Reclame — Voor „de wet” naar „de Schrift” — Noodig en onnoodig? — Correspondentie

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, elfde jaargang (1933v) nummer 554 (geen paginering) (9 september 1933) a



Neem de harp, ga in de stad rond, gij vergeten hoer; speel wel, zing vele liedekens, opdat uwer gedacht worde.

Jes. 23 : 16.


Het is in onze dagen weer de vraag, in hoeverre de kerk op al of niet geoorloofde wijze zich inspannen mag, om de aandacht te trekken. Wij leven nu eenmaal in den tijd van reclame.

Op meermalen geraffineerde wijze weet in onze eeuw ieder de aandacht te trekken. Reclame wordt systematisch ingedacht en methodisch uitgevoerd. Tot de poststempels toe worden ervoor misbruikt. En de laatste bladzijde van een courant is een doorloopende beleediging van den lezer, of anders een eerlijke belijdenis van de haastigheid, de oppervlakkigheid van onze dagelijksche werkzaamheid. Al de groote strepen, de groote, soms ook gekleurde lijnen en letters, de schreeuwende platen, die de advertenties sieren of ontsieren, al naar ge de dingen ziet, laten duidelijk zien de geweldige krachtsinspanning, die men zich getroost, enkel en alleen maar, om toch de aandacht te trekken. Het voornaamste in het blad — de leidende artikelen — gaat zonder dat groote gebaar voor u staan en vraagt in gewone letter uw aandacht; maar de advertenties zijn bont en grof; zij spreken in den overtreffenden trap en nopen den drukker de uitroepteekens te verdubbelen in de letterkast. En dan de aanblik van een groote stad bij avond . . . de electrische reclame . . .

Welnu, zegt men, dat is nu eenmaal de geest van den tijd. Waarom zou de kerk daarvan geen verstandig gebruik maken? Als eens een kerkdienst op het poststempel stond? Als de kerk eens meer naar buiten trad, om de aandacht te trekken? Amerika is ons reeds voorgegaan; de staaltjes, die men ons vandaar vertelt, zijn eenvoudig verbluffend. Nederland volge het voorbeeld, zoo luidt de oproep en late de kerk uit haar schuilhoek te voorschijn treden, met de trompet in de hand.


* * *

In dit geding, dat niet met één woord afgedaan kan worden, is het woord van Jesaja tot Tyrus voor ons niet zonder beteekenis. In hoofdst. 23 spreekt de profeet over Fenicië, en zegt het het oordeel aan. Vooral Tyrus, de geweldige stad, moet het daarbij ontgelden. Tyrus heeft zeer veel, dat de aandacht trekken kan: het heeft waterbouwwerken en purpurbereiding, het heeft bibliotheken en occulte wetenschap; het is zelf een wonder van bouwkunst en een model van militaire versterking.

En zoolang Tyrus groot is, en positief meehelpt aan den opbouw van de Aziatische cultuur, gaat het zijn gang; het brengt zijn waren op de markt en zegt: goede wijn behoeft geen krans.

Maar, zegt Jesaja, straks komt de tijd van verwoesting. Tyrus zal dan eenzaam en verlaten liggen: een vergeten stad. Doch niet altijd zal haar weduwstaat duren. Ze zal eens weer meetellen. Ze zal daar trouwens zelf wel voor zorgen. Want die stad zal op de wereldmarkt zich aanstellen als een hoer, die de straat optrekt, een lier in de hand, en die met verlokkende stem door zang en door spel, er op uit is, de aandacht te trekken voor haar persoon en minnaars te werven.

Die daad is een uiting van diepe moedeloosheid, al lijkt ze nòg zoo levendig en hupsch. Want wie rustig zelfvertrouwen heeft, en sterk zich weet door den arbeid der opbouwende liefde, die heeft geen zang en geen spel noodig, om de aandacht te trekken. Want die heeft de aandacht, eenvoudig door het werk der opbouwende kracht, dat verricht wordt. Doch deze vergeten hoer balt zich, als ze alleen is, de vuist in wanhoop over het gebrek aan belangstelling, waaronder ze gebukt gaat. Aan de kracht van haar persoonlijkheid wanhoopt ze. En tegenover de jonge bruid, die niet eens vraagt, of haar persoon wel genoeg de aandacht kan trekken, maar die ondanks zichzelf het toch doet, staat de vergeten hoer, die altijd getracht heeft, opzettelijk en kunstmatig de aandacht te winnen, en die, als dat niet meer zoo gemakkelijk gaat, de oogen blanket, die pas over verloren glorie geweend hebben, die dwingt tot een verlokkend lied, de stem die pas gescholden heeft op de wereld en zichzelf.


