„F.Q.I.”

Almanak van het corpus studiosorum in Academia Campensi „Fides Quadrat Intellectum” 1951

Kampen (Zalsman) [1951], 72-84

a



Het Kamper Studentencorps voert gedurende vele jaren tot zinspreuk (die meteen als „naam” fungeerde). „Fides Quaerit Intellectum”. Eenigszins ruw kan men deze spreuk weergeven in de woorden: „het geloof vraagt kennis”; of: het geloof zoekt te verstaan. Het woord „intellectus” kan ook worden weergegeven met „begrip”, of „begripsmatige kennis”. 1)

Dat de Kamper studenten in de vorige eeuw deze spreuk hebben gekozen, laat zich gemakkelijk verstaan. Zij is toch ontleend aan den middeleeuwschen denker Anselmus. Deze vrome monnik, die reeds op jeugdigen leeftijd een scherp denker bleek, en tijdens zijn vroegtijdig prioraat in het klooster Bec (Normandië) verscheiden werken schreef, die hem deden kennen deels als dogmaticus, deels als filosoof, abt, aartsbisschop van Canterbury, altijd gehoorzaam bukkend voor het gezag der kerkelijke overheid zijner dagen — hij stierf 1109 — neemt een merkwaardige plaats in onder de scholastiek. Hij heet wel „haar vader”. Dat beteekent o.m.: in velerlei opzicht onderscheidt hij zich nog gunstig van de latere scholastici, wier leermethode de nadeelen toont, die ieder hunner lezers kent; het aristotelisme is hem nog vreemd, en Augustinus is veelszins zijn favoriet. Maar dit neemt niet weg, dat hij in ander opzicht toch wel leed aan meer dan één typisch gebrek van zijn tijd. Van de Maria-vereering is hij niet verlost geweest; ook niet in zijn in ander opzicht merkwaardige christologie. En van Plato kwam hij niet alleen niet vrij, maar ook kiest hij meermalen diens pad.


Zwakheden en deugden van Anselmus laten zich herkennen ook in de geboortegeschiedenis van de boven aangehaalde spreuk. Van de fides (het geloof, het voor-waar-houden van het geopenbaarde) als quaerens (zoekende, vragende naar) intellectum (begripsmatige, meer uitgewerkte, en hoogere kennis) begint met zekere uitvoerigheid Anselmus te spreken in zijn geschrift „Proslogion”. Dit volgt op een ander werkje van zijn hand, n.l. „Monologium”.

Nu beteekent monologium: alleenspraak. De schrijver spreekt n.l. eerst met zichzelf. Met zichzelf alleen. In den meditatievorm dus. En in zoo’n meditatie peinst hij over God, die de „hoogste waarheid” (ook wel „werkelijkheid”) is.

Om dat zichzelf duidelijk te maken, bedient hij zich van een bekende onderscheiding, en wel die tusschen „wezen” en „wèlwezen”. Het „wezen” moet er niet maar zijn, maar het moet liefst „wèl”, bizonder goed en duidelijk en krachtig en ongehinderd zijn. Tot het „wezen” van een „toren” behoort: dat hij boven de huizen uitsteekt, en zichtbaar is op een afstand. Tot het „wèl-wezen” evenwel, |73| dat de toren goed gebouwd is, stevig, met dikke muren, goede fundamenten, heel hoog, en van verre al wenkend. Een „wezen” moet liefst zijn „beste” wezen hebben.

Nu is Anselmus’ redeneering gauw te volgen. Hij wijst hier op een ingrijpend verschil tusschen de schepselen van God. Want terwijl de kreatuur bij het „zijn” ook het „wèl-zijn”, bij het „wezen” ook het „wèl-wezen” noodig heeft, doch meermalen mist, daar is bij Gód „wezen” met „wèl-wezen”, en „zijn” met „wèl-zijn” één.


Natuurlijk ligt hier al een erge misvatting; want men kan over God niet naar waarheid spreken in een monoloog, doch alleen in ’n hooren van zijn Woord: geloof is uit het gehoor. Geeft Anselmus een verhandeling over Gods „zijn”, zijn essentie (iets anders dan Gods „bestaan” of „existentie”), dan is dat een misvatting, volgens ons, want over Gods „zijn” valt niet origineel te spreken; en ook niet half-origineel; het geloof, nog eens, is uit het gehoor. Het geloof, óók aangaande Gods essentie, àls men dit woord tenminste gebruiken wil.


We willen met onze critiek op Anselmus’ figuur van den monoloog intusschen niet beweren, dat hij de Schrift en het Schriftgezag niet eert. O neen; hij geeft herhaaldelijk ook „teksten”; hij doorspekt zijn betoogen met bijbelwoorden.

Maar het verband tusschen Schrift en rede, dat verband, dáárin ziet ook deze fijne geest, „kind van zijn tijd”, verkeerd. De „rede” verzamelt volgens hem de gegevens, en de Schrift bezit van alle waarheid de autoriteit, want zij geeft er bevestiging aan òf: laat ze vrij. De rede verzamelt haar stof, en de Schrift zegt dan „ja” of althans niet „neen” ertegen. Langs rationeelen weg zoekt Anselmus een inzicht, een verstandelijk, begripsmatig inzicht (intellect) voor zijn geloof, en voor de geloofsinhouden te winnen. Ook daarin zien wij hem fout gaan: want de openbaring Gods zou geen openbaring zijn, èn geen almachtige openbaring, als niet God zelf de openbaring zijnerzijds had gegeven naar de geschapen grondvormen van ons door Hem zelf geschapen intellect in zijn zelfoccupatie met God en de door Hem geschapen werkelijkheden. Het geloof „zoekt” geen intellect, maar God kòmt tot het intellect met zijn gezaghebbend Woord, waarvan de inhoud ons bevolen wordt te gelooven, en dat in zijn spreken daaraan reeds accommodeerde.

