De Aanschouwing

Kerstboek 1924

samengesteld onder redactie van P.J. Risseeuw
Nijkerk (G.F. Callenbach) [1924], 1-19

a



En het geschiedde, als de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan henengaan naar Bethlehem en laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft kond gedaan. En zij kwamen met haast, en vonden Maria en Jozef en het kindeke, liggende in de kribbe.

Lucas 2 : 15, 16.


Ze zijn toch wel duister, de aanvangen van het christendom.

Hemellicht laat God vallen over de velden, de velden van Efrata. Maar onder dat licht plaatst hij de herders; een paar, meer niet. En dan van de armsten, beteren niet. Herders zijn ze van het slag, dat naar den stal der schamele armoede den weg zóó wel weet; en om te gaan, behoeven ze hun kleed niet te plooien; al gaan ze een Koning groeten, ze groeten hem in een stal. Die den groet brengen, zullen niet zeggen: u groeten, die sterven gaan; en die den groet ontvangt, zal eerst later, later aan menschen kunnen zeggen, dat hij de Koning is, die tot knechten zegt: weest mij gegroet; u groet, die voor u sterven gaat. Als het kind, dat nu ligt in de kribbe, dàt eenmaal zeggen zal, dan zijn de herders dood misschien. In elk geval zijn ze dan weg uit het gezicht; weg van het plan van het Evangelie der verlossing, dat geschreven is. |2|

Ja, duister zijn de aanvangen van het christendom. Rome en Efrata, wat hebben die met elkaar gemeen? In Rome de Caesar; Divus Augustus, zegt hij, is zijn naam. Hem groeten, die voor hem, voor hun keizer, sterven gaan. Mòet ook niet het mindere in de wereld sterven voor het meerdere? Laat Bethlehem die wet mogen willen veranderen en den meerdere doen sterven voor den mindere; — laat het den Koning doen groeten den knecht, voor wien hij geeft het leven: de wereld kan dat nog niet zien; en als zij het eenmaal hooren zal, dan zal ze deze omverwerping van de wet der eeuwen den man van Bethlehem nooit vergeven.

Zoo zijn dan dit de aanvangen van het christendom: Een stal, een krib, een kind, een troepje herders, een groet, die niet voorbereid, een lied, dat niet voorbedacht is, en dat lied niet eens op de harp. En duisternis van rondom. Verstaat gij ook, herders, wat gij prijst; kent gij wel, dien gij groet? Och, uw ziel kan het niet verdragen. Het is te veel, omdat het zoo benauwend weinig is. Om het een~ vuldige lijden zielen het meest, ook als in smart verwondering wordt geboren uit geloof, dat tot aanschouwing dringt.

*

Ja, duister zijn deze aanvangen van het christendom.

Of, eigenlijk gesproken, is hier nog geen christendom.

Want, het is toch in den diepsten grond niet waar, wat eens iemand gezegd heeft, toen hij meende, dat men het persoonlijke onpersoonlijk maakte, als men het christendom noemde de religie van de verlossing. De man, die dit zoo zag en zoo zeide 1), heeft ons willen doen gelooven, dat het jonge christendom alleen maar met zijn vereering van den Verlosser het persoonlijke moment in zijn aanbidding gegrepen had; en ook, dat het alleen daardoor krachten had kunnen doen en harten heeft kunnen veroveren.

Niet als religie van zaligheid, doch slechts als cultus van den Zaligmaker, heeft, volgens dezen redeneergang, het christendom de zielen geleid in zijn zachte gevangenschap.

Indien naar dezen maatstaf de herders en hun aanbidding bij de kribbe moesten worden beoordeeld, dan zou de wanhopigheid nergens grooter zijn dan hier. |3|

Want, al kunnen wij ons van de schemerende gedachten in de ziel van deze herders kwalijk een voorstelling vormen, zooveel is toch wel zeker, dat het persoonlijke, de historische verschijningsvorm, van den aangekondigden Zaligmaker hen meer boeit, en meer vragen voorlegt aan hun hoofd en hun hart, dan de zaak zelf van de door hem te verwerven zaligheid.

