Een dringend verzoek aan Prof. Hepp

De Reformatie

18e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1937-1938
49,433v (2 september 1938)

a



Ds C. Veenhof spreekt in het hiervorenstaande stuk b uit, dat hij geen lust meer heeft, verder op het geschrijf van Prof. Hepp in te gaan. Met mij staat het niet anders. Maar ik doe erg veel, waaraan ik geen „lust” heb, omdat ik geloof, dat het noodig is. En zoo meen ik, dat het noodig is, nog eens even over de door Prof. Hepp op het tapijt gebrachte kwestie door te praten. Men moet nu geen weeklachten aanheffen, omdat Prof. Hepp het weer ontgelden moet; want niemands memorie zij zóó zwak, dat ze zou vergeten, dat wij Prof. Hepp niet aanvallen, maar hij zelf de aanvaller is. En wij weten veel te goed, hoe funest zijn nimmer scherp argumenteerend geschrijf in sommige kringen gáát werken, zoodra we het onweersproken laten. Het gereformeerde volk heeft er trouwens recht op, te weten, hoe en door wie het wordt „geleid”. Verantwoording tegenover dit volk is, dank zij Gods genade, àltijd „werkzaam” geweest, al kan het wat lang duren.

Ik zou — thans ter zake komende — Prof. Hepp nog eens weer willen vragen, alleen te critiseeren, als hij de zaak, waarover hij het heeft, beheerscht. Tot mijn spijt moet ik alweer aantoonen, dat Prof. Hepp de kwesties, waarover hij in polemisch verband spreekt, niet machtig is. Ten aanzien van de onderscheiding „uitwendige en inwendige kerk” sprak ik reeds verleden week; en bood ik hem bewijs aan. Terzake van den „inwendigen en uitwendigen mensch” heb ik hem vroeger al eens, in afweer van zijn (thans naar het schijnt gestaakte) brochures aan zijn polemische jas moeten trekken. Prof. Hepp had n.l. beweerd — het ging tegen Prof. Vollenhoven, of den heer Janse, dat weet ik niet precies meer — dat alleen de wedergeborene een inwendigen mensch had. Ik toonde hem uit Prof. Greijdanus’ kommentaren aan, dat ook de onwedergeborene een inwendigen mensch heeft. Prof. Hepp verwarde n.l. den nieuwen mensch, met den inwendigen mensch.

Gelijke verwarring van begrippen speelt hem nu weer parten, nu hij Ds Veenhof (en over diens hoofd heen ook mij) aanvalt. Ook mij; — niet alsof ik over in- en uitwendige roeping tot nu toe geschreven heb; maar ik had het over enkele andere punten, waarover Prof. Hepp bij wijze van verzuchting de klok gaat luiden zonder te (doen) weten, waar de klepel hangt; zie b.v., voor wat deze punten betreft, wat hij (in het door Ds Veenhof aangehaalde gedeelte) zegt omtrent archetypisch-ectypisch, etc. „De Wachter”, en andere bladen, hebben van wat ik dienaangaande opmerkte, ook de klépel aangewezen. Prof. Hepp daarentegen blijft in dezen maar in de ruimte spreken. Dit zij zoo.

Anders evenwel handelt collega Hepp, wat betreft die in- en uitwendige roeping. Hier komt hij inderdaad over de brug. Temeer daarom spijt het mij, dat wat hij dienaangaande opmerkt, mij herinnert aan zijn misverstand inzake in- en-uitwendigen mensch.

Deze parallel zal den lezers dadelijk doorzichtig zijn. Prof. Hepp — zijn identificatie van de door hem onderscheiden „tweeërlei roeping” met de uit- en inwendige bewijst het — Prof. Hepp meent, dat „inwendige roeping” alleen bij uitverkorenen voorkomt. Een gereformeerd leerboek daarentegen als de Synopsis (waarop hij zich tegenover Prof. Vollenhoven in verband met de twee-naturen-leer destijds met lof beriep, al was ’t beroep ook onjuist, zie „De Reformatie” Juni 1937) een leerboek als de Synopsis daarentegen zegt: er is „inwendigeroeping zoowel bij uitverkorenen als niet-uitverkorenen. Er is een inwendige roeping mèt, en er is óók een inwendige roeping zónder „kracht”, d.w.z. uitwerking tot zaligheid. Ziedaar het conflict.

