissing ter zake van de kwestie der al-of-niet-verkiesbaarheid tot het kerkelijke ambt van neutraal georganiseerden.

Aan deze beslissing wijdde o.m. „Patrimonium” zijn aandacht; in welk verband ook nog te herinneren valt aan het door den ring Dokkum van Patrimonium tot de classis Dokkum gerichte verzoek om steun bij zijn arbeid. Voorts liet het Ge(ref.) Co(mité) Ha(ndels) Ma(rine) zich hooren; de stichting „Vogelenzang” werd met twee paviljoenen uitgebreid; de kerk van Rotterdam-Delfshaven werd aangewezen den beslissenden stap te doen, die den arbeid van G.E.O.S. (Gereformeerde Evangelisatie onder Schippers) in kerkelijke banen zou voeren; voor den christelijken Middenstandsbond werd geijverd; en zoo was er nog wel meer te noemen ten bewijze van de expansie onzer kerkelijke belangstelling. Dat deze nog steeds breed is, bleek o.m. uit de daadwerkelijke steunverleening aan de gereformeerden te Londen, te Parijs en in Rijn-Pruisen, waar, ondanks bepaalde politieke situaties, toch nog van zegen gesproken worden kon; uit de poging, die ondernomen werd om een argentijnschen jongeman door studie der theologie in Nederland te bekwamen voor het predikantschap bij één der zwakke gereformeerde kerken in Argentinië; uit de belangstelling voor de scholen in Mechelen, etc.

In dit verband richt zich als vanzelf de belangstelling naar zending en evangelisatie. Hierbij valt allereerst — wijl de persoon hier ook een volhardend werker is — te herinneren aan het ambtsjubileum van ds W. Breukelaar, die voor de Zending zoo bizonder veel heeft gedaan. De zending is niet het |425| minst door zijn arbeid in vaste banen geleid. En het zal hem een vreugde zijn, te mogen zien, hoe in deze richting steeds verder gegaan wordt. Zoo werd door de zendingssynode van Utrecht en Gelderland besloten tot de instelling van een zendingspersdienst; ook de zendingsvisitatie had van deze synode de aandacht. De friesche zendingssynode gaf deputaten in overweging, of appèlzaken ook voor de zendingssynode kunnen gebracht worden; de particuliere synode van Zeeland besliste een tweeden „zendeling” te beroepen; de javaansche synode te Keboemen besloot het zendingswerk in de Lampongs ter hand te nemen (zendende kerk: Poerworedjo); de classis Deventer hield zich bezig met het probleem der aanwijzing van een zendingssecretaris; alles wijst in de richting van den wil tot steeds solieder organisatie. Dat hierbij ook aan de toekomst gedacht werd, bewijst wel het feit, dat op initiatief ook van gereformeerde zendingsstudievereenigingen op een aantal lagere scholen een enquête gehouden is over de plaats van het zendingsonderwijs op die scholen. Het resultaat wees aan, dat op vele scholen het zendingsonderwijs nog slechts een geringe plaats inneemt. Alleen een enkele maal bleek, dat daaraan geregeld een vaste plaats werd ingeruimd.

Aandacht had in 1938 ook het debat over de kwestie der intrekking van art. 177 der I.S.R.

Dit art. 177 van het Indisch staatsreglement bepaalt, dat over de al-of-niet-toelating van zendingsarbeid in bepaalde streken door ’t gouvernement kan worden beslist. Dit is o.m. van belang met het oog op den toenemenden Roomschen invloed op onze zendingsvelden (in een verslag van Soemba werd dit apart vermeld) en ook voor Bali. Een oplossing is nog niet gevonden. Overigens is ook in het afgeloopen jaar weer geklaagd over de nieuwe actie, die Rome op West Soemba ontwikkeld heeft. Steeds weer schijnt Rome, dat in Nederland voor de microfoon nog al eens over zijn protestantsche, wel dwalende, maar dan toch heusche bróeders en medechristenen spreekt, in het verre oosten de op dit standpunt te méér treffende woorden te vergeten, die Paulus in 2 Cor. 15:12-16 heeft opgeteekend. Een roomsche vertaling geeft dit o.m. aldus weer: „want wij wagen het niet, ons te rekenen of te vergelijken met sommigen, die zichzelven aanprijzen; maar wij meten ons aan ons zelven, en vergelijken ons zelven met ons zelven” (12). „De apostel” — aldus een roomsche verklaarder, J.Th. Beelen — ”bedoelt zijn tegenstanders, grootsprekers, die zich op hetgeen door den arbeid van hem en Apollos alreed was tot stand gebracht, als op hun eigen arbeid beroemden . . . . Op eens anders arbeid wilde de Apostel niet roemen” . . . . Hij verkoos niet „binnen eens anders meetsnoer te roemen op het geen alreeds bereid gemaakt is”. Wij laten de exegese rusten het is slechts om het beeld te doen.