* * *

Zoo moge dan de kerk van Christus achter de vroolijkheid van deze reclame de wanhopigheid zien en gewaarschuwd zijn.

Want als echte liefde niet opgemerkt wordt, dan zal zij toch niet zich prostitueeren, om toch maar genoten en opgemerkt te worden.

En wanneer het waar is, dat de kerk haar invloed op het volksleven kwijt raakt (maar „zonder meer” is dat nog lang niet waar), dan moge zij zich wachten voor het Tyrische hoerengezang. Wat zij te bieden heeft, zonder prijs en zonder geld b, is trouwens niet haar schoonheid en haar liefde, maar die van haar Koning en Heer. De ondergeschikte moge toezien, hoe hij zijn Meester aankondigt.

Het leven der kerk wordt werkelijk in sommige streken gedrukt door de wanhopigheid van de vergeten hoer. De kracht tot eigen liefdeleven heeft vóór dien geruimen tijd soms ontbroken; het oordeel der vergetenheid is dan ook vaak een bezoeking van God over de ledigheid en de onvruchtbaarheid der rustige jaren. En dan loopt die kerk weer gevaar, straks reclame te maken voor haar zaak, terwijl ze vergeet, dat haar eenige wapen is: het pleit voor Gods souvereiniteit: zwijg voor Hem, gij gansche aarde c. Een kerk, die haar reclame-hoekje afhuurt op de reclamezuil, waarop iedereen adverteert, heeft haar boodschap verkracht, vóór zij ging spreken; zij heeft Gods Souvereine Evangelie naast de koopwaar der wereld gelegd, waarvan de waarde nog zal moeten blijken. Ze heeft het wantrouwen in haar woord gesanctioneerd.

Wij zeggen die dingen niet, om de aandacht af te leiden van die andere zijde, die ook aan dit „vraagstuk” ongetwijfeld is. De kerk moet op gepaste wijze aandacht trekken. Maar, als het goed is, gaat dat vanzelf. Als zij haar tijd verstaat, en voor dien tijd profeteert, dan wordt ze wel zóó groote ergernis, dat ze moet komen voor het wereldfront.

Maar haar siere de rust van de bruid, die schoon is door haar wezen en door haar inwendig leven. Haar eere de macht van den profeet. Jesaja teekent Hem, die „niet roept en niet zijn stem op de straat doet hooren” d. Christus maakt geen reclame. Zie toe, zoo vermaant hij, dat gij het niemand zegt e. Toch heeft zijn hoogepriesterlijk gebed gevraagd voor zijn discipelen een zóó wereldovertuigende kracht en een zóó baanbrekende werking, dat de wereld moge bekennen, dat de Vader den Zoon in de wereld zond f.

En zoo zal de kerk werk genoeg hebben, dat de aandacht trekt, als zij maar doet, en maar profeteert. Het volk zag het wel: Jezus leerde, als machthebbende, als een die bevoegd was, en niet als schriftgeleerden en farizeeën g. De laatsten hadden hun bevoegdheid uitgekraamd, en hun leer bewezen met duizend argumenten en meer. Jezus zag de menschen in de oogen en profeteerde meer dan hij disputeerde; en het volk begreep.

Tegenover de reclame van Rome (ook dikwijls een verkapte uiting van pessimisme) en tegenover de poging van vele anderen, soms daartegenover, om de aandacht te trekken en tegenover Rome’s reclamehoekje een ander hoekje af te koopen, stelle het ware geloof die kracht, en dat geloof in de doorbrekende kracht van Gods werk op aarde, waardoor er plaats komt voor het woord: indien dezen zwijgen, ik zeg u, de steenen zullen haast spreken h.

Want de openbaring stelt het groote raadsel, maar heeft ook de groote evidentie. Zij heeft haar bewijs in zichzelf. Maar alle hoereliederen van Tyrus laten God en menschen zien, dat Tyrus niet meer gelooft aan de schoonheid van het eigen leven, dat zich aan anderen opdringen wil.