*

Om Prof. Hepp recht te doen, zullen we eerst citeeren, wat hij in het laatste nummer van „Credo” schreef (het gedeelte, dat Ds Veenhof maar liever niet nader ontleedde). Hier is het:

De vorige week maakte ik onder „Persschouw” er melding van, dat een onzer predikanten de onderscheiding tusschen uitwendige en inwendige roeping van ouds door de Gereformeerde dogmatiek gemaakt, wraakte en haar zelfs eenigermate ridiculiseerde.

Hiermee wendt hij, zich niet alleen af van het dogmatische spraakgebruik, maar, ofschoon vanzelf onbedoeld en onbewust, ook zakelijk van de Gereformeerde belijdenis.

Ik zal dit niet uitvoerig aantoonen, doch slechts een greep uit het confessioneele materiaal doen.

Slaat slechts op hoofdstuk III en IV van de Dordtsche Leerregels.

Daar leest gij in artikel 10:

„Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen en bekeerd worden, dat moet men den mensch niet toeschrijven, alsof hij zichzelf door zijn vrijen wil zoude onderscheiden van anderen, die met even groote of genoegzame genade tot het geloof en de bekeering voorzien zijn (hetwelk de hoovaardige ketterij van Pelagius stelt); maar men moet het Gode toeschrijven, die, gelijk Hij de Zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzoo ook diezelfden in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekeering begiftigt en uit de macht der duisternis verlost zijnde tot het rijk Zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht en opdat zij niet in zichzelf, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de apostolische schriften telkens getuigen.”

Geen twijfel kan er bij u rijzen of hier is sprake, en wel letterlijk sprake, van tweeërlei roeping, één door de bediening des Evangelies en één krachtdadige roeping, waarop de |433c| begiftiging met geloof en bekeering volgt. Dat beide roepingen niet dezelfde zijn, leert u ten overvloede artikel 9, dat aldus begint: „Dat er velen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden, daarvan is de schuld niet in het Evanggelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden zijnde, noch in God, die door het Evangelie roept en zelfs ook dien Hij roept onderscheiden gaven mededeelt, maar in degenen, die geroepen worden.” Alzoo: de bediening des Evangelies roept zoowel hen, die komen en bekeerd worden als hen, die niet komen en niet bekeerd worden. De bediening des Evangelies is een roeping, die tot beiden uitgaat. Zij werkt op zichzelf de zaligheid niet. De uitverkorenen ontvangen echter nog een andere n.l. de krachtdadige roeping.

Die bediening des Evangelies nu is een uiterlijke of uitwendige roeping, de krachtdadige een inwendige of een tot in de binnenste deelen van den mensch.

Leest het maar in artikel 11:

„Voorts wanneer God dit Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, en de ware bekeering in hen werkt, zoo is het, dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken en hun verstand kraohtiglijk verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden die dingen, die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot in de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking deszelfden wederbarenden Geestes” enz.

Ook in artikel 12 wordt weer van de uiterlijke prediking gesproken.

Hieruit ziet ge, hoe de dogmatische onderscheiding van uit- en inwendig en inzonderheid die van uitwendige en inwendige roeping zoo goed als woordelijk in de Dordtsche Leerregels wordt gevonden.

Meer zeg ik er op dit oogenblik niet van.

Moge dit genoeg zijn om het stokpaard, dat men berijdt, in houtjes te hakken en voor de kachel te bestemmen.