Trouwens, ook op ander gebied heeft onze zending aan moeilijkheden |426| het hoofd te bieden. Op Oost Soemba deden interne moeilijkheden zich voor, die van verstrekkende gevolgen kunnen zijn, tenzij het gelukt, ze den kop in te drukken. Een Chineezenkring te Poerworedjo, die reeds tot „institueering” „toestemming” verkregen had, werd daarin door nieuwe bezwaren gehinderd, nationalistische strevingen schijnen hier niet vreemd aan te zijn. Over een door ds K. van Dijk ontworpen psalmberijming werd meeningsverschil openbaar. Het probleem der Zondagsrust in Indië drong zich weder op. De Javaansche Kerkenordening werd door dr M. Bouwman onderworpen aan een critiek, waarop ds K. v. Dijk antwoordde.

Gelukkig evenwel gaat het ginds gelijk in het moederland: ondanks bezwaren vordert toch ook weer velerlei mooie en noodige arbeid. Zoo publiceerde ds K. v. Dijk een javaanschen kommentaar op Handelingen; op Johannes’ Evangelie was er reeds eerder een verschenen van de hand van dr F.L. Bakker.

Wat voorts het kerkelijk leven in de koloniën betreft, dat immers met de zending steeds in zoo nauw verband staat: in de kerken van Oost-Indië kwamen meeningsgeschillen aan het licht voor wat het probleem der rechte beoordeeling van de Buchmanbeweging betreft, alsmede de daaraan te verbinden practische consequenties. In het kerkblad werd daarover geschreven; met name in eene der Indische kerken nam het probleem konkrete vormen aan door de actieve deelname van ds Sillevis Smitt aan house-parties, daarin vergezeld van gemeenteleden; dezelfde predikant had trouwens te Arnhem (waar geruimen tijd geleden de Buchmanbeweging den kerkeraad zorgen had gebaard en waar niet dan na moeizamen arbeid in dezen overeenstemming bereikt was) gesproken vóór de Buchmanbeweging, tijdens zijn verlof. De classis Batavia deed over deze „beweging” in het algemeen een uitspraak, waarin wel meer dan één woord van critiek op haar voorkwam, en ook wel erop aangedrongen werd, dat de kerkeraden, waar noodig, de leden der gemeente op de bezwaren zouden wijzen, en „waar noodig”, het deelnemen aan de beweging zouden ontraden, doch waarin anderzijds een kerkelijke veroordeeling van deze beweging voorhands niet verantwoord werd geacht. In Nederland werd o.a. door prof. dr K. Dijk in „De Bazuin”, door den heer G. Rietkerk (schrijver eener brochure over de Buchmanbeweging) in „De Reformatie” critiek geoefend op deze uitspraak der classis Batavia, o.m. onder opmerking, dat het toch wel zeer moeilijk werd, met den staf van deze uitspraak in de hand de kudde te weiden; met name b.v. in gevallen waarin van twee huisbezoek doende ambtsdragers de één bij de beweging aangesloten was, en de ander haar verklaarde tegenstander zou zijn. Ds C. Mak evenwel verdedigde in het kerkblad der Geref. Kerken in N.O.I. het besluit, en lichtte het toe. Overigens trok het veler aandacht, dat ds Sillevis Smitt een beroep ontving van de z.g. „Geref. Kerk in Hersteld Verband” te Amsterdam-Zuid. Na overweging werd het beroep afgewezen. De kerkrechtelijke |427| kant, die er „aan” dit beroep is, werd in de pers hier en daar onder de oogen gezien. Wat voorts de koloniën in het Westen betreft, werd van zegen en groei van het werk te Curaçao gerapporteerd; de predikant, ds J.H. Kroeze, werd tijdens zijn verlof vervangen door ds J.C. Houtzagers.

