Op den Uitkijk binnen onze grenzen

Op den Uitkijk. Tijdschrift voor het Christelijk gezin

1e jaargang
Wageningen (Zomer & Keuning) 1924v
5,149-151 (6 december 1924)

a



Al haalt het rumoer om de benoeming van Albert Verwey b tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde niet in de verte bij het spektakel, dat om het hoofd van dr. Palache inaugureele dissonanten deed opgaan, toch heeft een deftig lichaam als „de Senaat”, sprekende afgemeten en in senatorialen stijl, zooveel te verstaan gegeven, als dat hij deze benoeming van den man van de praktijk niet goed vindt, nu de katheder wacht op den man van de theorie. Men wil een leerstoel voor de muziek niet aan een musicus, een katheder voor de theorie der kunst niet aan een kunstenaar geven.

Ongetwijfeld heeft elk standpunt zijn bezwaren. Maar men kan juist daarom de wenschelijkheid van de vergeving van een hoogleeraarsstoel alleen bezien als men let op de qualiteiten van den man zelf.

Niet alleen bij de mannen van de theorie, doch ook bij de collega’s van de litteraire praktijk zal mogelijk de benoeming van Verwey kritiek uitlokken, hoezeer ook voor het overige de benoeming van een litterator van professie voor de heeren, voor de dames ook, een compliment is, dat ze op prijs zullen stellen. Robbers c; Herman Robbers, 1) ziet Verwey min of meer als den broeder, die uitgediend heeft. „Ook Verwey heeft zijn jongelingsjaren gehad”, zegt hij; en bij zulk een inleiding wordt het zaak, om op te passen. Hij komt trouwens al spoedig voor den dag met kritiek: Verwey is, volgens Robbers, een meer bedachtzame figuur, meer typisch hollandsche makelij. Een in waardige afzondering respectabele persoonlijkheid. Een man van degelijkbedaarde verstandelijkheid. Lijdende aan gebrek aan „esprit”, aan vuur, aan sprankelende vitaliteit. Hij heeft getoond, wat er in hem stak: „een kracht zeer zeker, een denkkracht, een knap en vernuftig beweerder, overtuigend dikwijls en ook lang niet zonder geestelijke verheffing en dichterlijkheid, maar stroef, wat knarsig stroef soms, oerhollandsch in zijn saplooze degelijkheid.” Een man van eenzijdigheid. En dat laatste is een bezwaar, ook voor degenen, die abusievelijk meenen mochten, dat de eerstgenoemde bedenkingen tegen den kunstenaar Verwey een apologie waren voor zijn benoeming tot hoogleeraar.


Moeilijker wordt de waardeering van de benoeming van den nu reeds bijna 60-jarigen man, als wij hem zelf zoo eens hooren praten, lang voor zijn benoeming. „Dit is nu eens een man, die niet zoo heel gemakkelijk vertelt”, zegt de man, die hem geïnterviewd heeft d. 2) Ook hij verkondigt, dat het een echte, degelijke Hollander is, die Albert Verwey. En als dan „de Hollander” zelf aan het woord komt, is zijn eerste bewering (en dat is nu eigenlijk niet zoo heel rasecht-hollandsch): „Ik ben overtuigd, |149b| meneer, dat er maar één vorm is, waarin men zich kan uiten, en dat is de vorm, die „het doet.”” Maak van dat „meneer” een meervoud: meneeren, en de eerste prachtzin voor het eerste college ligt gegeven. Maar het gevaar is er, dat de eerstvolgende zinnen, ietwat stroef, ietwat knarsig stroef, uit den professoralen mond zullen komen. Immers, de man gaat voort en zegt: ”mijn woorden zijn op een goudschaaltje gewogen, en zooals het daar staat (in mijn tijdschrift), precies zoo bedoel ik het. Maar ga ik nu spreken, dan kan ik licht iets vergeten, iets anders te veel betonen, . . . en werkelijk, daar zou ik later veel spijt van hebben . . .”

En dan gaat de verslaggever verder: „Zijn langdurige, eenzame overpeinzingen wennen er dezen man aan, zich in zijn spreken al heel spoedig boven den beganen grond te verheffen, te gaan uitweiden over principes, over wijsbegeerte, over de grenzen van zijn kunst, over het algemeene, waarvoor men zoo heel moeilijk woorden, zeer trage woorden vindt. Als men zoover is gekomen, worden de gedachten zoo licht en zoo ijl, dat men ze bijna ontheiligt door ze te zeggen.”

