§ 24. Doet God rechtvaardig?

Evenwel, men kan zich onderwinden tot het stellen van nòg een vraag. Aangenomen, dat Gods evangelische wil Hem noopte tot het blijvend obligeeren van den mensch door de wet; aangenomen ook, dat dit doel goed en verheven is; maar . . . is het middel dan rechtvaardig? Is het rechtvaardig, van de kinderen te eischen, wat zij niet kunnen doen, sedert zij in Adams lendenen zijn gevallen?

De Catechismus antwoordt hierop, dat de mensch wel dood is, maar dat die dood zijn eigen schuld is. Dat hij wel machteloos is, maar dat die onmacht tevens onwil is.

Het is waar, het antwoord drukt zich anders uit. God schiep, zoo lezen we, den mensch aldus, dat hij in staat was, te volbrengen den wil van God; maar de mensch heeft zichzelf en al zijn nakomelingen door moedwillige ongehoorzaamheid, en niet bij wijze van vergissing of van overrompeling, van al die gaven beroofd. Leerzaam is evenwel ook nu weer het oorspronkelijke Schriftbewijs, zooals de Catechismus ons dat geeft. Ten bewijze van de waarheid dezer laatste woorden wordt verwezen naar Romeinen 5 : 12. Dezelfde plaats wordt onmiddellijk daarna óók aangehaald bij het volgende antwoord, ten bewijze, dat God zulke ongehoorzaamheid en afval (apostasie) niet ongestraft wil laten.

Romeinen 5 : 12 dient dus als bewijs voor de leer, dat de dood zoowel machteloosheid is, als bezoldiging dier machteloosheid, en der daardoor ontstane discrepantie tusschen Gods betalingseisch en onze feitelijke wanpraestaties.

Dit Schriftgebruik is met de bedoeling van Rom. 5 : 12 geenszins in strijd. Als het daar heet, dat door één zonde de dood in de wereld ingekomen, en sinds ook verder doorgetrokken is, dan wordt „dood” in ruimen zin bedoeld. Hij moet „in vollen omvang verstaan worden”. Daaronder valt dus ook de onmacht van den mensch. Maar die onmacht is geen noodlot, dat de schuldvraag ter zijde stelt, of liever ontkennend beantwoordt. Integendeel: ze is meteen soldij, bezoldiging; de bezoldiging immers der zonde. Haar soldij, „datgene, waarmede de zonde haren dienaar betaalt, d.i. hier waarmede deze gestraft wordt” (Greijdanus, Komm.) is de dood, Rom. 6 : 23; ook hier weer is bedoeld „de dood in vollen zin” (id.).

Indien dus zonde met zonde, dood met dood, onmacht met onmacht, Godvervreemding met Godvervreemding betaald wordt, dan is dat geen onrecht. Maar een handhaving van het verbondsrecht, dat immers — Ursinus herinnert er ook aan — aanstonds met den dood gedreigd had. Den dood, óók als onmacht. Als |17| a toestand van verlating van den mensch door God. En daarin als (in de primordiale verbondsbepalingen aangewezen) straf-bezoldiging voor de menschelijke acte van het verlaten van God.

Wij werpen daarom óók in déze § het door menschen-hoogmoed tegen onzen Vader ingebrachte verwijt terug op wie het inbrengt. God zou juist onrechtvaardig zijn geweest, indien Hij na den val het zware orgel der wet had afgesloten, om voortaan alleen op het motto „vergunning” onze aria’s ons te leeren zingen. De wet spreekt ons aan als verantwoordelijke menschen; en deze verantwoordelijkheid behoort tot onze schepping naar het beeld van God; zij is geen los toe-voegsel, dat bij het menschzijn bijkomt, zoo min als dat beeld Gods zelf zulk een mechanisch toevoegsel is. Maar zij behóórt tot onze kreatuurlijke bepaaldheid als mensch.