Nu is het wel typeerend — helaas — dat een hoogleeraar, die aantoonen wil, dat een broeder „ook zakelijk van de Gereformeerde belijdenis” (om van „de” dogmatiek nu maar te zwijgen) „zich afwendt”, het in zijn bewijsvoering niet verder brengt dan tot het „zoo goed als” van de derde alinea van achteren. Wie zijn geest in toom heeft, en weet, wat er aan termen der confessie zoo al vast zit, zal met zulk een „zoo goed als” niet content zijn, als ’t er op aankomt, anderen aan te klagen bij het gereformeerde volk. Uit heel het perswerk van Ds Veenhof (om van zijn prediking maar te zwijgen) blijkt, dat hij met grooten nadruk leert, wat de belijdenis in de aangehaalde passage zegt. De oorzaak van het misverstand ligt dan ook niet bij den predikant van Haarlem, maar bij den professor van Amsterdam, die in den waan verkeert, dat in de gereformeerde dogmatiek „inwendige roeping” synoniem is met Gods „indringen tot in ’s menschen binnenste met de krachtige werking van den wederbarenden Geest”; en die daardoor blijk geeft, de gereformeerde dogmatiek op dit punt niet te kennen. Hetgeen wij niet graag zouden gezegd hebben, als we niet gedwongen waren, verdachtmaking den kop in te drukken.

*

Ten bewijze noemen we enkele uitspraken. Enkele maar; in de hoop, dat het weinige „genoeg” moge zijn, om het aanvalsvehikel, dat Prof. Hepp „berijdt, in houtjes te hakken en voor de kachel te bestemmen”.

*

Met den bekenden Gomarus beginnen we.

Ook Gomarus schijnt, voor wie oppervlakkig leest, de redeneering van Prof. Hepp wel te steunen. Hij heeft immers, gelijk men bij Trigland („Kerk-gesch.”, Leiden 1650, bl. 249, 256) lezen kan (vgl. „Oordeel ende Censure”, 1617) in December 1595 met de Professoren Junius en L. Trelcatius zijn handteekening gezet onder een aan Gedeputeerden geadresseerde memorie, waarin de meeningen van Ds Cornelis Wiggerts (van Hoorn) werden beoordeeld en afgewezen. In dit stuk komt ook de kwestie der roeping ter sprake. Aan Ds Wiggerts wordt o.m. dit verweten, „dat hy de uytwendighe beroepinge vermenght met de inwendighe, ende dat hy van d’eene wil argumenteren tot d’ander, ofte tot alle beyde te ghelyck. Want” — en nu komen de professoren, ook Gomarus zelf, voor hun eigen meening uit — „want de uytwendige beroepinge was (by exempel) gemeyn beyde den Moordenaren hangende aan de zijden Christi: maer de inwendighe was alleen des eenen in het bysonder”.

Men ziet het, ook Gomarus spreekt in een gemeenschappelijk verzonden missive over de „roeping” als uit- èn als inwendig.

Maar dat hij daarmee nog allerminst in Prof. Hepp’s schuitje zou overgestapt zijn, hadde hij dat gekund, dàt blijkt wel uit zijn eigen theologisch oeuvre.

Men vergelijke daartoe maar eens wat Prof. Hepp èn wat Gomarus betoogt.

Prof. Hepp wil blijkbaar ons aannemelijk maken, dat de termen „krachtdadige roeping” en „inwendige roeping” synoniem zijn. Dat blijkt uit heel zijn oppositie tegen den „achter” Ds Woelderink „zich verschullenden” Ds Veenhof, deze zou anders allen zin verliezen. Het blijkt ten overvloede uit het redebeleid van zijn woorden.

Welnu, wat Ds Woelderink gezegd heeft, lijkt aardig op wat Gomarus als hij maar nader op de dingen ingaat, leeren wil. Langdurige studie van Gomarus’ latijnsche geschriften is hier niet eens noodig; reeds in het register kan men dadelijk zien, dat volgens hem de roeping, die niet tot zaligheid leidt, tweeërlei kan zijn: |434a|

a. alleen uitwendig;

b. deels óók inwendig.

Er is dus een inwendige roeping, die niet krachtdadig is, niet bekeert, niet tot geloof voert. Zoekt men de aangehaalde plaats op (ed. Amst., 1664, 418, b), dan hoort men Gomarus als volgt redeneeren:

De roeping kan mèt of zònder zaligheidseffect zijn.