Als dat waar is, dan zal het tentamen straks een kwelling zijn niet zoozeer voor den candidaat, als wel voor den examinator. Dan zal, wie wetenschap meedeelt, zijn eigen smart vermeerderen e.

Maar intusschen noem ik die dingen niet, om daarmee iets te zeggen, dat over de vraag van de waarde of onwaarde van deze benoeming iets in het midden kan brengen. Zeker is, dat aan vele interviewers bij elkaar we nog niet veel hebben, als het er op aankomt, een man te beoordeelen die kunst geeft en doceert. Zeker is ook, dat de hoogleeraar Verweij aan de normenfabricage voor de kunst niet veel zal doen, als hij getrouw blijft aan zijn eigen woorden 3) „De levende geest die in ons woont, kan zich op alle denkbare wijzen en met alle middelen heerlijk en wonderlijk openbaren, en het is ons niet geoorloofd op verstandelijke gronden te meenen, dat hij het eer zus dan zoo moet doen”. Dat zinnetje is wel wat erg raar voor een aanstaand hoogleeraar; althans zoolang men in het hoogleeraarschap iets anders ziet dan de taak, om weer te geven, wat er al zoo in het geestesleven opkomt en zich aandient, en daarna naar huis te gaan. Wat velen den kern vinden van de taak van den hoogleeraar, dat acht Verwey hier „ongeoorloofd”. En voor de vervulling van de roeping, die naar onze overtuiging door christenen vooral met klem moet gepredikt worden: het zoeken naar de normen voor de litteratuur, zal Verwey zich niet laten vinden, tenzij de hoogleeraar den man der kunst verloochent. Hetgeen niet geheel onmogelijk is; sterk zijn de beenen, die den man zelf kunnen dragen.


Niet voorbijgaan wil ik hier de organisatie van |150a| de Christelijke Vereeniging van draadlooze telefonie, gelijk deze onlangs meer vasten vorm heeft aangenomen in de constitueerende vergadering, die haar leden samenbracht tot de benoeming van een vast bestuur, en dat deed tusschen de opwekkende speeches van twee dominees in: een gereformeerden van Amsterdam en een hervormden uit Rotterdam.

Wij gaan dus ook meedoen, daar in Hilversum, en hopen ook op geregelde tijden gebruik te maken van het zendstation, om de christelijke actie te dienen.

Ik geloof niet, dat bij eenig doordenken, de menschen, onze menschen, daar niet dankbaar voor zullen zijn. Zeker, „al die drukte” gaat de menschen wel eens nog meer tegen de borst stuiten, dan het rumoer, dat Martijntje uit Asselijns Jan Klaasz g in verbazing zette:

Daerom is ’t ook vast gesteld, gelijk ik heb hooren zeggen,
Als dat ze Buiksloot tot Nieuwendam toe zulten uitleggen,
Zoo neemd dat woelen toe, en zoo groeyd die neering an
En dat zoo bedektelijk, dat de Man niet en weet van de Vrouw,
Noch de vrouw van den man . . .

Ja, ja, en ook hebben we nog altijd wel van die menschen, die houden van de lijfspreuk van Sancho Panza. In 1694 heeft het al gestaan in „Het Gouvernement van Sanche Panche” h (bl. 18):

Zoet, zoet, al zachtjes en met zinnen . . .

Met zinnen, dat is, kalmpjes aan, dan breekt het lijntje niet. Dat zijn de menschen, die ook zoo’n nieuwigheidje natuurlijk weer rekenen onder de Don Quichotterigheden; die zóó bang zijn, dat het lijntje breken zal, dat ze niet eens bedenken, dat het toch even strak gespannen moet staan: op het oogenblik, dat er de eerste beweging komt in de trekschuit. Hoor ze hoofdschudden:

Met sinnen, kinders, wat je doet,
De grootste haest, de minste spoet.

Maar tot wie zoo spreken, zou men willen zeggen, dat deze actie niet een veroveringstocht is van onwijze Don Quichotterie, doch alleen maar een voorzorgsmaatregel, waarbij te rechter tijd gebruik gemaakt is, voor onze christelijke actie, van een verschijnsel, dat er is, dat de bewondering wekt, en dat in de toekomst meer zal beteekenen, dan wij met zijn allen op dit oogenblik droomen kunnen.


Er zit trouwens meer in de lucht, tegenwoordig, waaruit blijken kan, dat wij, christenen, ook willen meedoen.