Hiermee is al ongeveer aangeduid wat Anselmus bedoelt met zijn spreuk: fides quaerit intellectum. Hij brengt haar ter sprake in het tweede van de hierboven aangeduide boekjes, in het Proslogium: dat oorspronkelijk tot titel had: fides quaerens intellectum. Dit tweede werkje heet Proslogium, of ook wel Allocutio. Dat beteekent: het is geen alleenspraak meer, doch een aanspraak. Een toespraak. Een spreken tot een adres; het adres is dezen keer een ander of de Andere. De gansch Andere, d.w.z. God.

Dat maakt al dadelijk een enorm verschil In het eerste boekje |74| krijgt ge meditatie. In het tweede: contemplatie. De behandelingswijze is dus anders geworden.

In het eerste boekje alleenspraak, in het tweede aanspraak. In het eerste komt Gods essentie aan de orde, in het tweede Gods existentie. Anselmus biecht eerlijk op in de eerste woorden van zijn Proslogion: hij wil nu probeeren een bewijs voor Gods existentie te vinden, dat heelemaal in-zich-zelf-genoegzaam is.

Begrijpt u die woorden? In het eerste boekje heeft de man alleen met zichzelf geredeneerd: het was eigenlijk om medelijden — maar dan zonder een zweem van laatdunkendheid — mee te krijgen, — en waarom? Niet — omdat er zoo veel „materieele dwaasheden” (meervoud) in staan, o neen. Maar omdat hij zich diets maakte, dat hij heusch een monoloog hield, een alleengesprek. Zoo goed als geen bijbelteksten worden aangehaald; pas aan het eind komen er enkele bijbelwoorden schuchter een plaatsje vragen; en dan moet men nog weten, hoe weinig soms bijbelteksten beteekenen in wetenschappelijke geschriften van dien tijd; meestal moeten ze òf door een allegorische exegese zich laten plooien naar den wil van den denker, die zijn procrustesbed altijd klaar heeft staan; òf — die losse bijbelwoorden moeten achteraf vriendelijk komen „bevèstigen”, wat de dènker zooeven heeft geponeerd. De Schrift — aldus ook Anselmus — hééft autoriteit — maar dan voor het fiateeren van wat de rede gevonden heeft.

Zoo spreekt Anselmus in zijn eerste boekje, de alleenspraak, tot in de fijnste subtiliteit van redeneerkunst toe over God, en over Gods drieëenheid, en over Vader, Zoon en Geest; maar hij heeft daar allerlei ingewikkelde redeneeringen noodig, om de aannemelijkheid van wat hij betoogt, te demonstreeren.

Dáárop doelden we dan ook, toen we zooeven spraken van een gevoel van „medelijden”; waren er geen eeuwen, en nog eens eeuwen van Schrift en kerk, en theologie geweest, Anselmus zou op de gedachte van een drieëenigen God niet eens gekomen zijn. Hij weet dat allemaal uit den schat der eeuwen, den schat van Schrift en kerk. Maar in zijn monoloog draagt hij „bewijzen” aan, en een paar teksten komen het gevondene „bevestigen”. Dat waren dan die VELE bewijzen uit deel I, den monoloog.

In deel II, den Prosloog, de aanspraak, zal het dus heel anders moeten gaan, verklaart hij. Hij wil EEN bewijs hebben. Niet „vele”.

En wat voor een bewijs?

Zóó één, dat in-zich-zelf-genoegzaam is; dat zijn gronden niet weer ergens anders vandaan behoeft bijeen te sleepen. Een bewijs, dat alleen zichzelf noodig heeft, en geen hulp van buiten. Hij heeft naar zóó’n mooi bewijs (betoog, argumentum) wanhopig gezocht; maar het zal nú komen. Hij „richt zijn geest op” om te contempleeren. Hij wil de binnenkamer in, om daar tot God de allocutie te doen: Heere, ik zoek uw aangezicht (Ps. 26, d.w.z. 27 : 8). Want ik kan niet zoeken naar U, tenzij Gij mij onderwijst, noch vinden, |75| tenzij Gij U laat zien (ostendere). Laat mij al verlángend zoeken, en al zóekend verlangen; laat mij al liefhebbend vinden en al vindend liefhebben. Ik verláng ernaar, tot op zekere hoogte begrip te krijgen van uw waarheid, die mijn hárt reeds gelooft en ook liefheeft.


Ge ziet hier wordt de liefde en wordt het geloof geplaatst vóór het begrip.

Dat dunkt ons de laatste, en wel de grootste misvatting, tenzij de auteur een principieele afscheidbaarheid van langs wetenschappelijken weg praeciseerende bewijsvorming tegen de niet-wetenschappelijk gewonnen bewijsvorming zou willen prediken en kunnen bewijzen. Maar dat bewijs schijnt ons niet te leveren; misschien weet juist de werkelijk wetenschappelijke begripsvorming dat ze tenslotte ook bij het „trachten” blijft staan: men denke slechts aan de moeilijkheden der plaatsbepaling van de „kategoriën” in het kader van andere denk-abstracties of -concreties. Wetenschappelijke en niet wetenschappelijke confessor zullen als „trachters”, en bedenkende, dat God hier niet spreekt tot boven het trachten uit komenden, moeten belijden: ik kan slechts liefhebben wien ik kèn. Ik kan slechts gelooven, wat ik aan mij, dien dràger van mijn verstand, hoorde opleggen, en toen met mijn heelen persoon, inclusief het werkzame verstand, heb toegestemd en blijf toestemmen. Geloof werkt wedergeboorte, zegt art. 24 der belijdenis; en niet wedergeboorte geloof, zooals de scholastiek in haar mystieke uitglijding steeds weer spreken komt. Ze groeien samen op; het Woord versterkt beide in kracht en vermogen, gelijk immers de ééne naam altijd een deel van den inhoud des anderen dekt.