Dus is de handhaving van den wetseisch handhaving van den mensch als mensch. En daarin van den gouden standaard van het ruilverkeer tusschen God en mensch zoowel als tusschen mensch en medemensch. Wij spreken hier van „ruilverkeer”, maar vergeten natuurlijk geen oogenblik, dat het woord „ruilen” uiteraard telkens in anderen zin bedoeld is, al naar gelang van de eerste dan wel van de tweede wetstafel sprake is, van omgang van God met ons, dan wel van ons met den naaste. Maar „ruilverkeer” is er dan toch; is er geen sprake, ook in de Schrift, van een „handel” met God? Van een „onderhandeling” tusschen God en mensch? Juist in den woordenschat van het verbond komen zulke woorden op, en juist om even dezelfde reden hangt de trouw, de betrouwbaarheid des Heeren eraan, dat Hij van zijn wet geen afstand doet, en de twee grondbegrippen, dat van „mógen” èn dat van „móeten”, niet laat verschrompelen tot maar één: mógen, verlof, vergunning, geoorloofd!

Wat is een God, die zijn eigen gouden standaard piijs geeft? Wat een koning, die zijn volk leert hópen op devaluatie van de munt? Wat zou dat ooit voor een verlossing kunnen wezen, welke ons als àndere menschen dan zóó als we geschapen zijn, en in een ándere wereld met ándere grondslagen dan zóó als de oorspronkelijke waren, liet binnenglijden? Als er ooit sprake van verlossing wezen zal, dan moèt er verlossing zijn uit den werkelijken nood. De nood nu is een nood ten aanzien van de wet! Men kan slechts werkelijk opstaan in eenzelfde wereldorde, als waarin men eerst gevallen is.

Dispensatie van de wet, welk een ramp! Het is waar, óók de gereformeerde theologen hebben van zulk een dispensatie herhaaldelijk gesproken. Maar ze bedoelden dan ook slechts een betrekkelijke dispensatie, geen absolute. Een dispensatie van een tijdelijken regel, niet evenwel, om daardoor aan de klem der wet |18| onttrokken te worden, doch juist om des te beter jegens haar de verantwoording te kunnen aanvaarden. Als David dispensatie van het verbod van het eten der „toonbrooden” verkrijgt, is dat niet om hem een gemakkelijken dag te bezorgen, doch veeleer om hem op zijn moeizaam pad naar het vaderschap over Jezus Christus, en naar het theocratisch koningschap in staat te stellen voort te gaan; zooals een engel Christus sterkt in Gethsemané, opdat de Arbeider Gods niet ontijdig bezwijke, zóó mag ook David niet vergaan op het pad van den krijgsdienst voor dien Grooten Koning, wiens zaak wèrkelijk „háást heeft”. Alle, tijdelijke dispensatie van hypotypose-paragrafen der obligatie van onzen wil aan Gods wil, is bij den eenigen Wetgever onzer zielen middel tot sterker obligatie van onzen wil: hoe Hij de duimschroeven aanzet, als hij ons dispensatie geeft van deze of die paragraaf uit de hypotypose-van-den-dag! Of de nood de wet breekt? Neen, maar de wet wil erbij wezen, als God door het evangelie den nood breekt!

Vandaar dat de wereld een homogeen kontinu is vóór èn nà den val des menschen. Dat wil zeggen: het draagvlak, waarop de mensch leeft en werkt en jegens God verantwoording heeft, dat blijft zichzelf gelijk, althans voor wat de obligatie van onzen geschapen aan Gods ongeschapen wil betreft. De grenslijn tusschen den staat der rechtheid en dien der verlorenheid is geen afscheiding tusschen een land-der-wettelijkheid èn een heel ànder land-der-wetteloosheid. Eerst daardoor kan straks de levende God ons opvangen in een nieuw verbond, dat aan de bestaande verbondsgeschiedenis geen einde stelt, doch een vervolg eraan geeft; een nieuwe phase, o zeker, maar dan toch een phase van de ééne ongebroken verbondsgeschiedenis.

Ja, dispensatie van de wet, die zou het grootste onrecht zijn. Ze zou meteen den ondergang der wereld beteekenen. Fiat justitia pereat mundus, het recht moet zijn loop hebben, al vergaat ook de wereld, dat zeggen wij menschen, als we het over ons eigen „recht” willen hebben, zoo vaak het althans ons goeddunkt. Maar bij God wordt deze spreuk vanzelf verteerd: Zijn recht moet zijn loop hebben, anders vergaat de wereld zéker. Als de Heere de wet ons op het hart blijft binden, d.w.i. niet maar een hypotypose van het grondgebod, doch het grondgebod zelf: Hem liefhebben, Hem in zichzelf, en Hem ook in de relatie tot den naaste, dan is dat eigenlijk niets anders, dan dat Hij weigert van den troon te komen. God liefhebben boven alles, dat is het eeuwig leven van God zelf; en ’t wordt wel zeer konkreet gemaakt in het eeuwig met elkander samengaan van Vader, Zoon en Heiligen Geest in wederkeerige liefde. God zou niet anders mògen doen; want die |19| de Hoogste is, die moet dit onder meer daarin bewijzen, dat Hij den Hoogste liefheeft boven alles. En dat Hij alle kreatuur beveelt te doen als Hij, in dezen.

