„Effatha”

Rede van den hooggeleerden Heer Prof. Dr K. Schilder, hoogleeraar aan de Theologische Hoogeschool te Kampen van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden in de herdenkingssamenkomst op 18 October 1938, des voormiddags

Gedenkboek ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de vereeniging „Effatha”, 1888-1938
z.p., z.n., z.j. [Middelburg (Littooij & Olthoff) 1938], ?

a



Vijftig jaren scheiden ons van den dag, waarop — 't was de zeventiende October van het jaar 1888 — te Utrecht nog geen veertig personen, „zoowel afgevaardigden van kerkeraden als particulieren, uit bijna alle oorden des lands samenkwamen”, teneinde „tot de oprichting eener Vereeniging, eenigermate gelijk aan „Veldwijk” over te gaan”, en „tot uitvoering van het plan der Vereeniging, de stichting nl. van een Christelijk Instituut voor doofstomme en blinde kinderen, te kunnen komen”. 1) Begonnen met de zorg voor doofstommen, 2) heeft deze vereeniging, hoe snel ook haar arbeidsveld mocht groeien, en hoezeer ook haar principiëele en practische problemen zich verzwaarden, niettemin reeds in 1898 besloten, „de aangevangen werkzaamheden voor de blinden” voort te zetten, en zich deswege gericht „tot de Gereformeerde kerkeraden en diaconieën” met de vraag, of „deze zaak moet uitgaan van Kerkeraden of Diaconieën”, en of er een kerkeraad dan wel diaconie is, die het initiatief wil nemen. 3) Wijs beleid heeft later de zorg voor de blinden in andere handen gegeven; dàt evenwel in eersten aanleg ook aan hèn gedacht is, bewijst achteraf, dat de naam „Effatha” met zorg gekozen was. Dat die naam past voor een vereeniging, die voor doofstommen zorgt, is ieder lezer van Marcus 7 : 34 op het eerste gezicht duidelijk; het was immers een doofstomme, tot wien met effect het bevel der genadige liefde kwam: effatha, dat is: ga open, word geopend. Maar dat in gelijken zin óók een corporatie tot verzorging van blinden den naam „Effatha” zou hebben kunnen en mogen kiezen, is duidelijk voor wie bedenkt, dat de imperatief: word geopend, niet zoozeer tot de zieke organen, als wel tot den zieken persoon gericht is. 4) Uit de rabbijnsche litteratuur kennen we de voorbeelden van een blinde ezelin, een blinden man, die ziende werden, en bij wie die genezing opening genoemd wordt. Niet de mond van den stomme, niet het oor van den doove, niet het oog van || den blinde, en, in wijder verband. niet de geest van den benauwde, niet de baarmoeder der onvruchtbare worden bij genezing „geopend”, doch de stomme mensch, de blinde man, de benauwde persoon, de onvruchtbare vrouw, dié worden „geopend”, zoo vaak de stem van den God van hemel en aarde in den wil-tot-genezing roept: effatha. Zij zelf worden „geopend”, ter plaatse, waar één dier toegangspoorten, waardoor de mensch met de wereld om hem heen in „contact” staat, tevoren toegesloten was. Gaat de poort open, dan de stad; de deur, dan het „huis”. Ook dat „huis”, waarin naar bijbelsch spraakgebruik b „zeven geesten” èn . . . Gods Geest kunnen „wonen”.