Een van die verschijnselen mag men ook wel vinden in het mooie „Kerstboek 1924” waarmee de firma G.F. Callenbach dezer dagen ons christelijk publiek verrast heeft i. We zijn de laatste jaren zeer vermoeid met de uitbuiting van het Kerstfeest van de zijde van degenen, die daarvan alleen den klank hadden overgehouden. De kerstboeken, de kerstnummers, welke van die zijde ons opgedrongen zijn, hebben de kerstgedachte niet geïllustreerd, maar soms grondig vermoord. Dat was — het is droevig, |150b| maar waar — ook volkomen in den stijl. Want Kerstfeest trad in de plaats van Sinterklaas. Dit vaderlandsche feest — aldus klaagt Charivarius in Groene — raakt op den achtergrond en

In zijn plaats komt Kerstmis in de mode,
Uit Duitschland, Engeland, of beide, geïmporteerd.
Natuurlijk. Hier in Holland word alleen geëerd
Wat van den vreemde komt. Oud-Holland’s geest mag slapen.
Het is nu eenmaal chic den vreemdeling na te apen.

„Xmas” of „Weihnachten”. Ja ja, dat klinkt heel mooi,
Maar ik vind het een feest van vrij verdacht allooi.
En gij, geloovigen? Dit is de dag der dagen,
Gewijd aan Hem — „hoe kan Herodes ’t licht verdragen?” —
Die ter verlossing kwam van ’t zondige geslacht.
Hoe wordt die heilige gebeurtenis herdacht?
Wordt daar in diepen ootmoed zond’ en schuld beleden,
En God geprezen in de stilte der gebeden?

Welneen. Het is een dagje van genoeglijkheid,
Van dansen en diners, van kussen en jolijt.
Dan wordt er in de lampen „mistletoe” gestoken.
(Dat hier steeds — zoek ’t maar op! — verkeerd wordt uitgesproken,)
We komen bij mekaar, om ons te goed te doen:
Plumpudding, Weihnachtsstollen, krentebrood, kalkoen;
Een feest van fijnen wijn, van duur en lekker eten,
Het davert van de pret en Jezus wordt vergeten.

Zeker, zeker, Jezus werd vergeten. Hij was glad, en al vergeten in de „Kerstboeken”, waarmee Nederlandsche uitgevers ons vermoeiden. Er zat geen sikkepit meer religie in, dan in de volgende inhoudsopgave van „L’Illustration, Noël 1924”: La femme moderne, Visages d’enfants, Jeruzalem (tekst met aquarellen), Devambez, Mme. de Sabran, Les Religieuses (poezie) en La Sirene de Kercheu (novelle); dit alles bij elkaar wordt u in Nederland aangeboden voor den prijs van ƒ 2.75. — En om al die redenen mag men blij zijn, dat de heer P.J. Risseeuw uit Den Haag de redactie gevoerd heeft over het Kerstboek 1924, dat nu bij de firma Callenbach uitkwam. Hier is het christelijk element op den voorgrond geplaatst; een beschouwing over de herders, die het Kind gaan groeten, opent het prachtig uitgevoerde boek; en ook in ander opzicht is dit Kerstboek met zijn waardevolle bijdragen van Herman Hana, A. v. Hoogstraten-Schoch, W.G. v.d. Hulst, Ignatia Lubeley, J. v.d. Maas, G. Margadant, L. Penning, Q.A. de Ridder, Joh. P. Ruys, G. Schrijver, Geraert v. Suylesteijn, G. Themmen, Ds. S. Ulfers, J.M. Westerbrink-Wirtz, in den toon van het Kerstfeest gehouden, voorzoover het de religie |151a| en de huiselijkheid (ook een christelijke deugd) dienen wil. Getuige o.m. het „Lied der Gemeenschap” van Geraert van Suylesteijn:

En Christus roept. En Hij blijft noden,

Door al de spot der wereld heen;

Hij mint de zachten en de bloden,

En ’t meest die arm zijn en alleen:

Hen, die om de eigen boosheid vrezen

Wil Hij wel graag en gans genezen,

En die als zondaars tot Hem gaan

Neemt Hij als kindren aan.