Ook de pogingen tot voortgaande organisatie van het evangelisatiewerk nemen toe in kracht. Reeds werd de tiende jaarvergadering gehouden van het „Verband” van Gereformeerde Evangelisatiecommissies, waar veel problemen van het werk onder de oogen zijn gezien. „Jachin” werkte rustig verder. Ten behoeve van evangelisatie in het „donkere” Zuiden kwam een blad „Pro Veritate” uit, en werd een evangelisatiebureau „Het Zuiden” opgericht. Een evangelisatiejaarboek vergemakkelijkt het overzicht van den veelvuldigen arbeid; de Zuidertentzending had de aandacht van de classis Goes.

Natuurlijk bleven en blijven er moeiten en teleurstellingen. De overvloed der theologische candidaten spant nog steeds de aandacht, al is de aanwas van nieuwe studenten in de theologie naar sommiger oordeel thans niet meer abnormaal. Naar de z.g. Geref. Kerken in Hersteld Verband gingen enkele candidaten over; en dr J.G. Ubbink, vroeger geref. predikant, maar sinds in conflict met de Geref. Kerken gekomen, werd predikant „in algemeenen dienst” bij de „H.V.-groep”. Problemen zijn er genoeg aangeroerd: de positie van den hulpprediker, zijn noodzakelijkheid, de beteekenis der diaconale zorg volgens gereformeerde contra barthiaansche theologie; de „onderlinge verzekering” ten behoeve van de verplichtingen ad art. 13 K.O.; de dienst van vrouwelijke hulpkrachten (waartoe de kerk van Amsterdam machtiging verleend en bepalingen geformuleerd heeft); meerdere mutatie bij afvaardiging naar de generale synode; uitbreiding van het aantal predikantsplaatsen; tewerkstelling van candidaten; verbetering van kerkgezang (een stichting tot verbetering daarvan werd in het leven geroepen); een „christelijke” dan wel een „gereformeerde” vrouwenbond; samenkomst der synode vaker dan om de drie jaar (welk onderwerp, mede in terugslag op de provisorische sluiting der synode van 1936, b.v. door de classis Leeuwarden is aangesneden); rechtsgrond voor het ambtsgeheim van predikanten (en andere kerkelijke ambtsdragers; zulks naar aanleiding van een gegijzelden journalist, die niet wilde toegeven aan den drang, op hem geoefend ter prijsgeving van een journalistiek geheim); de regeling van het „gemengde huwelijk” (steeds wederkeerend vraagpunt); vasthouding, af of niet, aan de gewoonte om, als er meer dan één echtpaar trouwt op vrijwel denzelfden tijd, elk huwelijk afzonderlijk te bevestigen (Enschede besloot hierin verandering te brengen); de kwestie van aanwijzing, resp. benoeming van curatoren der Theol. Hoogeschool, door particuliere dan wel door generale synode, enzoovoort. Vele van deze vraagpunten zullen niet verder in officieele bespreking komen; toch geven ze mede een beeld van het jaar. |428|

De Theol. Hoogeschool kon zich over drie dingen verblijden: een jubileum (prof. Ridderbos), een eereprofessoraat (prof. Greijdanus) en de vaststelling van instructies voor classicale en plaatselijke correspondenten); dit laatste dan ter voldoening, wederom aan reeds zeer oude synodale besluiten, die op meer dan één plaats schromelijk veronachtzaamd waren. Zoodoende werd eraan herinnerd, dat contributies (naast collecten) krachtens bestaande bepalingen officieel tot de gewone inkomsten der kerkelijke hoogeschool waren gerekend. Ook de Vrije Universiteit mocht zich over een eere-professoraat (prof. Grosheide) verheugen. Zelf verleende zij een eere-doctoraat (dr J.J.C. v. Dijk).

De invloed der besluiten van 1936 inzake N.S.B. en C.D.U heeft bewezen gunstig te zijn. De kerkeraad van Vlaardingen waarschuwde nog eens tegen het lidmaatschap der C.D.U.; en in een der kerken lieten enkele leden dezer unie zich nog eens hooren tegen de prediking, die hun beginsel veroordeelde. Maar overigens vernam men weinig meer van N.S.B. en C.D.U. in onze kerken.

Wij gaan eindigen. Niet zonder alsnog twee dingen gememoreerd te hebben.