Dat is slechts een kleine exegetische bizonderheid, jazeker; maar ze plaatst ons met één slag midden in de problemen, die de oprichters van onze jubileerende vereeniging een halve eeuw geleden zich voorgelegd zagen. Want, om kort te gaan: hen interesseerde niets meer of minder dan het probleem der goddelijke roeping door het Evangelie. De in de statuten reeds bij de eerste bepaling van den grondslag vermelde gereformeerde „Belijdenisschriften” spreken over wat de theologie van ouds pleegt te noemen: de vocatio, de roeping, die door het evangelie van Godswege komt tot den mensch. Men leze de oude dogmatici, of ook het bekende klassiek-gereformeerde leerboek, de Synopsis, er maar op na, 5) om te weten, dat de theologen van den reformatietijd de manier, de wijze van deze „roeping” door het evangelie plachten te onderscheiden in „uitwendige” en „inwendige”. Aanwending van de „uitwendige” manier van roepen zagen zij daar, waar de roepstem van het evangelie nog niet verder kwam dan „het oor” en . . . „het oog”; tot het oor, in de prediking, tot het oog en dan ook weer het oor, in de bediening der sacramenten. „Inwendig” werd huns inziens de wijze van de „roeping”, wanneer en voorzoover zij via de poorten van oog en oor effecten teweeg bracht in het psychische leven; effecten, die den „inwendigen mensch”, d.w.z. den mensch naar zijn onzichtbare zijde, in denken, voelen, willen, streven, tot ontroering raakten. En zij beleden daarbij dan, dat die roeping, uit- en inwendig, zoowel mèt als zonder effect tot zaligheid geschieden kon. In het eerste geval, als dus de roeping werkelijk „krachtdadig” werd, dringt God, om met de Dordtsche Canones te spreken, c „in tot in de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking des wederbarenden Geestes”. En zoo is die roeping — men kan 't nù zonder eenige „ver-geestelijking” aldus uitdrukken — zoo is de goddelijke roeping steeds een komen met den imperatief: effatha. Door de poort van oog en oor wil God — de „Heer des huizes” — met het woord der prediking indringen tot den inwendigen mensch; tot ieder, die de prediking verneemt, klinkt de stem, die den „inwendigen mensch” door de oog- en oorpoort van den „uitwendigen” heen benaderen wil, tot hem sprekende: „effatha”. En zoo dikwijls dan de wederbarende Geest zich paart aan de prediking van het Woord, teneinde den „ouden” tot een „nieuwen mensch” || te maken, zóó dikwijls dringt ook de levendmakende stem Gods, die „effatha” spreekt, nog verder dan tot het veld der psychische reacties door; en in de „binnenste” deelen van den mensch heet het dan: effatha, ga open. Het hart wordt dan „geopend”, opdat er acht genomen worde op het Woord, en opdat dit door het geloof worde aanvaard.

Zoo vaak dus de stem van God in Christus „effatha” spreekt, is het steeds de mensch, die „geopend” worden moet ; de mensch, mèt zijn oor, zijn oog, zijn baarmoeder, zijn ziel, zijn geest, zijn hart.

Hier nu lag het probleem, dat de vaders van Effatha bezig hield. O, neen, als ik van een probleem spreek, wil ik daarmee niet zeggen, dat zij in theologischen zin, staande bij het doopvont, „verlegen” waren met de doofstommen, die het evangelie niet kunnen „hooren”, de blinden, die de sacramenten niet kunnen „zien”. Hadden zij niet dezelfde theologen, die hen van „uitwendige” en „inwendige” roeping leerden spreken, ook van den aanvang af zich hooren verzekeren, dat Gods vrijmacht evenmin als Zijn genade aan banden gelegd kon worden, en dat Zijn wegen altijd, en dus ook in het „openen” van harten, hooger waren dan onze wegen? d O ja, zij hebben geloofd en beleden. dat de God, die dooden levend maakt, en die wat niet is roept, alsof het ware, die het niet-zijnde roept als „zijnde”, e machtig is, iemand „innerlijk te roepen” ook zonder uiterlijken dienst des Woords. Dan gaat Hij het eerste station, dat van oog en oor, voorbij, en spreekt, àchter die toegangspoorten staande. rechtstreeks zijn „effatha” tot den „inwendigen” mensch; en ook dàn zal Hij zijn stem „krachtig” doen zijn in zoovelen, als Hij naar Zijn eeuwig voornemen „gekend” heeft. f Alleen maar — zóó is de regel niet. De regel is, dat door oog en oor heen, dus, door den „uitwendigen mensch” heen, de „inwendige” wordt gezocht.