Wordt het geheim der verlossing, de diepte van de religie van verlossing, in de stilte door de ziel gehoord en geleerd en aanvaard? Maar deze herders komen uit het groote rumoer, uit de verbazing van het sterke geluid: ze hebben hooren zingen door een menigte van het hemelsche „heirleger”.

Daalt de vrede in het hart, dat zijn zaligmaking leert gelooven? Maar deze herders hebben in de sfeer van het krijgshaftige adem gehaald: er was een menigte van het hemelsche „heirleger”; en wie geeft ons het recht, het verschrikkelijke, het transcendentale, het souvereine, in de hun opgelegde engelenverschijning te verdoezelen, om dit tafereel van hemelsche krijgshaftigheid te bedekken achter zachten woordenval van „stille nacht, heilige nacht”? Zoo „stil” wàs de nacht niet, die een „heirschare” uitzond tot herders, om de heiligheid te verkondigen van Hem, die een lijn trekt dwars door de geschiedenis van eeuwen, een lijn van den groot-koning David tot de plaats, waar nu de schapen grazen.

Is het waar, dat in het uur der geboorte van zielevrede in zaligheidservaring het actueele eeuwig wordt, de tijd keert tot de eeuwigheid en het feit, zooal niet verslonden, dan toch voor het zielsoog geborgen wordt in Hem, Die het gemaakt heeft? Maar dan staan de herders van dat uur nog wel zeer ver af: op het actueele is tot nu toe de aandacht gevallen; en het eeuwig maken van wat actueel is, dat schijnen zorgelooze engelen aan de herders over te laten. De hemelsche boodschap legt den nadruk op het uiterlijke: en reeds het eerste woord ontneemt aan de herders de gelegenheid, om het feit van den kerstnacht te beleven in de richting van eigen zielediepte of het op te sluiten in de engte van eigen ziele-attentie; want niet „voor uw zielen”, zegt de eerste engel-boodschapper, maar „voor al het volk” is de zaligheid, de groote blijdschap, heden gekomen. Dat zou menig hoorder van deze eeuw dezen hemelschen |4| krijger-boodschapper kwalijk hebben afgenomen; want een boodschap als deze ontzegt de zalige verzinking in zich zelf den hoorder, en wijst hem voor de diepte der individualiteit de breedte van „al het volk”. Hier wordt de reflectie geschoven vóór de intuitie; de redeneering vóór de meditatie; het overzicht vóór het inzicht; de uitgang tot de massa vóór den inkeer tot het hart. Dat is het actueele in een nuchterheid, die òns de kerststemming zou bederven. Maar de herders moeten; er is dan ook een „heirleger” . . . .

En weder is daar het vooropschuiven van het actueele feit: „U werd heden geboren een Redder, die Messias-Heer is.” Hier is niet gezegd: dat de Redder 2) geboren is, die met volstrekte zekerheid reeds van vóór de schepping der wereld door God is gekozen en gekend; maar „een” redder is geboren; hij wordt getoond in de omlijsting van de vele redders, die de eeuwen gebaard hebben; en als de geborene zóó gewezen is op het plan der tijdelijke dingen, als hij gezien is onder de machten en menschen, die beneden zijn, dan eerst wordt van Hem gezegd, dat over Zijn tijdelijke verschijning de eeuwige raad ligt van God. Zoo wordt niet Christus getoond als Jezus, maar Jezus gepredikt als Christus. Van Christus hadden ze mogelijk iets gegrepen, maar van Jezus niets. Niet het eeuwige wordt actueel, maar het actueele wordt eeuwig gemaakt. En zoo gaat heel de boodschap verder. Het kind is geboren, daar en daar, zoo en zoo. Gij kunt het hieraan herkennen en daar- en daaraan kunt gij bewijzen . . . . ja, wat? Dat het Woord van God vleesch geworden is? Neen! Dat woorden van engelen niet liegen! „En dit zal u het teeken zijn: gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe.”