Maar Anselmus gaat op zijn pad verder: hij komt tot zijn allocutie tot God: welnu, gij Heere, die „aan” het geloof het verstandelijk inzicht (intellectum) „geeft” (het geloof is er dus eerst, en krijgt daarna een geschenk van intellect), geef mij het intellect, dat Gij zijt zooàls we u gelooven, en dat Gij datgene zijt wàt wij gelooven. Anselmus’ paarden staan volwaardig gezadeld en ingespannen; maar dan — àchter den wagen.

En, dàn komt daarna Anselmus’ „geloofsbelijdenis”: Gij zijt „iets” (een wezen), hooger dan hetwelk niets kan gedacht worden. (cap. 2). De credibiliteit of geloofwaardigheid van dit geloofsinzicht wordt nu verder bewezen in dat ééne, z.g. autarke, zichzelfgenoegzame bewijs, dat God werkelijk existeert, werkelijk bestaat. Het vlammende, scherpe, maar toch in wezen vooze, en op het essentieele punt volkomen misgrijpende betoog wordt nu geboren, dat God bestaat, als „het wezen, waarboven niets grooters gedacht worden kan”.

Men kent dit z.g. Godsbewijs als „het ontologische”. Aannemelijk wordt gemaakt, dat het niet anders kan: een wezen, waarboven niets hoogers is, kan gedacht worden in zijn ZIJN (de essentie, het thema van den monoloog). Als nu de contemplatie begint (in den |76| prosloog), dan overweegt de contempleerende ziel: er móet ook de existentie, het werkelijke bestaan, wezen van dat „hoogste wezen”. Want als dat hoogste wezen nu alleen maar gedàcht werd, en niet wèrkelijk zou bestaan, wel, dan wàs het niet het hoogste, dat zich denken laat; want gedacht worden en niet „er zijn’, dat is toch minder dan gedacht worden en wèl er zijn, dus: God moet bestaan, want dat wordt geëischt door het begrip van God, dat ik in monoloog ontworpen heb. De existentie Gods is daarom het thema van den prosloog. Dank u, dank u, goede Heere! Wat ik eerst geloofde, door dat Gij het gaaft, ga ik nu verstandelijk ontleden (intellect) doordat Gij mij illumineert (verlicht). Al zou ik nu „zijn” niet willen gelooven, dan zou ik het toch niet laten kunnen, het niet in te zien.


Het is toch eigenlijk een beetje onbegrijpelijk, dat juist het gereformeerde Kampen van de vorige eeuw die spreuk van Anselmus voor zijn studentencorps heeft gekozen. De traditie is met name in de studentenwereld taai; en we weten er, gelooven we, alles van, hoe veel mooie dinsen in den geest van een studeerende jongerengeneratie binnentreden, als ze, in een studentenkring, weer de oude klanken en liederen hoort: de vaderen, het verleden, de eer, de schemering, en „die alte Burschenherrlichkeit”. Ongemerkt zitten we in zulke oogenblikken zelf al een beetje te monologiseeren, — net als Anselmus: met behùlp van de vaderen, aan wie we tòch intusschen ongemerkt óók al den rug toekeeren, door ons namelijk eventjes op te sluiten in de gouden cel, die met Anselmus’ cel althans de retraîte gemeen heeft — voor ’n kwartiertje. Maar toch, — met alle respect voor de traditie: de spreuk „fides quaerit intellectum” komt eigenlijk uit een verkeerden hoek.

U denkt, dat we dat vroeger niet wisten? Pardon, het wordt al lang in Kampen gedoceerd; wij herinneren het ons van nabij uit colleges over de geschiedenis der filosofie. We moeten, nu we vandaag onder vreemde pressie van de spreuk als corpsnaam afscheid gaan nemen, dan maar ook niet doen „alsof de druiven zuur zijn”; o neen. Want we hadden en hebben er geen behoefte aan, die goeie ouwe trouwe dappere afgescheidenen van eertijds, die de handen vol hadden, en aan filosofie soms een beetje minder déden dan wij tegenwoordig, en die een betrekkelijk mooie figuur als Anselmus, gunstig afstekend tegen vele minder mooie van zijn tijdgenooten, terwille van dat relatief mooie in zijn verschijning en werk, een beetje te vlot op het schild hieven.

We zouden dan ook den naam „fides quaerit intellectum” heusch hebben bewaard, om allerlei redenen, met name om de continuiteit: en die is weer een kwestie van pretentie, en van rechtspersoonlijkheid, en van andere juridische vraagpunten. Een kwestie ook van belijdenis in dagen waarin men met door menschen, maar niet door God bindend verklaarde leer-uitspraken de schapen verstrooit; uitspraken die niet staan in den overgeleverden schat der fides, en rammelen wegens in zooverre onvoldoende gequadreerd-zijn van |77| het intellect. Uitspraken, die ons doen vragen: heeft nu het geloof om dit „intellect” gevraagd, of werd het er door verhinderd, uitgenoodigd tot assensus, daar waar niet bewezen is dat God dien assensus dààrvoor eischt van herders en schapen.

Maar dit alles neemt niet weg, dat de spreuk „Fides Quaerit Intellectum” toch bedenkelijk was. Het is toch wel een zakelijk en methodologisch merkwaardige incongruentie: al jaren achtereen vertellen de gereformeerde theologen aan wie het maar hooren wil, dat Gods existentie (bestaan) niet te bewijzen is, dat men ook niet probeeren mag, Hem te „bewijzen” en al jaren achtereen weten zij Anselmus’ „Godsbewijs”, het ontologische, met tegenredenen, knap of minder knap, maar steeds met overtuiging, te ontzenuwen. Ge kent die contra argumenten: uit het denken concludeert Anselmus tot het zijn: een bewijs voor „God” heet geleverd daar waar alleen maar gezòcht is naar univociteit van den „terminus medius” in den syllogismebouw. Men kan, zoo ware op te merken, op dezelfde wijze ook „bewijzen” dat Satan bestaat als het wezen, waarboven (of waaronder) niets slechters kan gedacht worden. Een Satan — als een „contra-God” — ge zijt zoo maar manicheeër.