Welnu, voor dien regel hadden de oprichters van Effatha precies even veel respect, als geloovige natuuronderzoekers hebben voor de „ordinantiën” Gods in de natuur. Wie van deze laatsten zou het wonder willen loochenen? Niet één. Maar voor hen zelf geldt het gebod, dat zij zich aan den regel hebben te houden, en daarnaar zich hebben te richten in handel en wandel. En zoo wilden ook de vaders van Effatha, staande tegenover de ellendigen, die „toegesloten” zijn aan oor, mond, en oog, zich niet beroepen op de „verborgen dingen”, die ze den Heere overlieten, g niet op de „uitzonderingen”, de „mysteriën”, die onbegrepen voor ons komen te liggen, zoo vaak inwendige roeping buiten de uiterlijke omgaat, doch zij wilden naar den geopenbaarden regel te werk gaan. Zij wilden, zoover het binnen hùn vermogen viel, alle „toegeslotenen” „openen”, opdat het Woord Gods, dat ook hen tot zaligheid roept, mocht ingaan tot in de „binnenste deelen” van het hart, c óók bij de „toegeslotenen” naar oog, oor en mond. En zie, nu nemen zij de „toegeslotenen” bij de hand, en ze wringen de poorten van oor en mond open, zóó ver, „als 't God gehengt”, opdat toch maar de vaste regel van Gods ingaan tot des menschen binnenste zijn gang hernemen kunne. Hier is geen eigenwilligheid, die speculeert op Gods almachtigheid, doch gehoorzaamheid, die „den weg der middelen” volgt. Niets anders || wil zij weten, dan eenerzijds de aanbidding van de vrijmacht, die toesluit, waar Hij wil, en van de almacht, die binnenkomen kàn, ook waar alle poorten voor den mensch op het nachtslot zitten, en anderzijds de onderworpenheid van den zwakken „medewerker” Gods, die niet vegeteert op slechts bij God bekende mogelijkheden, doch alleen maar zich baseert op den hem geopenbaarden regel. Wetende, dat Gods onoverwinnelijke genade sterker is dan de poort van oog en oor, en dat haar communicatie niet hangt aan tong en mond, zetten Gods knechten die deuren toch open, zóóver 't maar éven kan; want al is God niet gebonden aan den regel, wij menschen zijn het wèl. We zijn het steeds en overal. Wat Luther in zijn beeldende taal eens vóórstelde, en wat scherper dan hij, Calvijn in formule bracht, dat laten de leerlingen van dezen reformator aan alle gelijkgezinden weer hooren in hun oproep tot deze niet humanistisch-philanthropische, doch christelijk-gehoorzame praxis der verbondsgehoorzaamheid: „Er (d.w.z. God) nimmt aber sonderlich die zwei Glider vor sich. Ohren und Zunge, und regieret allein durch das Wort und Glauben !m Herzen der Menschen. Das Wort fassen die Ohren. und das Herz glaubets; die Zunge aber redets oder bekennets, wie das Herz glaubet. Darum, wenn man die Zunge und Obien hinweg thut, so bleibet kein merklicher Unterschied zwischen dem Reich Christi und der Welt”. 6) Wat in 1888 ondernomen werd, wil niets anders zijn dan een in de kracht van Christus' opstanding ondernomen acte van medewerking in gehoorzaamheid in denzelfden strijd, dien Christus als de tweede Adam eens op aarde, en thans nog van den hemel uit te voeren heeft: den strijd tusschen God en Satan. Zoowel de Christus als de Satan heeten „heer des huizes”, h Beël-zebul; welnu, het is de rechtmatige „Heer des huizes”, Christus, die den valschen „huisheer” Zijn „vaten” komt ontrooven, i die daartoe den sterken Satan binden wil, en die op dezen kruisen triumfrocht de bergen geslecht, de dalen gevuld, de poorten geopend, de deuren verhoogd wil zien, óók déze deuren en poorten, opdat de Koning der eere, j de Hoogepriester onzer belijdenis, k onze hoogste Profeet en Leeraar, l tot den „inwendigen mensch” moge komen, en Zijn genade bewijze, „ook daar, waar men zulks allerminst verwacht”. Laat ons niet vergeten, dat de gevelsteen in Veldwijk's hoofdgebouw m reeds vóór 1888 dezen strijd van Christus tegen den Satan, dien in-boeien-legger van Gods kinderen, had uitgeroepen. De geest van Lindeboom, die in deze inscriptie zijn confessie doet, zag vèrder nog dan Veldwijk's gevelsteen : want — „Hij genas àllen”. n

Zoo is dan het het religieuse subject het einddoel van al den ingespannen arbeid? Neen, — dan ware 't toch nog weer de religiositeitscultuur van het humanisme, waaraan de impuls ontleend werd. Maar Luther's woord van daareven raakt den anderen kant van 't probleem en treft het wit: niet alleen moet het oor het Woord hooren, opdat het hart geloove, maar ook dient daarna de tong te spreken uit den overvloed van || het hart. „Die Zunge redets odet bekennets.” „Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid” (Rom. 10 : 10).