Als er staat: koop de waarheid en verkoop ze niet i, dan is daarmee de universeele waarde gegeven. Maar als erbij staat, dat ik zelf gekocht ben door Christus’ bloed j, en dat de 144000 triumfeerders Gods gekocht zijn van de aarde k, dan laat ik de groote lijn van den voortgang van Gods Rijk hem over, al doe ik mijn plicht, als ik Hem volgen wil. En als ik daarna lees, dat, wat ik nog kocht, gekocht is zonder prijs en zonder geld, dan versta ik voor altijd, dat hetgeen tot mij kwam buiten de markt der wereld om, ook niet als een artikel van die wereldmarkt mag aangeprezen worden. Het is van boven, wat God spreekt.

En eerst als zoodanig wil het uitgeroepen zijn. Dan wordt het: „Roep uit de keel, houd niet in.” l




Voor „de wet” naar „de Schrift”

Niet genoeg kan er in onzen tijd op gewezen worden, dat, blijkens heel den gedachtengang van den catechismus, de wet, die de ellende ons leert kennen, slechts een gedeelte kan zijn van het GESCHREVEN Woord van God.

Dit blijkt duidelijk uit alles wat daarvan in den Catechismus gezegd wordt. Door den Catechismus zelf wordt immers reeds in de oudste uitgave bij vraag 3 verwezen naar Romeinen 3 : 20. En nu moge er van ouds verschil geweest zijn over de vraag, wat eigenlijk de inhoud is van „de wet”, waarover Paulus daar hoofdzakelijk spreekt, toch is zooveel duidelijk, dat hij hier de wet bedoelt, gelijk ze (in het Oude Testament) in geschreven menschelijke woorden gebracht werd tot de ontvangers der (Oud-Testamentische) openbaring. Bovendien wordt b.v. door Ursinus, in zijn kommentaar op den Catechismus, hier telkens weer herinnerd aan zulke plaatsen in het Oude Testament, waarin over die geschreven wet gehandeld wordt. Eindelijk: men denke ook aan de 4e vraag, en het daarop gegeven antwoord.

Eer men dus verder gaat, is dit ééne reeds vast te leggen, dat hier slechts sprake kan zijn van een geschreven wet, en dan wel nader van de wet als inhoud van een deel der Schrift.


Houdt men dit in het oog, dan is reeds daarmede genoegzaam aangetoond, hoezeer men afbuigt van de lijn der gereformeerde belijdenis, wanneer men, gelijk in onze dagen herhaaldelijk gebeurt, het begrip „wet” hier vervluchtigen wil, en in een nevel plaatsen.

Men heeft op allerlei wijze getracht, te ontkomen aan de hier boven geponeerde stelling.

Sommigen spreken bij voorkeur over de natuurwetten.

Anderen beroepen zich op de zoogenaamde „wet” van het geweten.

En een derde springt over vàn de wet van God, òp de „wetmatigheid”, die in God is.

En zoo tracht ieder voor zich de kennis der ellende op te bouwen uit iets anders dan de geschreven wet, die in het Oude Testament te vinden moet zijn.

Maar dit alles is onjuist, en druischt rechtstreeks in tegen letter en geest van de gereformeerde belijdenis. Laat ons dit even zien.

*

Daar is vooreerst de meening van hen, die de zoogenaamde „natuurwetten” zien als kenbron der menschelijke ellende. O zeker, men kan hier min of meer dichterlijk worden, en zeggen: de wiskunstenaar, die op zijn schrijfpapier een wiskunstige formule opschrijft, heeft in die formule iets, dat hem zelf in het gelaat bespot: die formule immers is vast, en onveranderlijk, maar zijn eigen geest is onrustig, onzeker, veranderlijk. Of ook: men kan er op wijzen, dat de natuur zelf naar vaste „wetten” zich beweegt, en dat zij steeds onveranderlijk is in haar natuurprocessen. Hoe onrustig en ellendig is daarbij de menschelijke geest, zoo kan men dan alweer zeggen. De mensch, zoo kan men besluiten, de mensch kan de natuur beheerschen, juist doordat bij steunt op haar wetmatigheid, en daarvan uitgaat. Maar zijn eigen geest kan deze natuurbeheerscher niet beheerschen. Die eigen geest van hem ontsnapt aan alle vaste leiding en laat zich niet aan toomen leggen, noch ook in toomen kennen.