Zoo handhaaft God ’t gebod, dat is den ouden eisch der liefde, het paradijsbevel van geloof, en van voortgaande toe-keering tot Hem. Straks, na den val, moge deze grondobligatie haar christelijke hypotypose ontvangen, en daarom bevel tot christelijk geloof en tot bè-keering worden. Maar in den grond der zaak is ’t toch de oude eisch, en anders niet.

En in dit stellen, onverzwakt, van den ouden eisch, blijkt God handhaver van de verbondsgedachte. Hij laat het verbond niet denatureeren door de zonde van den mensch. Bevel van geloof en toe-keering tot God, dat was het tweede (eischende) deel van het werkverbond, d.w.z. van de eerste phase der ééne verhondsgeschiedenis. Bevel van (Christ)geloof en van be-keering tot God blijft dan ook gelden in de tweede phase. Ware het anders geweest, God zou een „andere” wereld-orde hebben geschapen, en onze eventueele verlossing ware dan overleiding vàn de A-wereld in een B-wereld geweest; A-wereld nu genomen als aanduiding van een wereld mèt de wet en mèt een twee-zijdig verbond, en B-wereld dan verstaan als aanduiding van een (overigens legendarische) wereld-zònder-wet en met een éénzijdig verbond. In ZIJN geval dus een verbond-dat-geen-verbond is, doch opgaat in bloote beschikking; in een beschikking, waarbij de mensch als verantwoordelijke partij niet meer bestaat, en tégennatuurlijk wordt „verhandeld”, dat hij zelf niet weet hoe, of waartoe, en waarom (vgl. I, 250-253). Maar dien weg wilde God niet op. Hij kòn dien weg niet opgaan, zonder al zijn waarden en waarde-bepalingen en waarde-maten te denatureeren, zonder zijn eigen fundamenten om te stooten. God zij gedankt: de wet heeft Hij gehandhaafd. Het bevel van geloof en van toekeering tot God gaat van vóór den drempel, die de paradijswereld van de gevloekte scheidt, daaróver mee naar den anderen kant. Wànt het verbond gaat mee; het verbond kàn meegaan, omdat de wet gebleven is, en de wet, omdat het verbond gehandhaafd is — door God. De verbondsrealiteit is door den Heere bestendigd, en dus ook de tweezijdigheid van het verbond.

Daarom hangt er ook zoo veel van af, dat men geen onderscheid maakt tusschen het „werk-verbond” (de eerste verbondsperiode) als ware dit „twéézijdig”, en het „genadeverbond” (de tweede verbondsperiode) als ware dàt „éénzijdig”. Handhaving van onze obligatie, en dus ook van het eerste gebod van haar dekaloog-hypotypose, is handhaving, in het verbond, van den mensch als verbondspartij met eigen verantwoordelijkheid, die in |20| geloof, vertrouwen, liefde haar obligatie-van-den-beginne heeft te erkennen. Wat ànders staat er in het eerste gebod?