En tòch; — toch heeft de loop der dingen in de historische continuiteit meegebracht, dat al de aanstaande Kamper-dominees hun jeugd zagen „vergulden” met die spreuk, die welbewust de inleiding vormt van Anselmus’ ontologisch „Godsbewijs”; de spreuk, waarin hij verklaart, dat hij datzelfde „Godsbewijs”, dat wij verwerpen, zal afsmeeken van zijn God. Heere, ik zoek uw aangezicht. Alsof men een monoloog mocht schrijven, zonder het aangezicht Gods gezien te hebben. Bevestig, lieve Heere, door contemplatie ons geloof aan Uw existentie. Alsof dat „gebed” niet de dingen op hun kop zette: Het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods. Gods „aangezicht”, dat staat vandaag geteekend in de Schrift, die niet bij wijze van incidenteele surprise het intellect ons „geeft”, laat staan het achteraf ons „geeft”, als geschenk-nummer-drie na meditatie en na contemplatie, om dan voor dat intellect minzaam te „bevestigen”, wat wij zelf al eerder vonden. „Ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik u heb overgegeven”, zoo spreken profeten en apostelen tezamen; maar den „Gever” vragen ze niet, achteraf te „bevestigen”, wat zij zelf van zich „ontvangen” hebben. God bevestigt wel zijn eigen woorden en beloften (denk aan de sacramenten) maar Hij bevestigt niet ònze inventies.

Neen, de God der Schriften is het, die ons intellect ordent; die er orde op zaken stelt; die den stal, ingericht voor onze van nature verdorven rede, en gevuld met onze in formule gebrachte, en zoo als parade- of werkpaarden gezadelde natuurlijke dwaasheden, schoon veegt; die de gapende lacunes met vulling-van-boven wegneemt; die er de dalen vult, de bergen slecht, die wederbaart, afrondt, harmonisch maakt ook ons intellect. En die dat doet in den weg des geloofs, waarbij de „mensch Gods” de inhouden-van-het-spreken-Gods aanneemt, er „ja” op zegt, toenemende gehoorzaamheid, of |78| wedergeboorte. Niet de bijbel zegt een affirmatief „ja” tot de conclusies van Anselmus, of van een ander groot man, (och, och, die páár „groote mannen” en die paar, die páár menschen, die zoo iets als mediteeren kùnnen), maar hij zegt: zóó staan de zaken, en zeg gij nu meteen: ja, want anders laat God u in uw waan zitten. Fides quaerit Intellectum? Neen, als het erop aankomt. Het geloof komt wel tot vordering, verscherping, zuivering van het intellect. Maar niet tot het intellect zelf. Fides quadrat intellectum. Het geloof ordent het denken, en rondt het af. Het maakt het „vierkant”. Dat beteekent, al klinkt het gek: all round. Oké!

„Fides quadrat intellectum”, dat maakt maar twee letters verschil met de spreuk, uit Anselmus ons overgeleverd. Een e die een d, en een i die een a wordt. Meer niet. Maar als ge eenmaal Anselmus’ gedachtengang, en zijn methoden van denken, en overdenken, verstaan en critisch bezien hebt, dan gaat ge wel gelooven, dat „er wat achter zit”, als men die spreuk van Anselmus vervangt door die toch heel andere; die twee letters verschil maken een heel nieuwe spreuk. Want „quadrare” is nu eenmaal iets anders dan „quaerere”. „Quadrat” is wat anders dan „quaerit”. De dogmatische èn confessioneele bezwaren, die we hadden tegen de terminologie van vroeger, zijn verdwenen bij die, welke in deze volkomen ándere spreuk op ons verstand probeert „in te werken”. Om ook dat te „quadreeren”. Geloof quadreert het intellect, zullen we nu verder maar zeggen, om geen latijn te blijven spreken.

Quadreeren”, dat woord is uit het latijn. De franschen kennen het nog: „quadrer” is een oudere vorm van „cadrer”; men behoeft maar aan het woord „encadreeren” te denken, om de beteekenis aan te voelen; het is die van: afronden, in zijn verband zetten, in de goede lijst of omlijsting plaatsen; op zijn plaats zetten, in orde maken 2). In dezelfde richting wijst dit woord als het latijnsche, waarom het ons nu verder te doen is. De latijnsche woordenboeken geven voor quadreeren in transitieve beteekenis ter vertaling de begrippen: vierkant maken; en vervolgens: goed proportioneeren, afronden 3). Of: evenredig maken, behoorlijk afsluiten; voltooien 4). Ze geven de een na den ander als voorbeeld een zinnetje van Cicero, die het ergens heeft over het „verblijding” schenkende quadreeren van een redevoering: een heele kunst: de rede rhythmisch afronden (Engelbregt). Er is ook een intransitief gebruik van het woord: dan is het „overeenstemmen met iets”. Maar dat interesseert ons verder niet. Behalve dan op dat ééne punt, dat ook daar de gedachte van overeenstemming, ordening, passend aaneensluiten of -doen sluiten op den voorgrond treedt.