En nu wordt 't één algemeene mobilisatie, ter eere van den Koning; „op den dag Zijner heirkracht” moet Hij „den dauw Zijner jeugd” zien, geboren uit den schoot van het morgenrood, naar het teekenende psalmwoord (Ps. 110). Ook de doofstommen behooren daartoe. Zou hùn mond niet meer mogen belijden tot zaligheid? Heel het volk van psalm 110 zal voor den Messias-Koning zeer gewillig zijn. Want „ik geloof een heilige, algemeene, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen”.

*

Slechts wie in dèzen gedachtencyclus geen vreemde is, kan inkomen in den zin der woorden, waarin vervat was de „oproep” tot de eerste algemeene vergadering van 23 Mei 1889 te Utrecht. „Laat de kinderen, ook de doofstomme en blinde, tot Mij komen, en verhindert ze niet”, zoo stimuleert daar een belijdende stem „àllen, die Gods Verbond en Zijne getuigenissen willen bewaren” 7), allen, in onderscheiden kerk 8), „allen, die vrede door het bloed des kruises belijden, en dien vrede ook voor kinderen, en voor doofstomme en blinde niet minder dan voor hoorende en ziende, noodzakelijk achten tot een getroost zalig leven en sterven” 9). O ja, de band aan het Woord maakt wie hem erkennen „logisch”, „dat zij zelf niet weten, hoe”. Ds H. Beuker, in qualitelt van voorzitter van „Effatha”, moge al in zijn rede ter opening van het Instituut en ter installatie van den eersten „hoofdonderwijzer” op 6 Augustus 1891 in alle bescheidenheid hebben opgemerkt, dat zijn gehoor van hem wel niet meer verwachtte dan „een woord voor de praktijk, waar het minder op logisch denken en redeneeren, dan wet op Christelijk handelen aankomt” 10), en hij moge misschien voor wat althans die hypothese omtrent de verwachting zijner hoorders betreft, gelijk gehad hebben, niettemin verraden zich in heel den barmhartigheidsdienst, waaraan de naam van wijlen Prof. Lindeboom verbonden blijft, de lijnen eener strenge logica. Naar het verleden gezien, is Effatha een „uitvloeisel” van Veldwijk 11), doch naar de toekomst zich strekkende, geeft het weer zelf den stoot aan de christelijke verzorging van blinden. Hier doet de logische orde zich kennen, die er is in den getrouwen dienst van Hem, die alleen „Effatha” kan spreken in souvereine kracht. Eerst Veldwijk — want de besloten mensch Gods moet opengaan naar den „inwendigen mensch”. Met het centrale wordt begonnen. Maar daarna komt er het doofstommeninstituut: want naar de beide poorten van oor en mond moet vervolgens de „mensch Gods” opengaan; hij moet geopend naar den „uitwendigen mensch”. || Tenslotte verrijst er een christelijk tehuis voor blinden: ook van die laatste poort dient „het gebrek vervuld”, de schade zooveel mogelijk onschadelijk gemaakt worden. Geopend zij de gànsche mensch, — want de Hoogepriester onzer belijdenis roept om de gegevenen zijns Vaders. En Hij wil ze zien komen, toegankelijk, ontsloten voor zijn roepende Woord. Zijn „groote gemeente” heeft zijn bevel en zijn genade dienstbaar te zijn, waar, en wanneer Hij ook geacht kan worden te spreken: effatha — word geopend. In 1888 heeft zij óók dit bevel met lust en liefde ontvangen.