Zeker, al zulke redeneeringen (en vele dergelijke) kan men erop nahouden. Ze zijn in de geschiedenis van het menschelijke denken allerminst vreemd.

Maar dit alles is toch niet meer dan oratorie.

Want, wat die wiskunde betreft: als er ooit één wetenschap is, welke omtrent haar laatste gronden onzeker is, dan is het juist de wiskunde: de laatste tientallen jaren hebben dat duidelijk uitgewezen.

En wat de natuur aangaat, de natuur „zonder meer”, de natuur zonder uitlegger, is niet in staat, ons haar eigen wezen te verklaren. Het is nog de vraag, of het begrip „natuurwet” plaats hebben kan in het gedachtencomplex van gereformeerde wetenschap; o.i. màg het, strikt genomen, daarin geen plaats hebben. Het begrip „natuurwet” werd door de gereformeerde belijdenis eerder onttroond, dan (overigens tot haar rechtvaardiging) van andere zijde in de laatste jaren geschied is. De „orde” toch en de regelmaat, welke in de natuur zijn, ze blijven zelf altijd weer onderworpen aan de souvereiniteit van God. En door het wonder kan Hij ingrijpen op hetgeen ons slechts onveranderlijk geschenen heeft. En bovendien, — aan de thàns ons in deze „bedeeling” gegeven natuur-orde heeft God een tijdelijk karakter slechts gegeven. De natuur-orde staat in het nauwste verband met de heils-orde. Wat b.v. in het paradijs als blijvende regel scheen te gelden voor het leven van den mensch, neem b.v. vegetatie en sexualiteit, „honger en liefde”, dat zou op den duur opgeheven zijn, indien de zonde niet tusschenbeide was gekomen. Evenals de schaduwachtige wetten, die Israels eeredienst regelen, gekomen waren òm voorbij te gaan, zoo waren oorspronkelijk de vaste „ordeningen”, waarin de natuur besloten was, evenzeer gekomen om voorbij te gaan.

In het licht daarvan reeds, voelt men, hoe onzeker het is, en hoe aanvechtbaar, äls men àldoor maar blijft spreken van „natuurwetten” Want men kan eerst weten, wàt in de natuur nu wezenlijk „wetmatig” is, wàt in haar (en dan nog maar altijd in betrekkelijken zin) onveranderlijk is, indien men heeft ingezien in Gods verborgen besluit, of indien men den verborgen wil Gods herkennen kon uit de werken van Zijn voorzienigheid. Omdat dit laatste echter onmogelijk is, tenzij dan, dat God zelf ons daarvan iets leert door openbaring, daarom vloeit reeds hieruit voort, dat de mensch uit die zoogenaamde „natuurwet”, zoolang zij niet in het licht komt te staan van het geschreven Woord, niets leeren kan omtrent de natuur. En dus ook niets om, trent de natuurlijke orde, de zedelijke bepaald heid van zichzelf. En dus ook niets omtrent zijn ellende. Het is, zonder Schriftopenbaring, nog een open vraag, of heel die zoogenaamde „regelmaat” der natuur (die dan nog zelf niet eens als onveranderlijke regelmaat te bewijzen valt) den mensch wel inderdaad in zijn aangezicht bespot. Het is voor duizenden en nog eens duizenden, die alleen de „natuur” bezien, nog maar de vraag, of het genie van den mensch, met zijn ònregelmatigheid, zijn grilligheid, niet oneindig veel hooger staat dan die gebonden stomme schepping om hem heen, insteê van een decadentievorm te zijn tegenover de vastheid van de natuur. „Dulce est desipere in loco”; „een tikje waanzin is zoo zoet”. — dàt zegt de mensch. De natuur zegt dat nooit. Maar wie staat „hooger”? Kan niet de waanzin zin zijn, en de zin onzin? Stemt het spreekwoord niet tot nadenken: „hoe grooter geest, hoe grooter beest”?

Men versta ons nu wel.

Deze laatste vragen zijn niet door òns gesteld.