Uit andere woordenboeken diepen we nog enkele bizonderheden op: quadreeren is: in behoorlijke orde brengen, vervolmaken 5). Of: in passenden, geschikten vorm brengen. Horatius spreekt van het quadreeren van een schat, d.w.z. het tot „100 %” opvoeren van den schat, hem geheel tot consummatie voeren, hem laten afsluiten: klaar, bevredigd zijn we nu 6): Quadreeren krijgt nu den duidelijken |79| zin van: afronden 7). „All roundmaken. Harmonisch maken. Een gaaf geheel, regelmatig gebouwd, van iets maken.

Men behoeft zich over den gang van dit woord niet te verbazen. Het heeft zijn beteekenisvolle rol gespeeld in architectuur en bouwtechniek: de steenen, ruw gehouwen, moesten worden gequadreerd om in den bouw te passen, Alle „oikodemê” (= stichting) doorloopt het station van quadratie der voor den bouw te gebruiken materialen 8). „Quadreeren” hangt — dat ziet men zóó maar — samen met het getal „vier”: quattuor. Welnu — dit getal vier speelt ook een beteekenisvolle rol in de getallensymboliek, en zulks op grond van zijn voor de hand liggende beteekenis in de geometrische sfeer: een vierkant is af; een carré is pas goed. Pas met vier muren is een huis afgerond, een tempel tot een passend geheel geworden. Het vierkant speelt met het getal van vier dan ook zijn natuurlijke rol in het antieke wereldbeeld: de vier hoeken van de aarde, de vier winden, die waaien, het komt in den bijbel, met name in de Apocalyps naar voren in het beeld van stad en tempel, en kubus en wereldgeheel; en omdat het zijn figuurlijke beteekenis al lang te voren verkregen had, kon het deze beteekenis behouden zoowel voor wie de wereld als een vierkant zich dachten als voor wie ze zich rond voorstelden. Als wij zeggen: all round, denken we ook niet persé aan een vierkant; en als Romeinen zeggen: gequadreerd, vertoeft hun geest niet speciaal bij iets vierkants. Er ligt nog heel wat werk te wachten op wie studie wil maken van de getallenfunctie in de symboliek, ook van den bijbel. Quadreeren is synoniem van het grieksche „tetragoonizein”; ook daar is weer de gedachte van „af-sluiten” aanwezig. En weer speelt het getal „vier” zijn beteekenisvolle rol.

Trouwens, als men de „kerkvaders” naslaat, weet men al genoeg. Dat „vierkante altaar”, het gequadreerde dus, speelt telkens door hun geest. En waarom ook niet? Heeft niet God zelf aan Mozes „het type” van den tabernakel, met zijn gequadreerde ruimten „op den berg getoond”? Het quadraat in den tabernakel, hier en daar, heeft zijn oorsprong in Gods eigen architectonisch quadreeren: de openbaring heeft zich voor het woord niet geschaamd. Geen wonder, dat oude schrijvers zich met wèl-gequadreerde dan wel wèl-afgeronde verhoudingen en figuren bezig houden in de topografie der heilige stad 9). Geen wonder, dat de „quadratie” een rol speelt in de techniek der poëzie 10); en dat het in de techniek van het (metaphysisch) denken een vaste beteekenis erlangt 11). Een rede zonder „quadratie” heet straks armoedig gestuntel 12). Alleen een rede, die in quadratie kwam (of brengt) is innerlijk samenhangend; een leugenachtige overlevering overwint men pas in en door quadratie van de rede uit geloof. Petrus, Paulus leveren, zegt een bekend schrijver, ons een traditie over, aan welke de quadratie niet vreemd is (hier intransitief); maar Plato, Aristoteles, Zeno, Epicurus, die heidenen, brachten een pak leugens: en die hingen niet samen 13). Alleen de quadratie brengt den innerlijken samenhang en |80| de ordening in onze pas door de geopenbaarde waarheid harmonisch geordende gedachten. Vandaar, dat een gequadreerde man geldt voor een goed man 14). Wat zegt u trouwens anders, wanneer u van een fermen vent zegt: een vierkante kerel? Een vierkante Fries correspondeert met een ronden Zeeuw. Beiden zijn gequadreerd! All round. Okay. Oké. In orde. Af.


Zeg niet, dat dit alles in hoofdzaak buiten den bijbel omgaat. Ook het hebreeuwsch van het O.T. kent den samenhang van het getal „vier” met verwante begrippen, soms in dezelfde richting gaande als de bovengenoemde. Welke richting? Die welke Leigh aanduidt, als hij den bijbel laat spreken tegelijk met de klassieke schrijvers: harmonie; van Openb. 21 : 16 komt ge terecht bij die auteurs, maar ’t is steeds: quadreeren is afronden, vastmaken, constant doen zijn, vrij 15). Geloof maar gerust: als de bijbel eindigt met de rhythmische lofzangen (de „gequadreerde” zou Cicero met jaloerschheid hebben moeten zeggen) op het nieuw Jeruzalem, dan heet het: en de stad lag zuiver vierkant, ze was gequadreerd door denzelfden God, die Mozes de quadraten van den tabernakel liet zien op zijn hoogen berg. En nu laat ik alle theologen van de godsdienst-historische scholen liggen, ik pak alleen maar Greijdanus voor den dag: daarin, zegt hij (Openb. 21 : 16), openbaart zich de idée van regelmaat en vastheid: de symboliek kan het beeld van quadreeren niet missen. En aan deze plaats komt grieksch en hebreeuwsch tezamen.