*

En wij, in 1938, wij danken den Vader der geesten, die ons inzicht gescherpt heeft, juist ook op dit punt, dat de Geest slechts in de letter, ook van dit bevel, en van het verhaal ervan, geloofd kan worden en gekend. Hoe ver staan wij tegenwoordig in dézen kring af van hen, die in het wonder, dat Marcus 7 verhaalt, slechts dán iets „geestelijks” kunnen ontdekken, als zij eerst zelf het erin gelègd hebben, m.a.w., wanneer zij het „geval” „vergeestelijken”. Ik denk hier aan Erasmus' parafrase, één der ontelbare, waaruit ik een voorbeeld zou kunnen kiezen. Erasmus maakt het genezingswonder van Marcus 7 tot een gelijkenis. „Want ghelijck als het meestendeel een ghelijckenisse is dat Jesus spreeckt: soo is 't oock dickwils een ghefijckenisse dat Jesus doet.” En dan kunt ge verder wel zoo ongeveer raden, wat er komt. De Heiland neemt den doofstomme bij de hand; d.w.z. hij gaat hem „van het gewoel deses Werelts afscheyden”. Christus steekt zijn vinger in 's mans ooren, en raakt met speeksel diens tong aan; d.w.z. door de kracht van zijn Geest, die „Godts vinger” is, „gewaerdight” hij zich, „de ooren van ons verstand aan te raken”; het speeksel der hemelsche wijsheid is hij zelf, „voortkomende uyt den mont des alderhoogsten”, en het is dan dáármede, dat Hij „sich gewaerdight de tonge onses gemoedts aan te roeren”. Ge hoort het: de „historische” of grammatische zin der woorden moet hier voor den „anagogischen” wijken; het komt niet op de letter aan, doch op de verborgen waarheid, die „daarboven” zweeft, en die in de letterlijke woorden geen wáre uitdrukking heet te kunnen vinden. En zoo wordt in Erasmus' „verklaring” Christus' wonderdaad een voorbeeld voor . . . den prediker. De huisvader van Effatha, het bestuur, het onderwijzend personeel en vooral: het kind van Effatha, die krijgen geen oogenblik de kans, te glijden binnen den gezichtskring van wie, op Eucherius' voorbeeld, den „historischen” zin mèt het „historisch geloof” aldus degradeeren ten gunste eener allegoriseerende schijn-„interpretatie”. De prediker, die het Woord brengt, ja, dié mag nog wel in de buurt van Marcus 7 : 34 blijven, als Erasmus het verhaal door zijn bril gaat lezen. Hij immers is de eenige, die hier wat opsteken kan. Want het speeksel van Christus is goed, dat der farizeeën en wereldwijzen daarentegen deugt niet: het „verblint” (!) Maar de evangelieleeraars bedienen het goede speeksel, dat de tong „ontbint”. „Sy nemense, en leydense af van der || menighte, als van den breeden wegh, daer op datter seer veele nae de verdoemenisse loopen, ende roepense wederom tot de gemeenschap van den kleynen hoop. Sy steken haer vingeren in haer ooren, alsse haer af-roepende van het vertrouwen der verganckelijcker dingen, vermanen tot de Hemelsche leeringe. Sy doen het speeckseI op de tonge, den menschen daer door opweckende tot de belydinghe des Euangelischen geloofs.” En zoo zijn „priester oft Leeraar” hier volgens Erasmus vermaand, om te bekennen en te belijden, „dat alle hetgene dat Sacramentelijcker wijse geschiedt, der Godtlijcker kracht, ende niet der menschelijcker mogentheyt toe gheschreven moet worden. Maer Jesus sprack: Ephata, dat op het Hebreusch luydt, werdt geopent.” 12)

Ik herhaal: door Gods genade staan wij in den kring van Effatha zeer ver af van dergelijke „interpretaties” van het Schriftverhaal, dat aan onze vereeniging zijn naam bezorgd heeft. Maar laat ons, ook om het ons in Effatha toebetrouwde pand zuiver te bewaren, ons wachten voor alle mogelijke theorie, en „theologie”, die onder andere namen toch weer óók nü dezelfde kunstgrepen toepast op het evangelisch verhaal van Christus' genezingswonderen. Weer hooren we stemmen opgaan, die niet in het wonderteeken zelf Christus' eigenlijke verlossingswerk erkennen, doch die het „teeken” zien als verwijzing naar een op een ànder niveau liggende „beteekende zaak”. Niet in het platte vlak van physische en psychische belevenissen, niet in het biotische gebeuren van spreken of stom zijn, van hooren of doof zijn, ligt huns inziens Christus' wezenlijke werkzaamheid, doch in een ànder, boven-historisch „gebeuren”, waar God — maar dan onhistorisch — spreekt, waar het Woord nog dagelijks vleesch heet te worden door en in de openbaringsacte, waarin het tot de menschen komt. Maar zoo wordt de zenuw van Effatha's kracht als huis van christelijk barmhartigheidsbetoon doorgesneden. Gelijk in het gezelschap van Erasmus de christelijke medicus niets te doen had aan of voor een zoon van Abraham, een kind des verbonds, welks lichaamslijden hem bemoeilijkt op den weg tot God en onder de menschen, zóó blijven ook nog vandaag de pioniers der christelijke barmhartigheid voor doofstommen en andere lijdenden buiten den gezichtskring van wie het „teeken” ontkrachten, en de „beteekende zaak” ongrijpbaar, onzichtbaar, onhistorisch, bovennatuurlijk maken.

