§ 7. De eer van ’t Wetboek voor geen enkel ander „boek”.

Behalve het „boek der conscientie” heeft men nog wel andere „boeken” zich gedacht, waaruit de ellende van den mensch zou te kennen zijn. Was „het boek der ervaring” niet sprekend genoeg? Wie voelt niet aan den lijve de gebrokenheid van het menschenleven? Was het „boek der natuur” niet overtuigend? ’t Oorlog in menschen-, maar ook in dierenwereld; de dood, zegt Gezelle ergens, „zit tot in de wolken”. En dan het „boek der geschiedenis”! Oorlogen en geruchten van oorlogen! a De wereldgeschiedenis is het wereldgericht! aldus een bekend slagwoord b.

Ja . . . maar dezelfde man, van wien dit slagwoord afkomstig is, heeft ook eens gezegd: „in elk feit ligt al een theorie opgesloten”. Hij bedoelde ermee, dat wij menschen eigenlijk niet meer dan bepaalde verschijnselen waarnemen; b.v., dat er ergens gerommel boven ons hoofd is, en een lichtstraal uit de wolken schiet; dat wij dan die verschijnselen benoemen met den naam van een „feit”, b.v., dat de goden op hun wolkenwagen rijden, of, dat er een electrische ontlading geweest is; en dat nu — de verschillende weergave van wat er nu „in feite” gebeurd is dient ten bewijze — „in elk feit reeds een theorie ligt opgesloten”. Wie beweert: dit en dat is er nu eigenlijk gebeurd, die heeft reeds een bepaalde theorie, een bepaalde zienswijze als de zijne uitgesproken en als juist verondersteld in de manier, waarop hij het „feit” benoemde.

Zoo is het nu eigenlijk ook met de woorden „wereldgeschiedenis” en „wereldgericht”. Men kan er van spreken; en wij voor ons doen dat voorzeker met alle vrijmoedigheid. Maar wij staan dan ook daarbij op den grondslag der Heilige Schrift. Neem dien grondslag echter weg, wat houdt ge dan over? Dan komt ieder met zijn eigen theorie aandragen. En van al de theorieën geldt, wat de Dordtsche Leerregels ons reeds bleken op te merken: dat n.l. de natuurlijke mensch dat „licht der natuur”, dat hij als „eenig” licht nog overgehouden heeft, bezoedelt, en ten onder houdt. De geschiedenis van het wijsgeerig denken is er ten bewijze. „Wereldgeschiedenis”, en „wereldgericht”, — de een gelooft eraan, de ander niet. Er zijn er, die niet gelooven aan „de” wereldgeschiedenis; wat wij „geschiedenis der wereld” noemen, dat is volgens velen slechts een rechtlijnige pauze tusschen twee cyclische wereldperioden, die aan ònze wereldgeschiedenis voorafgegaan of erop volgende zijn; er is m.a.w. niet één wereld, met een eigen geschiedenis, doch er zijn heel wat „werelden”, die komen en gaan; ònze „wereld” is niet meer dan een tusschenphase. Zoo zijn er ook, die niet gelooven aan een „wereldgericht”; wat wij „gericht” noemen, is huns inziens niet meer dan een gevaarlijke |101| hersenschim, waarmee de orthodoxe kerk de ontwikkeling van menschheid en cultuur slechts heeft opgehouden, en — dom genoeg — veroordeeld. Ons leven is veelszins gebroken; maar wordt het ooit gewroken? Is de leer van een wraakgierig of wrekend God niet blasphemie? Er is, mag men de filosofische grondgedachte van denkers en mystici aller eeuwen gelooven, er is geen „wet”, die van boven af en van buiten af de wereld in haar boeien legt; de „wet” ligt niet boven, maar „in” de dingen, „in” de wereld; wat men „god” noemt, was aanvankelijk nog geen „god”, doch wèrd eerst tot God in en met en door zijn contact met natuur en menschenleven of cultuur; God groeit, ook wat zijn bewustheid, en zijn zelfkennis, en zijn wil betreft, met de wereld mee.

En zeg nu niet, dat zulke leeringen hersenschimmen zijn van kranke geesten, die wel haast vanzelf hun plaats krijgen in het mausoleum der gedachte. O neen. De tegenwoordige leer van een machtsstaat, die automatisch tot rechtsstaat wordt, is er op gegrond. De „hoogtepunten” der idealistische filosofie zijn draagvlakken voor de katheders van zùlke „wijsheid” geworden. De tegenstelling tusschen „goed” en „kwaad” is door velen hardnekkig verloochend; en niet alleen de dragers van een filosofenmantel, doch ook mannen in monnikspij, en dominees met „litterairen” smaak of van „verdraagzamen” geest, deden het hunne om zulke ideeën te verbreiden: Ten Kate vertaalde Faust. Buiten en binnen de kerk zijn de tegenstellingen gerelativeerd; is een begin van brug tusschen boeddhisme en christendom gebouwd; heeft de theorie van het coincideeren, het saamvallen der contrasten haar aanhangers gevonden; is het kwaad van zijn schuldkarakter beroofd; is de eeuwige verdoemenis ontkend; is de „Satan” der Schrift in het narrenpak van „Mefistofeles” gestoken, d.w.z. van dien, straks door de romantiek vrijmoedig ten tooneele gevoerden quasi-duivel, die eigenlijk geen satanische elementen meer in zich bevat, doch in stee daarvan, feitelijk een onmisbaar element in natuur en wereld vertegenwoordigt, en daarom ook geenszins onder den toorn van den Almachtige, den driemaal Heilige vertreden ligt of immer liggen zal. Schepping en val werden één.