Ziet ge wel, dat niet de inwendig verscholen gedachte van de „religie der verlossing”, maar de uitwendig waarneembare verschijning van den persoon des Verlossers, de herders drijft naar den stal en straks gekluisterd houdt aan de kribbe?

En nu herhaal ik het: indien het waar was, dat niet de religie der verlossing, maar de vereering van den Verlosser de groote stuwkracht van het jonge christendom geweest is, dan zou het er om en bij die herders somber uitzien voor de zaak van het christendom. Want wat |5| blijft er straks over van den nacht van Bethlehem? Welke veroveringen maakt God, door de oogen der herders te weiden aan de armoedigheid van Zijn geboren Zoon? Is er iets meer gebeurd, dan dat de herders komen zien en leeren zwijgen voor God? Zeker, ze hebben gesproken tot de menschen; ze hebben God geprezen voor wie Zijn lof wilde hooren uit den mond van schapenhoeders-zonder-ambt. Maar ze hebben niet één hart kunnen veroveren. En dat maakt klein, maakt stom voor God. Zeker, de wijzen komen straks ook; en Anna is er eveneens; en niet minder Simeon. Maar die allen waren, zonder zien, zonder aanschouwing, al veel langer en veel intensiever bezig met het geding, dat tusschen God en Israël lag en zich bewoog om den Messias, dan de herders. En voor het overige moet het nu geboren kind màn zijn geworden, en woorden hebben gesproken, zóóveel, dat de wereld de geschreven boeken niet zou kunnen bevatten (Joh. 21 : 25), en moet Jeruzalem om hem beroerd geweest zijn, niet bij zijn geboorte, doch bij zijn dood, en moet de Pinkstergeest geblazen hebben in den tempel van Israëls volk, voordat er harten zijn gebracht binnen den kring van het „jonge christendom”; harten, die zóó sterk en zóó vol zijn van geloof, dat zij de tong kunnen vaardig maken van de kruisvaarders der nieuwe religie.

En wie weet, hoe velen er enkele tientallen jaren verder, gestaan hebben voor Gabbatha, hoe velen, die het verhaal van de herders en van hun grooten levensnacht uit hun eigen mond gehoord hebben, en die toch geroepen hebben: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen?” b

*

Maar nu, wàt wil God dàn met deze aanvangen van het christendom, met deze eerste ritselingen van den nieuwen levensdag? Wat wil God met die herders?

Dit wil God, dit wil Hij althans naast veel andere dingen: Hij wil aan de eeuwen doen zien, dat de heilige dagen, die Hij ons tot feestdagen bereidt, hun wezen vinden niet in wat voorbijgaat, maar, schoon het eeuwige zich in het tijdelijke aandient, in dat eeuwige, onvergankelijke zelf.

Dit wil God: Hij zal in den kerstnacht toonen, dat de grootste zegepraal van het christendom, ook reeds in zijn allereerste trekkingen |6| naar het kind van Bethlehem, niet ligt in de vereering van den Verlosser, maar in de beleving van de verlossing.

Op vierderlei manier heeft heden God daarvan het bewijs gegeven.

*

Allereerst doet Hij dat door het verhaal zonder meer. Het verhaal van de herders, en hoe zij getrokken zijn naar de kribbe en den stal.

Het benauwende immers in dat verhaal, zonder meer, is juist, dat het een verhaal-zonder-meer is; dat het maar fragment is; dat het schijnt genoeg te hebben aan zichzelf.