Maar wij gaan heden in allen deemoed als knechten van Christus voor Gods aangezicht staan. Wij durven de oogen niet opslaan, als we op ons zelf zien: alle roem is over heel de linie van onze vijftig jaren uitgesloten. Maar wij steken 't hoofd toch weer omhoog, als wij op onze taak, onze roeping als Gods door genade te werk gestelde mede-arbeiders letten. Diakenen en ouderlingen en predikanten verdringen bij den katheder van Christus' genezingswonderverhaal onze medici, en paedagogen, en spraakleeraren niet, en ze krijgen in déze hunne qualiteit op ons feest ook de vooraanzitting niet; zij hebben hun taak in de kerk, wij in Effatha de onze in het || koninkrijk der hemelen. En gelijk wij in Effatha hun werk niet kunnen Missen, zoo kunnen zij In de kerk niet buiten het onze.

Want allen te zamen weten wij het: Christus zelf geeft van zijn wonderen de goede en eenige verklaring. Als de Dooper van zijn gevangenis uit Hem laat vragen, of Hij nu de Messias zelf, dan wel nog maar één van diens voorloopers is, dan wijst de Christus op de wonderen, die zoo juist zich als stof voor reportage hadden opgedrongen, aan goede èn aan kwade reporters. De laatsten zullen weigeren, de messiaansche lijn er in te eeren. Maar de eerstgenoemden zullen Hem gelóóven, als Hij aan Johannes laat rapporteeren, dat 't één en dezelfde messiaansche dienstverrichting was, waardoor Hij de dooven liet hooren, de stommen deed spreken, en aan de „armen” de goede tijding bracht. Het ééne is geen teeken voor en van het andere, maar alle drie zijn deze weldaden teeken, èn beteekende zaak. Teeken, omdat ze Christus' heerlijkheld, die immers nog veel meer dan dit alles kan en zal doen, slechts partieel vertoonen. Teeken, omdat ze, de „buitenpoort” der kranke menschen openbrekende, doen zien, dat het Hem tenslotte om het priesterlijk indringen „tot in de binnenste deelen van het hart des menschen” is te doen. Teeken, omdat ze in den tijd Zijner vernedering slechts hier en daar, en door zijn eigen lijfelijke handen geschiedden, en daarin wilden heenwijzen naar dien beteren tijd, waarin Hij van den hemel uit zijn knechten voor dit werk kon dirigeeren. Maar beteekende záken waren het, omdat Christus' verlossingswerk héél den mensch aangaat; omdat zijn openwerpen der „poorten” van oor en mond nù reeds effectief verrijkt, wie in die priesterlijke zorg wil deelen, óók als ze tot nog sterkere genade zich opmaken komt. Beteekende zaak, omdat de uitbranding van de gevolgen van de zondestraf altijd en overal den gebondene vrij maakt. Teeken, wijl ze wijst naar een volkómen verlossing. Beteekende zaak, wijl ze behalve voorbode, ook de aanvang van dat tot volkomenheid voortvarende werk van genade is. Een teeken is hier — het kan dan ook weersproken worden, het kan in zijn profetische verwijzing naar later, in zijn oproep, om tot in de „binnenste deelen” den Medicijnmeester de deuren te ontsluiten, miskend en verworpen worden, zèlfs door wie het teeken aan den lijve ontvangt. Maar een beteekende zaak is er voor elk, die even oprecht onder de „armen” aan wie het evangelie verkondigd wordt, gerubriceerd wil zijn, als hij onder de dooven en stommen zich tellen laat.