Want wij voor ons meenen persoonlijk, dat de waanzin nooit zin mag heeten. Wij zelf persoonlijk meenen, dat inderdaad de betrekkelijke vastheid van de natuur een beschaming is voor den onvasten gang van den mensch; waarom dan ook de Schrift zoo herhaaldelijk, b.v. in Micha 6, de „natuur, de bergen, in haar onveranderlijke trouw aan Gods ordinantiën, oproept tot getuigen bij het twistgeding, dat God Jahwe voert tegen Zijn volk, wijl dat laatste speelt met zijn ordinantiën, op natuurlijk en zedelijk, ja, op elk gebied.

Maar dit doet niets af van ons zoo even gegeven betoog.

Immers, dàt wij dat weten, danken wij alleen maar aan de Schrift. In haar licht alleen zien wij de natuur, en „verklaren” wij haar. Zonder haar is de natuur ons een gesloten boek. en hebben wij geen de minste mogelijkheid om den mensch, die immers als „bloot schepsel” ook ten deele tot wat hij „de natuur” noemt, behoort, en in die „natuur” voor een deel van zijn bestaan geworteld is, te vergelijken met àndere „natuurverschijnselen” op zùlk een wijze, dat de maatstaf der vergelijking in de natuur zelf zou liggen. Neen, slechts uit de Schrift, uit de ons bekend gemaakte openbaring, kunnen wij de natuur in het algemeen, en den mensch in het bizonder, tegenover elkander onderscheiden, en, nagaan, inhoeverre zij aan elkaar verwant en met elkaar lotgemeen zijn, nagaan óók, in hoeverre de een zich van den ander door een diepe kloof gescheiden weten mag. Het is inderdaad waar, dat, zoodra de natuur tegenóver den mensch te staan komt, in zooverre n.l. de laatste zondaar is, inderdáád de natuur met haar vastheid hem zijn ellende negatief kan illustreeren, en tegenover hem als bezwarend getuige kan opgeroepen worden. Zoo roept ook — we zeiden het reeds — zoo roept ook Jahwe in Micha 6 de bergen op tot getuigen van het proces, dat hij met zijn volk voeren wil. Want deze bergen hebben met Gods ordinantiën nog nooit gespeeld, en Isrel doet dat laatste onophoudelijk. Maar dat dit verschil bestaat, dát is den mensch bekend geworden niet uit de natuur, maar juist uit de Schrift.

*

Bovendien — want er is nog een tweede punt te noemen — bovendien is het óók onmogelijk, ’s menschen ellende te leeren kennen uit wat men noemt het geweten.

Wij denken er niet aan, het geweten hier te „omschrijven”. Genoeg is het, de stelling af te wijzen, volgens welke het „geweten”, als een soort van „ingeschapen wet” ons van binnen uit de ellende zou kunnen leeren. Immers, voorzoover dat geweten den mensch met recht en naar waarheid beschuldigen kan, is het daartoe slechts in staat gesteld door de openbaring Gods. Het geweten kan zonder de Schrift den mensch in geen enkel opzicht leiden. Hij is, gelijk de Catechismus verder zegt, in zijn gansche wezen verdorven; hij is, en daarbij behoort ook zijn geweten, van nature geneigd, God en zijn naaste te haten. Op deze neiging maakt de mensch in de beweerde nobelheid van zijn geweten heusch geen uitzondering. Want als dat waar was, zou de uitspraak van daareven (over die geneigdheid van den mensch tot het haten van God en den naaste), zelf een dwaasheid zijn. In het geweten spreekt de mensch juist met zichzelf mede. Wanneer nu zijn diepste verborgenheid — b.v. dat geweten — niet meer kent, doch miskent, wanneer ze niet staat „in” de waarheid, en ook niet staat „naar” de waarheid, doch aan de leugen is overgegeven. dan kan het geweten niet de kenbron zijn noch van ellende noch van verlossingsmogelijkheid of – werkelijkheid, omdat het zonder verlichting der Schrift zelf dwaalt.