In al zulke dolingen van den menschelijken geest ligt voor wie eenmaal gelooft een illustratie bij de bijbelsche prediking van de grootheid der ellende. Zij is zóó groot, dat in de z.g. „feiten” de ellendigste, d.w.z. de steeds weer ellende-verbloemende „theorieën” worden „opgeborgen”. Reeds in de beschrijving der feiten, waarin voor het geloovig besef de gebrokenheid des levens komt bloot te liggen, handhaaft zich de menschelijke hoogmoed tegen God als Wreker van het kwaad. De ellende van den mensch is zóó groot, dat hij ’t niet laten kan, haar naam te verkeeren: van den |102| val is opstanding, van de zonde rijping, van den eersten Adam de keerzijde van den tweeden gemaakt. En dat alles door hen, die over de werkelijkheid en haar zin zich het hoofd gebroken hebben.

Men moet dan ook maar afzien van elken lofzang op allerlei „boeken”, die ons zouden doen kennen onze ellendigheid. We voelen pijn, maar is ze weldaad, dan wel straf? We lijden smarten, maar wordt daar schuld in thuisgezocht? We staan voor raadselen, maar ligt dat aan onzen onwetenden geest, of verbergt zich ook het ware Licht? We sterven, maar is dat doorgang naar eenig léven, hoe dan ook? Neem bijeen zooveel „boeken”, als er in den loop der eeuwen als kenbron van „God en goddelijke zaken” voorgedragen zijn, en zet u zelf daarnaast als kennend subject, en laat de Schrift ter zijde, en dus ook de wet van God, — en ge kent uw ellende niet; ge zinkt alleen maar dieper in ’t moeras.

Heel dat verhaal van „boeken”, waaruit ook zonder Heilige Schrift zooveel te leeren zou zijn, is binnen het kader der gereformeerde theologie niet veel meer dan een lijdensgeschiedenis geweest. Men ziet dan ook steeds maar weer de oude theologen tòbben over het aantal dier „boeken”: de één kent alleen maar het „boek der natuur”; een tweede haalt het „boek der geschiedenis” erbij; een derde dat der „conscientie”. ’t Is ingewikkeld genoeg; maar hoe kan ’t ook anders, als men weet, dat Alsted een tweevoudig boek der Heilige Schrift, en zoo ook een tweevoudig boek der natuur onderscheidde? Er was, zoo dacht hij, een inwendig boek der Heilige Schrift (ingeschreven in de tafelen van het hart der wedergeborenen, ten onrechte verwijst hij naar Jer. 31 : 33, 34 en 2 Cor. 3 : 3), en een uitwendig boek der Heilige Schrift (wet en evangelie). Zoo is er voor zijn besef ook een inwendig boek der natuur (ons geweten, met zijn verwonderlijke kracht tot beschuldiging èn tot ontschuldiging) èn een uitwendig boek der natuur (de schepping der wereld, vgl. hier blz. 77: hemel en aarde, Rom. 1 : 20).

Wij zijn het met deze schets niet eens, evenmin als met Alsted’s opmerking, dat het inwendige natuurboek, de conscientie dus, betrekking heeft op de ons van nature aangeboren principes. Noch het een, noch het ander behoeft thans nader betoog. Maar hoezeer we ook van dergelijke indeelingen wars zijn, er is toch één voordeel te noteeren, dat Alsted boven anderen van later tijd heeft. Bij hem is het „boek der conscientie” tenminste geen apart boek naast dat der „natuur”. Zóó hebben helaas velen láter het wèl voorgesteld; en over die conscientie hebben ze dan erg veel moois gezegd, tot vergoddelijking toe. De conscientie werd binnen het geheel der geschapen dingen als iets heel of half goddelijks verheerlijkt: geen wonder, dat men ze dan tot kenbron der ellende |103| maakte; en tot nog wel heel wat meer. Maar dààr wil Alsted niets van weten. De conscientie, die behoort z.i. ook tot de natuur. Ze heeft zich daar niet boven, en niet buiten, en niet tegen te stellen. Dat heeft Alsted duidelijk gevoeld; en ware men daarbij gebleven, een stroom van ellende ware de wereld bespaard.




a. Vgl. Mat. 24:6, Mar. 13:7.

b. ’Die Weltgeschichte ist das Weltgericht’, Schiller, Resignation, laatste regel van het voorlaatste couplet, vandaar ook bij Hegel, Philosophie des Rechts (Van Dale). Schilder heeft wel aan Goethe en Hegel gedacht.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000