Het eerste raakt de kerkrechtelijke kwestie, waarover uit theologisch oogpunt veel te doen geweest is, zonder toch in die debatten dáárover betrokken te zijn geworden. We hebben n.l. het oog op een uitspraak van den Hoogen Raad, waarin werd vastgesteld, zulks naar aanleiding van een opgezet „proef-proces”, dat aan meerdere vergaderingen als classes, e.d. rechtspersoonlijkheid toekwam. Theologische beteekenis kan men aan dit rechterlijke vonnis uiteraard niet toekennen; dat was ook geenszins de bedoeling van wie het proef-proces hebben opgezet. Vast is komen te staan, dat de rechtszekerheid der kerkelijke goederen nu ook officieele erkenning in rechten zou kunnen vinden; met het oog op de aanvaarding van legaten, de veiligstelling van gebouwen, etc. heeft een en ander zijn practische hanteerbaarheid.

Het tweede en laatste punt raakt het thema, waarmee we dit ons overzicht ook begonnen zijn: besloten synodevergaderingen. Naar aanleiding van de April-vergaderingen der generale synode met den onaangenamen nasleep van discussies tot in een jeugdorgaan toe — over de vraag, welke de rechte of niet-rechte interpretatie wel zou moeten zijn van het hier voren vermelde semi-officieele, maar geheel buiten de synode òm gegane persbericht, alsmede naar aanleiding van het feit, dat één der synodeleden in de pers repte van een tweede provisorische sluiting, zijn in de kerkelijke pers onderscheidene stemmen opgegaan, die vroegen of het niet beter ware zoo weinig mogelijk in comité te vergaderen, teneinde de zaken der kerken ook tot haar kennis te laten komen, valsche geruchten — waarvan er inderdaad ook ettelijke aan den schrijver van dit verslag ter oore gekomen zijn, — tegen te gaan, en |429| het oordeel van hen, die het ambt aller geloovigen dragen, hun te helpen mogelijk maken, instede van hun zelfs de stof ervan te onthouden. Zeker is — ’t bleek trouwens in de betreffende persartikelen — dat de te dezer zake opgerezen vragen met des te meer nadruk zijn gesteld, als voor elks besef deze punten samenhingen met de groote kwesties van het jaar: hoe men het best de vorming van een oligarchie of de insluiping van hiërarchische deformatie-beginselen kon tegengaan, naar den zin en de letter der kerkenordening; en voorts: waar toch wel in de Gereformeerde Kerken het zwaartepunt liggen moet: bij een meerdere vergadering, dan wel bij de plaatselijke kerk, bij de dragers van het bizondere, dan wel bij die van het generale ambt, het ambt aller geloovigen. Merkwaardigerwijze bleek ook onder de Waldenzen het pro en contra van geheime synoden te worden bepleit. De aanleiding tot dezen strijd (want dat werd het) was bij de Waldenzen een gansch andere dan bij ons. Maar in de argumentatie raakten — hoe zou ’t ook anders? — de beschouwingen elkander.

Zoo buigt zich de lijn van dit overzicht bij ’t eind weer over naar ’t begin. Achter heel de worsteling ligt een kwestie van traditie-waardeering. Het onrustig òf rustig makende in deze situatie is daarbij, dat zij, die in een bepaald problemencomplex (b.v. het dogmatische) anderen voorhouden, dat zij van Kuyper en Bavinck en van de traditie afwijken, deels onder die bedrijven door worden gewikkeld in een debat, waarin op het terrein van het kerkrecht hun zelf (soms door objecten van hun eigen critiek) verweten wordt, dat zij van Kuyper, Bavinck, Rutgers, de doleantie, de traditie, afwijken.

Deze coïncidentie maakt zoowel onrustig, als rustig, zeiden we. We hoorden prof. dr K. Dijk onlangs in een heel ander verband zeggen, dat „geen plaats aan den klaagmuur onbezet was”. Sommigen zouden dit woord ook wel op de Gereformeerde Kerken van 1938 willen toepassen. Wij voor ons evenwel gelooven, dat reeds vele plaatsen aan den klaagmuur sedert 1936 weer verlaten zijn, dat de engelen zich om velerlei oorzaak, ten deele ook om deze, verblijden, „ziende het aangezicht des Vaders”, en dat onder de velen, die een plaats aan den klaagmuur òf verlaten, òf altijd ontraden hebben, er onderscheidenen zijn, die het voornaamste stuk hunner dankbaarheid hebben getoond te zien in het volhardend gebed.

En dat is wel een geschikt punt om te eindigen. Want hier raken we de gegeven garantie, dat in zulken toestand God wederom zal beginnen, ondanks onze zonden, alleen om Christus’ wil.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001