Handhaving der wet is, zóó gezien, geen onrechtvaardigheid, maar rechtshandhaving, en meteen dus openhouding van den uitgang tot de wegen der genade. Dit is daarom, óók wat dat verbond betreft, de blijdschap van onze vaderen geweest, die in hun voorrede op het Nieuwe Testament naar de Statenvertaling zich aldus hebben uitgedrukt; door verbond „wordt eigenlijk verstaan het Verbond zelf, dat God met de menschen heeft gemaakt, om hun onder zekere voorwaarden het eeuwige leven te geven; welk Verbond tweeërlei is, het Oude en het Nieuwe. Het Oude is hetwelk God gemaakt heeft met den eersten mensch vóór den val, waarin het eeuwige leven beloofd wordt onder voorwaarde van een gansch volkomen gehoorzaamheid en onderhouding der wet; en wordt daarom genaamd het Verbond der wet, hetwelk God den Israëlieten wederom voorgehouden heeft, opdat zij daaruit zouden leeren verstaan (dewijl deze voorwaarde bij alle menschen overtreden is, en nu van geen mensch volbracht kan worden) dat zij hunne zaligheid moeten zoeken in een ander Verbond, hetwelk het Nieuwe genaamd wordt, en daarin bestaat, dat God zijn Zoon tot een Middelaar verordineerd heeft, en het eeuwige leven belooft onder voorwaarde, dat wij in Hem gelooven; en wordt genaamd het Verbond der Genade . . .”

Men kan de verbondsgeschiedenis anders construeeren, en toch den geest, waaruit dit woord geschreven werd, getrouw bewaren.

Maar men kan dit laatste niet meer doen, wanneer men niet langer erkent, dat de tweezijdigheid van het verbond gebleven is, en de verantwoordelijkheid, en de tweeheid van partijen, èn van deelen van ’t verbond (belofte en eisch); en zulks alles doordat God de wet gehandhaafd heeft.

*

Niets kan daarom dwazer zijn, dan met Emil Brunner b een tegenstelling te maken tusschen God als Schepper én God als Vernieuwer (of „Verlosser”), als zou God in de ééne qualiteit tot de wereld „ja”, maar in de andere „neen” zeggen. Hij zegt tot de zónde „neen”, en tot háár alleen. Hij zou dit „neen” niet eens kunnen „denken” „in zijn hart”, en voor zichzelf, en het ook niet ons in de ooren kunnen donderen met zijn stem, indien Hij de wet had prijsgegeven. juist nu de wet is blijven staan; kon God zijn „ja” en „neen” in het zelfde kader van gerechtigheid en van evangelischen wil ons doen vernemen. En door diezelfde handhaving van zijn wet heeft Hij de wereld ervan gevrijwaard, benéden het niveau van „ja” en „neen” weg te zinken en tot |21| „een niets” te worden, een niets, dat God niet aangaat, waarop Hij niet meer is betrokken, dat benéden de problemen van rechtsgeldigheid is weggezonken.

Tevens leeren we hier, hoe dwaas het is, met Emil Brunner onder verwijzing naar Romeinen 1 : 5 een tegenstelling te zien tusschen „gehoorzaamheid der wet” aan den éénen kant, en „gehoorzaamheid des geloofs” aan den anderen kant. Elke denkbare, en dus ook inderdaad elke werkelijke hypotypose van de obligatie van den mensch tegenover God houdt in zich, naar haar inhoud, den eisch, dien het latere eerste gebod van den dekaloog onder woorden brengt, d.w.z. het bevel van geloof, van geloof-als-gehoorzaamheid. Wanneer de mensch den drempel overschrijdt die het paradijs scheidt van de woestijn zijner omzwervingen, dan gaat hij dien drempel over onder den eisch van geloofsgehoorzaamheid. Indien toch in Romeinen 1 : 5 gesproken wordt van „gehoorzaamheid van geloof”, dan is, met onderscheiden geleerden (prof. Greijdanus, Kittel Wtbch. e.a.) de aanduiding „van geloof” op te vatten als de aanduiding van een „bijstelling” bij „gehoorzaamheid”. Dat wil zeggen: dan wordt daarmee bedoeld, dat de hier aangeduide gehoorzaamheid zelve bestaat in geloof. Geloof, dat in Rom. 1 : 5 uiteraard weer christelijk gedateerd is, geloof-in-Christus, en in de vergeving der zonden dus; maar geloof, dat in het paradijs nog niet christelijk gedateerd was, een aanvaarden van den sprekenden, belovenden en wetgevenden God in al zijn tot op dat oogenblik gegeven woorden. Het geloof is altijd te zien als gehoorzaamheid; altijd is er „bevel van geloof en toekeering-tot-God” geweest. Werkelijk hooren naar Gods stem in de binnenste deelen van het hart („akoê”) is in dezen zin ook altijd gehoorzaamheid („hupakoê”).