Gelooft gij aan de eenheid der heilige geschiedenis? Gelooft gij, dat al, wat God doet, overgang is naar wat Hij daarna zal werken? Maar waar is dan het vervolg op deze geschiedenis? Is het niet radicaal „uit” met de vertelling, wanneer we in ’t lest de herders zien heengaan en keeren en prijzen? Want zij prijzen, nadat ze gezien hebben, doch niet, omdat ze gezien hebben; de lof, die achter de feiten komt, is naar de wet van het geloof, dat vóór de feiten uitging. Hebben zij gezegd: laat ons heengaan, en zien, òf het woord, dat gesproken is, geschied is? Neen; simpel en eenvoudig bonden ze hun kleed op en zeiden tot elkander: laat ons heengaan en zien het woord, dat geschied is. Toen gingen ze, geen onderzoekers, maar bezoekers. Zoo is nu ook hun lof betamelijk geweest, niet omdat zij het feit der aanschouwing zelf alleen te prijzen hadden; want wie prijst, prijst ook áán; maar tot wien kunnen de herders zeggen: kom, ga met ons, en doe als wij . . . . c; tot wien, indien alleen de uiterlijke aanschouwing het wezen van hun blijdschap is? Ach, naar Egypte heeft God zijn zoon geroepen d. Toen Hij hem weer deed keeren, zond Hij hem naar Nazareth. Voor de leerlingen der herders, indien zij er nog geweest zijn, beteekende dit een vraag, voorgelegd door den God der herders, den God, die het apostolaat der herders wilde, maar die het tevens beperkte tot zeggen-zonder-vertoonen. Waarom laat God zien aan slechts enkelen wat Hij verbergt voor de begeerigen, die velen zijn straks? Waarom zendt Hij herders, die prijzen moeten, dat de hemel hun zelf, den predikers, het onderricht der aanschouwing gaf te genieten, doch het hun, die hen hooren, onthoudt?

Golgotha en de Pinksterzaal eerst konden later op die vraag antwoord geven. Want van daar klinkt de boodschap van God, die |7| vrede verkondigt voor allen, die niet zullen gezien en nochtans zullen geloofd hebben e. Maar zóó wordt daardoor tevens dit verhaal-zonder-meer, deze beschrijving van de bedevaart der herders, verdedigd tegen de begrijpelijke beschuldiging van louter fragmentarisch te zijn. De Bijbel schrijft geen fragmenten; allerminst op de dagen van feest, die dringen en dwingen en persen tot de voleinding der energieën Gods, welke in de feiten des heils uitstroomen tot de wereld. Wilt gij, christen, wilt gij daarom op uw scheemrig kerstfeest met zijn zachten verteltrant, de groote heilswaarheid vasthouden, worstel dan ook zóólang met die herders en hun aanbidding, totdat gij die eene geschiedenis hebt teruggeleid tot DE groote Geschiedenis, die Heilige Historie werd. Gaat het alleen om de aan het uiterlijke zich hechtende vereering van den Verlosser hier: waarlijk, het verhaal der herders is fragment, brokstuk, schets zonder vervolg en geen geschiedenis. Gooi weg dat fragment: een schetsboek is geen evangelie; duizend mooie geschiedenissen maken niet de ééne heilige geschiedenis, die alle tijden en eeuwigheden omspant in hoogste eenheid. Maar voordat ge het verhaal der herders zoudt wegknippen uit uw bijbel, om daarna stuk voor stuk alles weg te werken, moogt ge u bezinnen over deze vraag, of God u niet wil zeggen, dat het vervolg van de geschiedenis der herders er wel waarlijk is, doch dan alleen — in het onzichtbare. Is zoo de werkelijkheid, dan ligt de kern van de aanbidding der herders ook in het onzichtbare. Dan ligt het wezen van dezen bedevaartgang naar Bethlehem in de beleving van de verlossing meer dan in de verbazing over den Verlosser, die zijn naam nog moet ontvangen en het recht van dien naam nog moet bewijzen door het te veroveren bij God.