Laatstgenoemde (zònder heilsvrucht dus) kan op twee manieren geschieden:

a. alleen uiterlijk of uitwendig (prediking en sacramentsbediening); zóó is het bij hen, die het evangelie weigeren te hooren, en den doop verachten, of ook, bij hen, die de prediking wel hooren, maar ze niet toestemmen, haar niet bijvallen, of haar niet verstaan);

b. deels óók innerlijk (inwendig); zóó is het bij hen, die het evangelie hooren, de waarheid er van verstaan, hetzij mèt, hetzij zònder toestemming er van; maar die dit alles dan doen met een „dood geloof”, dat niet tot goede werken komt, en geen vertrouwen des harten baart. Eerst als dàt er bij komt, is er een roeping, die „inwendig” (d.w.z. tot het innerlijke doorgedrongen) en dan OOK NOG krachtig (efficax) is.

Prof. Hepp zegt dus: „de inwendige roeping” is altijd „de krachtige”.

Prof. Gomarus zou zeggen: pardon, collega. En moet nu mijn dogmatisch paardje óók al de kachel in? Inwendige roeping is een roeping, die den inwendigen mensch raakt. Maar of ze den inwendigen mensch ook vernieuwt, ja dàt is een andere kwestie.

En wederom: Prof. Hepp zegt: de krachtdadige roeping is inwendig.

Prof. Gomarus daarentegen zou tegenwerpen: pardon, collega, ze is zoowel uitwendig, als inwendig. Want z.i. is de krachtdadige roeping zulk ééne, waarbij degenen, die tot de gemeenschap van Christus geroepen worden, ook daarheen door de werking des Geestes werden geleid 1).

Gomarus onder de nieuwlichters? Of onder de „jasverknippers”? O neen. Hij is alleen maar niet onder de „epigonen”.

*

Uit Gomarus’ laatste opmerking wordt reeds duidelijk, dat de dogmatiek, ook al onderscheidt ze gemakshalve tusschen „uit-” en „inwendige” roeping vaak in dier voege, dat onder eerstgenoemde de „bloot” uiterlijke, onder de tweede de „óók vernieuwende” verstaan wordt, toch de „inwendige en dan tevens krachtdadige wederbarende roeping” van de prediking des Woords niet los maakt, in „gewone gevallen”. Iunius (Theses Theol. XXXII, 6, en 10) zegt dan ook, dat wat den „vorm” betreft, de prediking, de bediening der sacramenten, de gemeenschap der kerk, niet alleen behoort tot de „uitwendige”, MAAR OOK tot de „inwendige”, en dan tevens „krachtdadige” „roeping tot zaligheid”. Maar behalve dit alles („praeter”) treedt dan hiérbij óók nog die werkzame actie des Geestes op, waardoor wij worden vernieuwd, wedergeboren (Opera, I, 1608, 1681/2).

De onderscheiding tusschen uit- en inwendige roeping was dan ook bij Iunius een verschil, dat de manier, de wijze (den „modus”) van het roepen raakt.

Men lette daar wel op.

Wanneer het gaat over het verschil in EFFECT (uitwerking), dat de „roeping” hebben kan, dán wordt ze onderscheiden in: „krachtdadige” (werkzame, ter zaligheid werkzame) èn niet-„krachtdadige” (in dien specialen zin werkzame) roeping.

Maar handelt men over de MANIER, de WIJZE van „roepen”, dàn kan men onderscheiden tusschen „uitwendig” en „inwendig”, volgens Iunius.

Hier ligt een tweede oorzaak van misverstand.

Ds Veenhof had opgemerkt: och, had men de onderscheiding „uitwendig-inwendig” maar opgespaard voor die gevallen, waarin het heusch ging om buitenkants- en binnenkantskwesties. Maar zoo voegde hij er aan toe — ze hebben vaak er van gemaakt: ongeestelijk-geestelijk; niet-krachtdadig, wèl-krachtdadig.

Nu interrumpeert Prof. Hepp, en blijkt te willen zeggen: toch is inderdaad in dit geval „uitwendig”: nièt krachtdadig, en „inwendig”: wèl krachtdadig.

Maar hier haalt Prof. Hepp de onderscheiding naar het „effect” door de andere van de „manier” heen. En dat brengt nu de verwarring aan de dispuuttafel. Want nu wordt vergeten, dat de onderscheiding van „wijze” (in- en uitwendig) toepasselijk kan zijn op de tweeërlëi naar het effect uiteengaande roeping, d.w.z. zoowel op de krachtdadige, als op de niet-krachtdadige.