Het woord „quadreeren” (quadrare) komt dan ook herhaaldelijk voor in pogingen tot vertaling, c.q. parafrase, van bijbelsche gedeelten. We noemen alleen maar Coccejus. In Ex. 27 : 1 wordt voorgeschreven, dat het daar bedoelde brandoffer-altaar in den tabernakel vierkant moet zijn; ’t moet vier hoeken hebben; Coccejus vertaalt dan: het moet quadraat, gequadreerd zijn; anders — denkt men erbij — is het niet af 16). En anders zou het ook niet kunnen gedragen worden: dat kon slechts, wanneer het, evenals andere „draagbare altaren” vierkant was. Eerst dan was het, om zoo te spreken, afgerond; was het àf 17). Ook het borstschild van den hoogepriester (Ex. 28 : 16) dient vierkant te zijn, gequadreerd, en dan dubbel gevouwen. Anders konden toch niet die vier horizontale of drie verticale ’rijen van edelsteenen daar een plaats hebben 18)? Eerst in dien gequadreerden vorm was dat borstschild àf, gereed voor zijn unieke 19) gebruik. Weer zegt Coccejus: gequadreerd. Quadraat. Ook in Salomo’s paleis moeten deuropeningen en kijkvensters vierhoekig wezen (1 Kon. 7 : 5). En in het visioen van Ezechiël, waarin hij den nieuwen, idealen tempel mag aanschouwen, vormen eveneens de deurposten een vierkant (Exodus 41 vers 21): weer spreekt Coccejus van gequadreerde posten. Zie ook Ezechiël 40 vers 47, en 1 Kon. 7 : 31. Ook het z.g. „heilige deel”, dat in Eezechiëls tempelvisioen uitsluitend voor den Heere en zijn dienaren is gereserveerd 20), moet vierkant zijn, gequadreerd, zegt Coccejus. Gelijk ook de „binnenste voorhof”, waar het brandoffer-altaar stond; |81| trouwens héél het tempelcomplex is een „zuiver vierkant”. We mogen alweer met die eigenaardige, schijnbaar speelsch paradoxale, en toch serieuze woordspeling zeggen: pas als het „vierkant” er is, pas als er quadratie is toegepast, welbewust, kan men zeggen: oké, de zaak is „all round”. Gequadreerd krijgt hier de beteekenis van „chequed”, door zorgvuldige controle in orde gebracht, geordend. Want in de maten liggen gedachten uitgewerkt, En als we denken aan het visioen van het nieuwe Jeruzalem, het hemelsche, in de Openbaring van Johannes, krijgt een en ander nog dieper beteekenis; zonder de figuur der „quadratie” kan de hermeneutiek het laatste bijbelboek niet aan.

Ons dunkt, we moesten hiermee nu maar ophouden, — al liggen er perspectieven, die een dissertatie waard zijn — in meer dan één faculteit. Transitief, of intransitief 21) gebruikt, — „quadreeren” hangt altijd samen met afzondering, ordening, harmonie-geving. Quadreeren, dat is: concinneeren, consoneeren: samenstemmen, samenklinken. Ik denk daar voortaan aan als ik dien psalm ga hooren: Jeruzalem is wel gebouwd. Jeruzalem is wel quadraat; en wiens geloof verwonderd staat, zal haar’s Bouwheers kunstwerk groeten. God is onze Architect, Quadreerder van zijn wereld, zijn Kerk, zijn Stad.

We vereenigen ons met dien allang begraven auteur, die eens het gebed uitsprak, dat het Lam, dat naar zijn menschheid de steen is uit Daniëls boek; de steen, die „zonder handen” was afgehouwen van den berg, en toen zelf een groote berg geworden is, ons eigenhandig moge uithouwen, en quadreeren, en polijsten en verfraaien, en versieren en doen glanzen en consolideeren, en zoo een plaats geven tusschen zijn zeven uitgehouwen pilaren (dat zijn de „zeven gemeenten”), met de ééne Kerk.

Het Lam quadreere ons.

Sol Justitiae, illustra nos, bidt de Utrechtsche Universiteit.

Met den ouden auteur, zooeven bedoeld, besluite men, heden in Kampen te vragen: Ipse nos agnus quadret 22).


K. SCHILDER.




1. Vergelijk André Combes, Un Inédit de St. Anselme? Le traité de unitate divinae essentiae et pluritate creaturarum d’après Jean de Ripa, Paris, 1944, 176.

2. Vgl. E. Littré, Dictionn. de la langue Fr., IV, en I, Paris 1875, quadrer en cadrer (intransitief): passen bij, in een bepaald kader (!) passen.

3. Muller-Renkema, Bekn. Lat. Wdbk., 4e druk, Groningen-Batavia, Wolters, 774.

4. Engelbregt, Lat. Wdbk.

5. Lexicon Catholicon Lat. Ling. Lipsiae, 1794.

6. Bas. Faber, Thes. Eruditionis Scholasticae, Lipsiae, 1726, s.v. vg. 1, Calepinus Forcellini, e.a. Du Cange, Lewisand, etc.

7. Circuitum et quasi orbem („all round”!) verborum conficere. Verba finire; rhytmisch: sententiam in quadrum numerunique redigere (Mehler, Ned.-Lat. Wdbk., op „afronden”). |82|

8. Het woord, dat o.a. ordenen kan beteekenen is hier op zijn plaats, wijl het bij bouwwerken wordt gebezigd (ter aanduiding van nadere bewerking van ruw materiaal: steen, leem, cement) naar de „Absicht” van den architect, onder de handen van de bouwlieden. In het „kader” (!) (quadre) van tempelbouw en détails is het woord ook in den bijbel bekend (de Vulgata): 1 Kon. 5 : 17; 7 : 31 (vgl. Judith 1 : 2. 1 Macc. 10 : 11). Wat het latijnsche woord zelf betreft, moge, naast het boven aangegeven materiaal, ook nog worden vermeld een plaats bij Quintilianus, Inst. Or. IX, 69. Het gaat daar over den rhythmus. „Quis . . . . dubitet, unum sensum in hoc et unum spiritum esse?” „Animadverti, indices, omnem accusatoris orationem in duas divisam esse partes” (Cic. Cluent. 1, 1): tamen et duo prima verba et tria proxima et deinceps duo rursus ac tria suos quasi numeros habent: spiritum sustinemus sic apud rhythmicos aestimantur. Hae particulae prout sunt graves, acres, lentae, celeres, remissae, exultantes, proinde id, quod ex illis conficitur, aut severum aut luxuriosum aut quadratum aut solutum erit.” — Voorts X, 4. 60 (het plaatsen van het juiste woord): coitus etiam syllabarum non negabo et quidquid sententiis aut elocutioni non nocebit. Praecipuum tamen in hoc opus est scire quod quoque loco verborum maxime quadret. — Ook II, 5, 9 (de lectione oratorum et historicorum apud rhetorem) . . . . quod verbum proprium, ornatum, sublime, ubi amplificatio laudanda, quae virtus et contraria, quid speciose translatum, quae figura verborum, quae levis et quadrata, virilis tamen compositio.”