Daarom zijn niet alleen onze patienten. maar ook hun verzorgers participanten in die „beteekende zaak”. Want wie Christus' worsteling tegen Satan ook daarin zich ziet voltrekken, dat hij Gods Geest door het Woord den toegang openzetten wil naar 's menschen binnenste, die eert Gods genade daarin, dat de thans verhoogde Christus boven Kapernaüm, Jeruzalem, Decapolis uit gegaan is, naar den hemel, teneinde vandaar aan alle plaatsen zijner heerschappij, óók in Voorburg, 't zelfde werk te kunnen laten doen, dat eertijds locaal gebonden was aan de plaats, waar Hij zelf werkte, of waar zijn leerlingen de boodschap van het nieuwe Rijk door teekenen en wonderen zagen bevestigd worden van Godswege. Al die werkers treden in het || voetspoor der apostelen en profeten van „de volheid des tijds”. De einden der eeuwen zijn op hen gekomen, ook zijn ze door en in hen komende. Ze weten zich knechten, onder Christus, die de groote Knecht des Heeren was. ook In zijn genezingswonderen ; want deed Hij wel ooit één wonder voor zich zeff? Immers neen? En zij maken geen scheiding, ook zij niet, tusschen het oor, dat „doorboord”, den mond, die ontsloten, en het hart dat geopend wordt, doch ze leggen deze drie in één lijn, daar, waar het Evangelie in den verbondskring zich zijn wegen baant en afteekent.

En als zij wederkeeren met gejuich, wederkeeren van dien moeizamen arbeid, die den Satan verdreef van de „toegangspoorten” van oor en mond, dan luisteren zij geduldig naar de vermaning, die tot hen als tot zonen spreekt: verblijdt u niet daarover, dat u de duivelen onderworpen zijn, als ware dit wonder, dat ook de farizeeërs, de judassen, de zeloten, de humanisten künnen rapporteeren tot op zekere hoogte, te isoleeren, en van het Evangelie te abstraheeren. als een doel-in-zichzelf, of als ware het dynamische de hoofdzaak, kern en pit der christelijke liefdewerken, — maar verblijdt u veel meer, dat uw namen in de hemelen geschreven zijn. Uw kùnnen is u gegeven, en het is eerst in evangelisch verband een blijvende dienst aan het koninkrijk van Gods genade.

Zoo komt op ons feest geen humanistisch philanthropencollege zich bij de buren melden, doch gaat een patrouille van soldaten in het rijk der hemelen even halt houden, de stafkaart openen, den weg vaststellen, en verder marcheeren. Ze spreken luid hun: Effatha, — geen wachtwoord evenwel, en geen herkenningsteeken ook, doch een genadebevel, dat zij van hun „oversten leidsman” hebben vernomen, en dat zij naar hun beste weten door mogen geven, — naar de gelegenheid van den dag. „Effatha” — zullen zij dat woord tot wapenkreet verheffen, zullen zij het jubelend in feestzalen reciteeren? Laat hen liever bedenken. hoe Christus zelf het woord uitsprak. Hij sprak het zuchtend (Marcus 7: 34). Waarom zuchtend? Heeft Erasmus gelijk, als hij zegt, dat deze zuchting niet voortkwam uit mistrouwen, maar dat de Heiland daarmee de menschelijke ellendigheid beweende, de ellende van "de gene, dien de ooren des verstandts alsoo bekommert zijn met aertsche begeerlijckheden, dat sy het woordt Godts niet hooren moghen"? 13) Of heeft een tweede 14) goed gezien, die er medelijden in onderkent, medelijden met de door Satan geknechte menschelijke natuur? Of heeft die derde het fijne puntje geraakt, die opmerkt, dat de genezingswonderen onzen Heiland zooveel lijden hebben gekost, en dat dit nu met name blijkt uit dat "mühselig hervorgestossene" Effatha? 15) Laat ons bedenken, dat de Meester kràchtig riep, dat Hij bevàl, en daarbij sterk gelóófde in zijn God, die Hem niet verlaten zou, nu 't ambtswerk viel ter hand te nemen. hier en nu. En laat ons daarom liever met een vierde 16) de feiten registreeren, meer niet. Twee || dingen deed de Heere: hij sloeg de oogen naar den hemel; èn, hij zuchtte. Beide waren gebedshandelingen. Hooren kon de doove niet, ook geen gebed nog; niet eens dien zucht kon hij hooren. Maar die opgeslagen oogen, die kon hij zien. En de beweging van de zuchtende borst, die kon hij ook zien. Welnu, laat zóó gezonden en zieken vandaag òns maar hooren zuchten, zuchten op ons jubileumfeest. Ze zullen moeten weten, dat wij ons werk doen in geloof, en in gebed. Die zucht van Christus was de prediking aangaande God-Almachtig aan een nog doofstomme. Door zóó den gebedsvorm aan te nemen, wilde Hij al aanstonds ingaan tot in de binnenste deelen van het hart van den zieke, vóórdat nog diens „uitwendige mensch” aan de „buitenpoorten” was „geopend”. En in dat zuchten wekt Hij den man zelf op, om mee te bidden, te gelooven metterdaad. Dat is te zeggen, datgene, waar het op aankwam, was tenslotte niet dat werk aan oor en tong. Want vóór deze zintuigen wàs al 't hàrt van den man bewogen. Laat ons nu knielen: Christus heeft, als 't er op aan komt, ons werk niet noodig. Maar laat ons ook weer opstaan. Hij wil het toch gebruiken.