Men moet toch wat voorzichtig omgaan met de begrippen. Als ik b.v. nu eens op een goeden dag bezwaar inbracht tegen de onderscheiding van werkzame (krachtige) en niet-werkzame (niet-krachtige) roeping, dan zou men dadelijk heel wat gereformeerden tegen mij in ’t geweer kunnen roepen, en de noodklok luiden: een nihilist in de buurt! Maar ’t zou toch geen zakelijk verschil met mijn gereformeerde váderen (althans) zijn: dezelfde Iunius, die zooeven tusschen krachtdadige en niet-krachtdadige roeping onderscheidde, zegt later (terecht) zelf, dat de roeping toch altijd wat doet, dat ze nóóit niéts doet, wijl Gods Woord nooit ledig tot Hem wederkeert (II, 351, tractaat De Nat. & Gr.).

Men moet de dingen uit elkaar houden.

Den eenen keer kan men iets volhouden (tegen afwijkende meening A), wat men een volgenden keer, voor wat de TERMEN betreft, toch feitelijk weer loslaat (ter ontkoming n.l. aan afwijking B). Indertijd heb ik dat aangetoond, toen het ging over de „onwederstandelijke genade”. Hier hebben we iets dergelijks.

Gebrek aan onderscheiding werkt altijd schadelijk, |434b| vooral, als aanklagers zich er aan schuldig maken om van „nihilisme” te spreken.

*

Was reeds bij Iunius de onderscheiding tusschen in en uitwendige roeping een kwestie, die de WIJZE var het roepen raakte, niet anders is het in het bekend leerboek: de Synopsis. Tusschen in- en uitwendige roeping wordt óók aldaar (XXX, 39) onderscheiden; maar blijkens wat daar vlak vóór staat, geschiedt dit slechts gemakshalve, in een korte, gedrongen spreekwijze. Veel vaker wordt (en dàn wil het boek zich meer nauwkeurig uitdrukken) gesproken van de uitwendige WIJZE, en de inwendige WIJZE (of manier) der roeping. Een bizonderheid, die men al weer niet straffeloos, met Prof. Hepp, negeeren kan.

Want, wie ze voor oogen houdt, kan nu des te gemakkelijker verstaan, hoe de Synopsis tot uitspraken komt, die Prof. Hepp zouden kunnen doen rillen.

We geven er enkele.

Niet steeds — zoo begint het boek zijn betoog — niet steeds bedient God Zich van beide wijzen (of manieren) der roeping, wanneer Hij een mensch bekeeren wil. Niet steeds; het is dus wèl de regel. Er zijn er, die de Heere tot zich roept, alleen maar door een innerlijk werk des Geestes in hun binnenste zonder uiterlijken dienst des Woords. Déze manier van roeping, ze moge dan al leiden tot de zaligheid, en daartoe genoegzaam zijn, is evenwel niet de gewone, ze is zeldzaam, en ons onbekend.

Tot zoover loopt alles goed tusschen Prof. Hepp, en de Synopsis.

Maar dan komt het verschil tusschen de professoren Hepp en Polyander (die n.l. dit gedeelte der Synopsis speciaal verzorgd heeft).

Volgens Prof. Hepp staat het zóó:

a) is er alleen maar „uitwendige” roeping, dan is er nog geen effect tot zaligheid;

b) paart zich evenwel de uitwendige aan de inwendige roeping, komen die twee samen, ja, dàn is er wèl effect tot zaligheid.

Maar Prof. Polyander denkt er anders over. Wat a) betreft heeft hij geen bedenking. Inzake punt b) evenwel des te sterker.

Want, zoo betoogt stelling 34 der betreffende disputatie, want: God kan de twee manieren van roeping (de uit- en de inwendige) doen samenkomen, bij elkaar brengen, aan elkaar verbinden, NIET (zooals Prof. Hepp wil) op steeds dezelfde manier, doch met zeer verschillend effect. Het samenkomen van uit- èn inwendige roeping is bij den één werkzaam tot zaligheid, bij den ander niet (utriusque concursus est in quibusdam efficax, in quibusdam inefficax).