Een verwant begrip van quadrare is polire (ook bij bouwwerken: ruwen steen bewerken, polijsten, glad maken) voor het kunnen en mogen ontvangen van een plaats in het gebouw. Calvijn gebruikt het woord polire ook in zijn opvatting van „tohoe wabohoe” (in Gen. 1 : 2): rude hoc, et impolitum, et informe, C.R. 23, 15. In verband met Jer. 4 : 23 merkt hij op, dat waar „tohoe wabohoe” is, de ordo tam bene distinctus ontbreekt, 37, 596. — Zie ook nog inzake Gen. 1 : 2: Paul Joüon, Grammaire de l’Hébreu Biblique, Rome, 1947, p. 471, § 154 in: or la terre était désolation et solitude (quand on veut préciser la sphère temporelle d’une proposition nominale het werkwoord hajah).

De quadreeringsarbeid interesseert dus met name de bouwvakarbeiders of „caementarii”; in de Schrift bekend als „medewerkers”, mede-bouwers, bij Gods bouw zelf te werk gesteld en opgenomen. Caementarii van Caementum (ruwe steen, die nog moet bewerkt, gequadreerd worden); caementa (van caedo, uithouwen, we moeten dus ervoor zweeten) zijn ruwe steenen, nog onbewerkt; opponuntur pilaribus seu quadratis, quadersteinen, Faber 363. Caementarius dus metselaar, die ruwen steen bewerkt en invoegt. Terugziende wijst het woord, gebezigd in het Corpslied, op God als quadreerder (absolute), tegenover ons als quadreerders (relative), onder Hem, door Hem bekwaamd. Vooruitgrijpend baant de desbetreffende regel van het Corpslied den weg tot het in de volgende verzen gebruikte beeld van de door vijanden bestookte bouwlieden aan den tempel, na de ballingschap (en dus na de vrijmaking), troffel en zwaard, etc. Van Salomo’s tempel wordt gezegd (Prudentius Apotheosis, aangeh. ed., vs 514, 515, pag. 482):

. . . . artificis quia dextra solubilis illud

Caementum struxit resolubite: jure solutum est

(vgl. in nihilum redit omne politum).

Zie nog: Bas. Fabri, Thesaurus Eruditionis Scholasticae, rec. Stübel-Gesner, Lipsiae, 1726, i.v. agmen: quadratum, quod depositum in formam aciei. Of: quadrato agmine, velut in aciem irent, ingredi suos jubet. Het |83| woord is ook in de Vulgata bekend: 1 Kon. 5 : 17: praecepit rex, ut tollerent lapides grandes . . . . pretiosos, in fundamentum templi, & quadrarent eos. Voor wat het begrip „quadrare templum” of „templi-tectum” betreft zie Aurelii Prudentii, Psychomachia, Londini, 1824, 673, vs. 823-829:

Haec ubi dicta dedit, gradibus regina superbis
Desiliit, tantique operis Concordia consors
Metatura novum jacto fundamine templum:
Aurea planitiem spatiis percurrit arundo
Dimensis, quadrent ut quatuor undique frontes,
Ne commissuris distantibus angulus impar
Argutam mutilet per dissona semetra norman.

Toelichting (in usum Delphini): Fides descendit e solio superbo, et Concordia particeps tanti operis, ut describat graphice, jactis fundamentis, illud novum templum. Dimensis intervallis metitur aream virga aurea, ut undique quatuor frontes coëant apte . . . . Notae Variorum in Prud. etc., p. 986, quadrent: in formam quadrati consentiant (hier intransitief). Het beeld zelf ontleend aan de Openbaring van Johannes (metor, of metior: meten; tempel meten, apocalyptisch gegeven, ook wat het brengen tot een quadraatvorm betreft: 21 : 16). Intransitieve vorm, ook Calvijn. C.R., XLIX, 454, laatste regel. Voor transitief gebruik, zie boven. Over de quadratura tunicarum, over tunicas, quadrata justitia beatas, over quadratum en rotundum, beide „afgerond”, undique clausae, zie Tertullianus, De Pallio, ed. Salmasius, Lugd. Bat., 1656, 110/111. — Overigens wil het verbum, gelijk gebruikt in het Corpslied herinneren (door het quadrare templi tectum), dat we leven in den eschatologischen tijd (quadrans, het werk is nog bezig, maar: het tectum wordt voltooid; muren en fundament zijn er al lang).