*

In de derde plaats moet men, — gelijk we in den aanhef reeds aanduidden — er ook op bedacht zijn, dat het niet aangaat, de kennis der ellende, in plaats van uit de wet van God, af te leiden uit de wetmatigheid, die in God is. Men tracht in onze dagen bijvoorbeeld Gods liefde voor te stellen als „deugd”, en daarin dan weer iets wet-matigs in Gods wezen, en haar zoo als grondslag te plaatsen onder de kennis der ellende. De liefde Gods, zoo zegt men dan, is niet een nieuw „attribuut” naast Gods macht, o neen, Gods macht immers is alleen de macht der liefde. De souvereiniteit Gods, dat is, kortweg, de souvereiniteit der liefde. De liefde is het alls beheerschende in het „Godsbeeld”, daarom is iedere uitspraak aangaande God een uitspraak aangaande Zijn liefde. Deze liefde nu, zoo vervolgt men zijn redeneering, verdedigt zichzelf in haar zuiverheid. En hierin bestaat dan „de tegenstelling tusschen God en het kwade”. Want Gods onveranderlijkheid ligt, zoo heet het dan, juist daarin, dat Hij onder alle omstandigheden, en tegenover alles, liefde is en blijft. Maar, zoo gaat men dan verder, nu wordt deze verhouding van God tot het kwade negatief uitgedrukt in een menigte van beelden, zooals Gods toorn, haat, strengheid, enz.

„Alle dergelijke beelden kunnen we toelaten”, zoo heet het vervolgens. „zoolang zij iets zeggen aangaande Gods liefde en duidelijk maken, dat die liefde scheiding teweegbrengt, wanneer zij niet verlost” (G. Aulén, Ons Algemeen Christelijk Geloof, vertaling-Henzel. Amsterdam 1927. 135-137).

Maar tegenover deze opvatting stellen wij, gereformeerden, de andere, dat de these van Gods liefde, zoo lang zij niet uit de Schrift ontleend is, een zuiver menschelijk bedenksel is, en dat hetzelfde geldt van de these van Gods toorn en gramschap, en zelfs van souvereiniteit. Ook de liefde Gods, en haar „plaats” „in” God, wordt ook slechts bekend gemaakt in een boodschap, die voor het natuurlijk denken ergernis is, en dwaasheid. Dat laatste mòet dus — juist op dit eigen standpunt — óók gelden van den toorn van God, gelijk van alles wat in God is. Wij snijden hier alle georeer over Gods wegen af. voorzoover dat een filosofisch axioma als grondslag neemt. En we doen dat óók, als we zoeken naar de wet, die ons veroordeelt.

Hierom houden wij, alles nu samenvattend, vast aan de gedachte, dat slechts een geschreven wet, als inhoud van woordopenbaring, bedoeld kan zijn in de derde vraag van den Catechismus, als hij belijdt, dat wij onze ellende kennen uit de wet Gods. Wij kunnen de Schrift niet missen.




Noodig en onnoodig?

Het is misschien nog noodig U even te verwijzen naar de rubriek vereenigingsnieuws, waarin U het programma van onze 9de jaarvergadering zult vinden, maar het is toch zeker onnoodig U op te wekken tot bijwoning.

J.V. „L.W.C. Keuchenius”.

Naschrift. Men vraagt mij, een woordje eraan toe te voegen. Maar: wat misschien „noodig” is, dat is al gedaan. En wat ik nog zou kunnen doen, dat is — zie boven — niet noodig. Ik laat het dus maar bij een goedgemeenden gelukwensch voor de vereeniging; het bezoek is al gewaarborgd, blijkens wat hierboven staat.




Correspondentie

Aan een onbekende zuster, die j.l. Dinsdagmorgen mij een brief thuis deed bezorgen, moge ik langs dezen weg, den eenigen, die mij openstaat, mijn zeer hartelijken dank betuigen. Haar brief deed mij bizonder goed, juist om den toon, die erin sprak, en om het bewijs, dat het hier verrichte werk verstaan is in zijn diepste wezen. Aan haar in den brief uitgesproken verlangen hoop ik te voldoen.


K.S.








a. Eerder gepubliceerd als ‘Aandacht trekken’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 12 (1924v) 32 (4 oktober 1924) en als ‘Reclame’ in De Reformatie 5 (1924v) 5,34v (31 oktober 1924). In de laatste versie opgenomen in VWS I,43-47.


b. Vgl. Jesaja 55:1.


c. Vgl. Habakuk 2:20.


d. Vgl. Jesaja 42:2.


e. Vgl. Matteüs 8:4; Marcus 1:44.


f. Vgl. Johannes 17:18.21.


g. Vgl. Marcus 1:22.


h. Vgl. Lukas 19:40.


i. Vgl. Spreuken 23:23.


j. Vgl. Openbaring 5:9.


k. Vgl. Openbaring 14:3v.


l. Vgl. Jesaja 58:1.