Tenslotte: nu God onze obligatie aan Hem bestendigt, en daartoe ook na het paradijs aan zijn gewoonte van inkleeding van zijn gebiedenden wil in wetshypotyposen getrouw blijft, houdt Hij den mensch door dit middel der wetsbepaling of -hypotypose in de positie van persoonlijke aansprakelijkheid-in-aangesprokenheid. Hij houdt den mensch in alle geschiedenisverbanden onder God als wetgever verantwoordelijk gesteld. Elke tijd is daarom ook „beslissingstijd”, en er is geen andere „geschiedenis” dan „geschiedenis-in-eigenlijken-zin”.

Brunner zegt, dat de wereld eerst door Christus in den vollen zin „geschiedenis” heeft gekregen. „Geschiedenis-in-eigenlijken-zin” is er volgens hem eerst sedert en door Christus. Eerst sedert Hem is de tijd des menschen gequalificeerd als „tijd-der-beslissing”. Vóór Jezus Christus is er naar zijn meening geen volle verantwoordelijkheid. De voorchristelijke en werkelijk |22 buitenchristelijke geschiedenis is zijns inziens te vergelijken met de existentie van een Indiaan vóór de komst van Columbus.

Hij beroept zich daartoe op de Heilige Schrift, waar gesproken wordt over „de tijden der onwetendheid, die God over het hoofd gezien heeft”, Hand. 17 : 30, Rom. 3 : 2, 5, Hand. 14 : 16. De conclusie is dan spoedig gereed: de vóórchristelijke mensch weet niet wat persoonlijk-zijn is, en zijn tijd heeft iets naïefs, iets onschuldigs, iets primitiefs aan zich. Aangezien echter „persoonlijk-zijn” en „geschiedenis” bij elkaar hooren, is — zoo vervolgt hij — eerst met Christus de geschiedenis bevrijd van haar „onpersoonlijk-zijn”. Wel heeft reeds Israël sedert Mozes door Jahwe als Verbondsgod op te vatten zich op het „persoonlijke” ingesteld, doch het wees daarbij op iets toekomstigs heen. De tijd van wording, van voorbereiding, van nog-niet-meer-dan-advent, is niet de hoogste tijd, en daarom kan, naar Brunner wil, het geloof zich daarvoor ook niet interesseeren.

Maar zulke theorieën zetten het paradijsverhaal, dat zich immers juist voor den wordingstijd van schepping èn herschepping interesseert, opzij. Ze erkennen niet de almacht Gods, die een hypotypose der gehoorzaamheid tot zuivere en krachtige openbaring van ’s Heeren werkelijken wil over ons wist te maken, een werkelijk Woord van God, dat als zoodanig altijd wat doet, en dat nooit „ledig” tot God wederkeert. Brunners opvatting is onbijbelsch; want volgens de Heilige Schrift wòrdt de mensch niet pas door Gods aanspraak tot „persoon”, doch deze aanspraak zelf veronderstelt hem reeds als persoon. Niet door het aanspreken van den mensch in een goddelijk wets- of evangeliewoord, doch door het spreken van het scheppingswoord over den mensch werd hij tot persoon. En elke volgende aanspraak, ook die van alle daarná komende hypotyposen der wet, appelleert juist op het persoon-zijn van den mensch. Columbus was er niet vóór zijn komst, Christus wèl.

Zoo is het gereformeerd belijden van dit eerste antwoord uit den vierden Zondag een erkenning hiervan, dat de mensch bij God als mensch behandeld is gebleven. Ambt en persoon zijn door den Heere God den mensch gegeven, en sindsdien bewaard. Geen vreeselijker boodschap dan deze, dat de wet tegen ons is. Maar ook geen boodschap, die meer vertrouwen geeft. God is geen menschenkind, dat Hij zou liegen, of dat Hem iets berouwen zou c. Laat ons in geen andere handen dan in de Uwe vallen, o God d, die „de eenige Wetgever” e zijt. Want wie de wet verspeelt, die verspeelt zéker de genade. Wie in een A-wereld is gevallen, dien laat Gij niet in een B-wereld opstaan, maar in dezelfde, die zijn val beleefd heeft. En dat is Uwe trouw aan ’t eens Uzelf en ons gegeven woord. |23|




a. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 10 (8 december 1939).

b. ?

c. Vgl. Numeri 23:19.

d. Vgl. 2 Samuel 24:14.

e. ?







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000