En daarom komt het toch erop aan, dat dit ons werk zijn voortgang hebbe. Slechts sterkt het ons, dat Christus 't met een zucht desnoods reeds af kan, dat is: met binnenkomen in het hart. Dat sterkt ons heden, nu wij naar de orde van God oeconomieën in de heilsgeschiedenis niet meer op wonderen, doch op den gewone „weg der middelen” aangewezen zijn, staande tegenover onze patienten. Nu vrage wij niet meer curieuselijk, of de man van Marcus 7 soms al wèl gehoord heeft, dat tot hem gezegd werd: effatha. In elk geval is 't ons, en mogelijk ook hèm verteld. Het woord is arameesch; dat is de doodgewone taal van 't vok dat er om heen stond: hun dagelijksche omgangstaal voor het „natuurlijke” leven.

En nu is àlles goed: want natuur en genade zijn daarin één gebleken. Het oor, de mond, het hart, ze liggen thans in ééne lijn; en in hun „natuur” doet de genade haar evangelische wonderen, door Hem, die ons heeft liefgehad.

Ik heb gezegd.




1. Eerste verslag der Ver., Heusden, A. Gezelle Meerburg, 1890.

2. Reglement (Statuten), Art. 1, toevoegsel, 3e verslag, 1892, bl. 69; 1e verslag, bl. 13; 10e verslag, bl. 31.

3. Tiende verslag, 40/41.

4. Strack-Billerbeck, Komm. z. N.T., II, 1924, 17.

5. Citaten in „De Reformatie”, 2 Sept. 1938. [Vgl. ‘Een dringend verzoek aan Prof. Hepp’, De Reformatie 18 (1937v) 49,433v (2 september 1938).]

6. Luther, in een preek over Marcus 7 : 31-37; aangehaald bij K. Barth, Die Lehre vom Wort Gottes, 1. Halbband, München, 1932, S. 157.

7. Eerste verslag, bl. 12, Tweede, bl. 39.

8. Eerste verslag, bl. 36.

9. Eerste verslag, bl. 40.

10. Derde verslag. bl. 10.

11. Tweede verslag, bl. 11.

12. Paraphrasis ofte Verklaringh over 't Nieuwe Testament, door Des. Erasmus, vert. Ellert de Veer, Amsterdam, 1660. bl. 100, b, 101, a.

13. a.w. 100, b.

14. Vele exegeten; vgl. Wohlenberg (noot 4), S. 217, noot.

15. Ed. Böhl, Dogmatik, Amsterdam, Leipzig, Basel, 1887, S. 393.

16. G. Wohlenberg, Das Ev. des Markus, Leipzig, 1910, S. 217.




a. Bewerkt in Heidelbergsche Catechismus II, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1949, 435-442.

b. Vgl. Matteüs 12:45, Lucas 11:26.

c. Vgl. Dordtse Leerregels, III/IV, artikel 12.

d. Vgl. Jesaja 55:9.

e. Vgl. Romeinen 4:17.

f. Vgl. Romeinen 8:29.

g. Vgl. Deuteronomium 29:29.

h. Vgl. Tusschen „Ja” en „Neen”, 49; Matteüs 10:25, Hebreeën 3:2-6.

i. Vgl. Matteüs 12:29.

j. Vgl. Psalm 24:7v.

k. Vgl. Hebreeën 3:1.

l. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 12, antwoord 31.

m. ?

n. Vgl. Matteüs 8:16, 12:15, Lucas 6:19.

o.

o.

o.

o.

o.

o.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001