En dan komen de voorbeelden los. Daar hebt ge Matth. 13 : 19: „degene, die bij den weg bezaaid is”. Hij heeft het Woord gehoord en niet verstaan (vgl. wat we van Gomarus citeerden). Er is wel „in rijn hart gezaaid” (hij kreeg dus „inwendig” er mee te doen, ’t drong naar binnen door). Maar de booze nam het weer weg. De Synopsis zegt: hier is een geval waarin uit- EN INwendige roeping (scherper gezegd: roepingswijze) samengaan, maar het is niet tot behoudenis (35).

Dan is daar Matth. 13:22: „Die in de doornen bezaaid is”. Het tweede geval van een nièt-ter-zaligheid-krachtig samenkomen van uit- èn inwendige roeping(swijze). Het licht van het evangelie drong heusch naar binnen; maar het werd vandaar weer weggenomen.

Voorts: Matth. 13:20: het derde geval van een niet-krachtdadig (niet ter zaligheid krachtdadig) samenkomen van uit- en inwendige roeping. De „in steenachtige plaatsen bezaaide”. De menschen van dit type hebben een lichte vreugde (inwendig) gesmaakt, hun hart (inwendig) heeft gevoelens van blijdschap gekend. Maar . . . .

En dàn is er nog Matth. 13: 23. Dáár is „in goede aarde gezaaid”. Hier is een samenkomen (concursus) van uit- en inwendige roeping(swijze), die, in tegenstelling met de drie voorafgaande gevallen, wèl tot zaligheid krachtdadig is. Hiér werkt de Geest het vertrouwen, waardoor de mensch hetgeen beloofd is waarachtig aanneemt, en daarbij blijft, daarin volhardt.

Het verschil tusschen de heeren Hepp en Polyander is dus wel zeer groot.

Zeker, ook Polyander spreekt van in- en uitwendige roeping. De strikt formeele onderscheiding van daareven(uit- en inwendige wijze of manier van roeping) wordt in nr. 39 al dadelijk afgewisseld met die van „uit- en inwendige roeping”. Wie is altijd precies in de taal? Woelderink niet, Polyander niet, Veenhof niet, Schilder niet, Prof. Hepp ook niet. Daarom is meer dan één bereid, te spreken van in- en uitwendige „roeping”, ook al bedoelt hij eigenlijk de manier van het roepen te kwalificeeren. Maar als ’t er nu op aankomt, dàn leeren bedachtzamen onderscheiden. En ditmaal vallen wèl Polyander en Veenhof, doch niet Prof. Hepp onder die rubriek. Prof. Hepp doceert: de inwendige roeping hebben de hypocrieten niet. Want in hen komen de uit- en inwendige roeping niet samen. De Synopsis daarentegen zegt: die twee komen óók in de hypocrieten samen. En uit dit samenkomen komen dan uiterlijke veranderingen ten goede, zekere „gaven” in den mensch. Ze komen zoowel in hypocrieten als in uitverkorenen (40). Laatstgenoemden komen er vèrder mee; eerstgenoemden worden er te schuldiger door (41). Volgens de Synopsis kan dus het oordeel verzwaard worden, omdat men wel „inwendig” geroepen is, maar niet geloofd heeft, niet aangenomen heeft. Er loopen hypocrieten rond, met vruchten van inwendige roeping.

*

Nu versta men ons wel. |434c|

Wij voor ons loopen niet aanstonds met een formule van aanklacht wegens afwijking van de belijdenis of van de gangbare of goede meening rond, als iemand spreekt van „in- en uitwendige roeping” op de manier, die Prof. Hepp volgt. Wij zullen geen veldtocht openen tegen wie onder vele broederen meegedaan heeft aan het verengen, het vernauwen van de oude onderscheiding, en ze in zijn onderwijs of anderszins aldus verder geeft, alsof ze in dien versmalden vorm klassiek-gereformeetd was, hetgeen ze toch op den keper beschouwd niet is. Wij gelooven, dat de dogmatische ontwikkeling haar tijd hebben moet, ook in het terugkeeren tot den oorspronkelijken eenvoud, of de eerste scherpte, en dat de één dit, de ander dat punt in het oog vat.