En dan, tenslotte, nog op andere wijze heeft de Heer Callenbach, in vereenging met de firma Scheltens & Giltay ons christelijk leven gediend door de uitgave van „De Vier Evangeliën en de Openbaring van Johannes” met de houtsneden van Albrecht Dürer j. Hier is de christelijke kunst door zuivere liefde gediend. In zeer royaal formaat, in twee kleurendruk, is de tekst der 4 Evangeliën en der Openbaring van Johannes weergegeven en door den tekst heen vindt men de houtsneden van Dürer, in zeer goede, technisch welverzorgde reproductie. Het spreekt vanzelf, dat men zich de levensovertuiging van Dürer herinneren moet, om ook die enkele illustraties, die voor ons protestantsch gevoel met het Evangelie niets te maken hebben, te waardeeren; men kan de volledigheid prijzen, die de uitgevers hebben nagestreefd. Doch voor het overige zijn er zoo veel platen, die rechtstreeks de Evangeliën en de Apokalyps in beeld brengen, dat het prachtwerk uren aaneen kan bezig houden, ieder, die de moeite neemt van bestudeering van Dürers voorstelling. Dürers kunst is zoo groot, omdat ze den beschouwer hoe langer hoe meer geeft te zien, naar mate hij langer op de voorstelling tuurt. |151b| Zijn platen zijn kommentaren; wie b.v. Rembrandt ziet werken met bij-figuren, om bepaalde gedachten over het bijbelsch gebeuren uit te spreken, zal ook bij Dürer telkens weer getroffen worden door de piëteit en de verbeeldingskracht, die het bijbelsch verhaal hebben benaderd en illustratief hebben uitgelegd, o.m. door de engel-figuren. Dürer is, vergeleken met de menschen van zijn tijd, vaak scherper in de opvatting der dingen, dan menige kunstbroeder van vroeger en ook van later periode. Vooral in de opvatting der Openbaring, welker exegese in zijn tijd nog in de windselen lag, heeft hij in sommige details een klaarheid van inzicht aan den dag gelegd, die ons, ook nu nog, tot bewondering stemmen kan. Ik hoop, dat deze poging, om een stuk christelijke kunst voor onze menschen te doen opleven, den bijval onder ons moge vinden, waarop zij recht heeft; vooral nu het voor sommigen wat kostbare werk ook in afleveringen te verkrijgen is. De uitgevende firma’s hebben ons christelijk publiek met deze twee uitgaven zeer aan zich verplicht, niet alleen reeds door het plan zelf, dat opvoedende kracht heeft, maar ook door de uitnemende wijze, waarop zij dat plan hebben uitgewerkt. Want Christendom en kunst hooren bijeen. Heeft niet Van Eeden in de sterfkamer van Heijermans gebeden? Dat hadt u voor 20 jaar ook niet gedacht. Ja, een menschenziel is een diepe gracht. En bij sterfbedden wordt veel ingeslikt en de historie is minder zenuwachtig dan wij, ook bij het graf van dr. A.W. Bronsveld. 4)


K. S.




1. De Ned. Litt. na 1880, Elsevier bl. 32.

2. d’Oliveira „De mannen van ’80 aan het woord”, blz. 49 v.

3. Inl. t. d. Nieuwe Ned. dichtkunst f, blz. 8.

4. Met uitzondering van de laatste zinnetjes was deze kroniek al geschreven en verzonden vóór den dag, waarop Heyermans’ dood bekend werd. Vandaar, dat ze wat onevenredig is.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Albert Verwey (1865-1937), Nederlands dichter en literatuurwetenschapper, betrokken bij o.a. De Nieuwe Gids en Beweging (1905-1919). Zijn poëzieopvatting cirkelde rond de Idee, de geestelijke kracht die droom en werkelijkheid, individu en collectief, poëzie en maatschappij samenbindt.

c. Vgl. Herman Robbers (1868-1937), De Nederlandsche litteratuur na 1880, Amsterdam (Elsevier) 1922 (Elsevier’s algemeene bibliotheek 8).

d. Vgl. Abraham Elia Jessurun d’Oliveira (1886-1944), „De mannen van ’80 aan het woord”: gesprekken met Nederlandsche letterkundigen naverteld door E. d’ Oliveira Jr., Amsterdam (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur) 1913 (Nederlandsche bibliotheek).

e. Vgl. Prediker 1:18.

f. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880 – 1900), Amsterdam (Schreuders, voor de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur) [1905] (Wereldbibliotheek 5-6).

g. Vgl. Thomas Asselijn (1620-1701), Jan Klaaz of gewaande dienstmaagt (1682).

h. Vgl. Simon van der Cruyssen, Het gouvernement van Sanche Panche, op het eiland Barataria. Blijspel, t’Amsterdam, by d’erfg. van Jac. Lescailje, 1694

i. Vgl. Kerstboek 1924, samengesteld onder redactie van P.J. Risseeuw, Nijkerk (G.F. Callenbach) [1924]. Het boek opent met een bijdrage van Schilder: De Aanschouwing.

j. Vgl. De vier Evangeliën en de Openbaring van Johannes, met twee en vijftig afbeeldingen naar de houtsneden van Albrecht Dürer, Amsterdam/Nijkerk (Scheltens & Giltay/Callenbach) [1924].







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000