9. Zie b.v. Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum, vol. xxxviii, Itinera Hierosolymitana, ex rec. P. Geyer, Vindobonae, 1898; daarin op bl. 230 het opschrift: de illo lapide qui ad hostium monumenti eius advolutus est, quem angelus domini de caelo descendens post resurrectionem eius revolvit. Op bl. 232:

. . . de steen, quem Arculfus intercisum et in duas divisum partes refert, cuius pars minor ferramentis dolata quadratum altare in rotunda supra scripta ecclesia ante hostium saepe illius memorati tegurii, hoc est dominici monumenti, stans constitutum cernitur; maior vero illius lapidis pars aeque circumdolata in orientali eiusdem ecclesiae loco quadrangulum aliud altare sub linteaminibus stabilitum exstat (Adamnanus). — Op blz. 266: In extremitate vero fluminis quaedam habetur parva quadrata ecclesia in eo, sic traditur, fundata loco, ubi dominica vestimenta hora illa custodita sunt, qua baptizatus est Dominus (Adamnanus); bl. 266 nog: ibidemque et ecclesia in honorem sancti baptizatoris Iohannis fundata eodem monasterii circumdatur muro quadratis constructo lapidibus (Adamnanus); en op bl. 260: Horum locus sepulchrorum quadrato humili circumvenitur muro.

10. Vgl. Rufinus, Comment. in metra Terent., GL. VI, 564, 7-565 (Corpus Scriptorum Latinorum, vol. XXVII. Vindobonae 1893, L. Caeli Firmiani Lactanti Opera, p. II, fasc. I), 156: modo enim trimetros, modo addito quadrante vel semisse posuerunt id est vel semipede adiecto vel integro pede iambo vel sesquipede.

11. Vgl. L. Caeli Firmiani Lactanti. Divinae Institutiones et Epitome Divinarum Institutionum. pars I, rec. S. Brandt, corpus Script. Eccl. Lat., Vindobonae, 1880, 266: ex hac desperatione confessio illa Socratis nata est qui se nihil scire dixit nisi hoc unum, quod nihil sciat, hinc Academiae |84| disciplina manavit, si tamen disciplina dici potest in qua ignoratio et discitur et docetur, sed ne illi quidem qui scientiam sibi adsumpserunt, id ipsum, quod scire se putabant constanter defendere potuerunt. Qui, quoniam ratio illis non quadrabat per ignorantiam rerum divinarum, tam varii, tam incerti fuerunt. Eveneens, uit het zelfde werk: 591 (over den god van Plato): quodsi ei ratio quadraret intellegeret periturum esse quia factus est, nee posse in aeternum manere nisi quod tangi non potest.

12. Vgl. hierboven de voorgaande noot en nog uit Lactantius, a.w. 596: hic cardo rerum est, quem qui non tenuerit, veritas illi omnis elabitur, hoc est denique, quod efficiat illis non quadrare rationem. En, bl. 608: aliis refellentibus defendere id quod invenerant nequiverunt, quia singulis ratio non quadravit, nec ea quae vera senserant in summam redigere potuerunt.

13. Zie Lactantius, Divin. inst., a.w., bl. 407: haec est enim mendaciorum natura, ut cohaerere non possint illorum autem traditio quia vera est, quadrat undique ac sibi tota consentit (illorum: Petrus, Paulus tegenover Plato, Aristoteles, Epicurus-Zenon). Vergelijk nog tenslotte: Form. Lactanti, De opificio dei liber, Corpus Script. Lat., Vindobonae, 1883, Opera, p. II fasc. 1, rec. S. Brandt), p. 16/17 (de mensch moet sterven en is sterfelijk in qualibet aetate) quadrat igitur necessitas undique nec debuisse fieri aliter nec fas fuisse. (Hier een voorbeeld van quadrare met acc. c. inf.).

14. Zie Eduardi Leigh, Critica Sacra, i.c. Obs. Phil-Theol. in omnes voces graecas N.T., Francofurti & Lipsiae, 1696, 596 b: tetragoonos, quadrangularis. Apoc. 21 vs 16. Quadrangulos quadratus, Thucyd. Arist. Hippoc. Tetragoonos anêr, apud Arist. Rhet. 1. metaphorice decitur de bono viro. Quadratus homo, Erasm. Adag.

15. Vervolg v.d. voorgaande noot uit Leigh: Quadrati figura est aequalium laterum, & angulorum rectorum: vocant Graeci tetragoonon, firmuin, constans & omnibus numeris absolutum. Vide Piscat. in loc.

16. Coccejus, Lexicon et Comm. Sermonis Hebr., Opera, t. X, p. 390, b. (nr 785 in marg.).

17. Vgl. Gispen, K.V., op Ex. i.l.

18. Gispen, a.w. bl. 153.

19. Thiersch, aangehaald in Gispen, a.w. 154.

20. Noordtzij, Ezechiël, i.l. (bl. 461).

21. D.C. Lambot, Oeuvres Théologiques et Grammaticales de Godescalc d’Orbais, Louvain, 1945, 236 geeft voorbeelden van het laatste: 236, 5; 251, 21; 297, 7. Nec illud quoque quadrat concinnat consonat veritate (236, 5). — Nec illud quadrat ullatenus quod dicit (251, 21).

22. Zie Cassiodorus in Godescalc d’Orbais, a.w. 297: Ipse nos agnus qui secundum suam humanitatem lapis abscisus de monte sine manibu factus est mons magnus, excidat quadret poliat decoret comat consolide et inter septem excisas columnas suas videlicet cum una sua sicut ipse testatur ecclesia magna nobis optatissimum praesentialiter ac perpetualiter commercium contubernium consortium det. — Op bl. 296: septem quas excidit columnae septem sunt ut reor ecclesiae propter septem dona spiritus sancti.




a. Eerder gepubliceerd als ‘F.Q.I.’, De Reformatie 25 (1949v) 53,422-427 (30 september 1950). Vgl. ‘[Corpslied met toelichting]’, De Reformatie 26 (1950v) 5,56; 6,64; 7,72; 9,88; 11,104; 12,112; 13,120; 18,160; 19,168; 20,176 (4 november 1950 — 17 februari 1951) en ‘Fides Quadrat Intellectum’, Almanak van het corpus studiosorum in Academia Campensi „Fides Quadrat Intellectum” 1951, Kampen (Zalsman) [1951], 68.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000