Maar wij weren hier af. En daarin zijn we scherp. Prof. Hepp is het ook. Alleen is zijn „manier” van scherpte anders dan de onze. Wij voor ons houden thans, nu Prof. Hepp nog steeds als aanklager optreedt (eerst in brochures, nu in zijn blad), vol, dat het de Gereformeerde dogmatiek verder brengt, als men bezwaar inbrengt tegen een routine-distinctie van in- en uitwendige roeping in dier voege, alsof déze niet, en géne wel steeds de zaligheid werkte. Oorspronkelijk is het anders bedoeld geweest bij de vaderen; en tot hen brengt Prof. Hepp ons nièt terug. Alle menschen hebben een inwendigen mensch, maar niet bij allen wordt deze vernieuwd. Allen, die het evangelie hooren, hooren het met den uitwendigen mensch (ooren, zintuigen), en op de een of andere manier raakt het ze ook van binnen; als God dan min of meer tot hen doordringt, zoodat ze van binnen, in den inwendigen mensch ermee te doen krijgen (met psychische effecten) dan dringt zijn roepstem naar binnen door, dan worden ze inwendig geroepen. Maar niet allen, die aldus „inwendig” geroepen zijn, worden krachtdadig tot zaligheid geroepen.

Zoo staat het in de Synopsis. En als Prof. Hepp den éénen keer zich daarop beroept, dan moet hij den anderen keer niet zeggen: wie het net zoo als dit boek zegt, die is een nihilist. Ik schrijf dit, wetende, dat ik zelf in veel opzichien het met de Synopsis niet eens ben. Natuurlijk geldt van Prof. Hepp hetzelfde.

Met opzet liet ik ditmaal de exegeten rusten. Anders zou er nog heel wat komen kijken.

En daarom ten besluite ons verzoek aan Prof. Hepp:

als Uw brochures nog verder komen, och, geef ze dan spoedig; we weten dan wat ge hebt, en zullen u dan op dezelfde manier beantwoorden als vorige malen;

komen ze evenwel niet meer, och, ga dan niet in Uw blad bij mondjes-maat weer aanklachten in den trant van uw brochures publiceeren, Want niet, dat Gij critiseerdet, maar dat het in dien trant gebeurd is, dàt was en is onze grief. Wijs geen geschillen met de confessie, daar, waar ze er niet zijn. Bind ons niet aan Uw dogmatiek, want dat zal toch niet gaan; we hebben gelukkig geen dogmatieken doch formulieren van eenigheid; en hoezeer we op elkaar aangewezen bijven ook in de dogmatiek, een ieder behoudt toch den plicht, te zuiveren, te vereenvoudigen, te verscherpen, waar dat noodig is, opdat het goud der belijdenis weer helder moge schitteren. En — dit vooral — als ge aanklagen wilt van „een zich afwenden” van de belijdenis (zakelijk), kom dan beslagen ten ijs; en zeg geen dingen, die anderen voor de zooveelste maal nopen, de hunzelf onaangename conclusie te poneeren, dat Ge ditmaal de zaak niet hebt beheerscht, ofschoon Ge haar aansneedt.

We zijn onwillekeurig een beetje in den deftigen stijl geëindigd. Komt misschien van al die vaderen.

Hoe dit zij, bij de polemieken der Vaderen is het ditmaal beter vertoevendan bij die van Prof. Hepp. De vaderen wisten het, dat ook de remonstranten, men leze hen maar na, met genoegen de onderscheiding tusschen in- en uitwendige roeping aanvaardden, en dat ze tevens terdege begrepen, dat de onderscheiding tusschen krachtdadige en niet-krachtdadige roeping op een ander niveau lag. Zoo begrepen zij dat het er maar op aan komt, wat men over en weer onder de termen verstaat. Hún polemieken hebben ons alzoo bewaard voor het misverstand waaraan die van Prof. Hepp thans lijden als hij in de belijdenis het woord „krachtiglijk” tegenkomt, en dan dien beteekenisvollen term, vrucht van moeizame worsteling, verwart met „inwendiglijk”. Prof. Hepp leze de belijdenis door haar eigen bril, en dringe ons bij haar lectuur niet den zijnen op.


K. S.




1. Vgl. wat hieronder nog komt inzake de Synopsis.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Cornelis Veenhof, ‘„Nihilisme”’, De Reformatie 18 (1937v) 49,432v (2 september 1938).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000