Hebt gij zoo het verhaal gezien, dan heeft het u behouden. Het heeft u nu geleerd, dat de herders niet voor niets gegroepeerd zijn om stal en kribbe, om Jozef en Maria en het kind. Want door den Eeuwigen Geest heeft dit Kind zich hier gegeven aan de wereld. Door den Eeuwigen Geest heeft Jozef het geheim aanvaard en Maria haar hart gesterkt tot bewaring van al wat zij zag en hoorde. En door dien Eeuwigen Geest hebben ook de herders geloofd in de groote Blijdschap, die daar lag in een groote Ergernis en een groote Dwaasheid f, Zoo werden zij lofzeggers van God om een Kind, dat het |8| vleesch behoudt door den Geest, dat den tijd verovert door de Eeuwigheid, dat in de woorden zin legt alleen door het Woord, dat vleesch geworden is.

En door dit hun geloof en deze hun bekwaammaking hebben de herders toch hun vervolg gehad op dezen nacht, die wel zeer heilig, maar in het geheel niet stil was. Zoo hebben zij een plaats gekregen in dat evangelie, dat alleen op deze voorwaarde het scheldwoord van het fragmentarische ontkomen kan, dat het niet zijn lezers aan het uiterlijke doet hangen, maar hun hart opwaarts in den hemel heft.

*

Neem voorts die herders zelf als kinderen van hun tijd, als zonen van hun volk, als leerlingen van hun priesters, en ook zoo voelt gij het wonder van God in dezen Kerstnacht, die hen opvoedt, meer tot de beleving der verlossing dan tot de vereering van den Verlosser.

Wat is sedert eeuwen door de leeraars van Israël gepredikt aan de schare? Hoe hebben zij de verschijning van den Messias geloofd en gezien?

O, ze hebben gezegd, dat God dien Messias beladen zou met geboden en met smarten als met molensteenen . . . . De lijdende Messias, zegt ge? Stil, ook van het volk Israël roemen zij, dat God aan dat volk veel geboden en inzettingen heeft gegeven, opdat het ook veel zou kunnen verdienen. Zoo is, volgens de beste leeraren van Israël, — de besten, omdat ze althans nog aan een lijdenden Messias denken, — zoo is de hand, die den Messias slaat tegelijk die, welke Israël streelt. De Messias heeft wel deel aan Israëls privileges, want hij kan verdienen bij God; maar Israël heeft geen deel aan de slagen van den Messias; het deelt alleen met Hem den signoralen arbeid van het verdienen bij God. Zulk een volk zal nooit kunnen schrijven als Paulus over den plicht der zielen, om te vervullen „het overblijfsel van het lijden van Christus.” g Zoo kan de leerling der rabbijnen het hoofd wel omhoog houden bij zijn Messias . . . . wat zou die Messias zaaien als zijn volk niet voor hem ploegde? . . . . Maar de herders, nedervallende, hebben het kind gegroet en het aangebeden. Vraagt ge nog, wat God met die herders wil? Hij heeft hen bevrijd van alle rabbi’s in een ondeelbaar oogenblik; en Hij deed dat in een stal. |9|

O ja, Israëls leeraren hebben geleerd, dat de Messias eenmaal zou zitten aan de poort om zijn wonden te verbinden . . . . De lijdende Messias, zegt ge? Stil, die poort zou zijn de poort van Rome. Wat zou die Messias, als zijn volk hem geen dienstorder verleende, die hem gelegenheid opende om zich vooruit te wringen tot in de eerste gelederen van de strijders op het slagveld der wereldgeschiedenis? . . . . Maar de herders hebben aan Rome niet gedacht, doch een verlossing hebben zij van verre gezien en geloofd, die haar werk begon in een pand van het stadje, waar straks hun schapen het smalle straatje langs moesten. Vraagt ge nu nòg, wat God met die herders wil? Hij heeft hen niet doen vragen, of de poorten van Rome zich zelf zouden gevangen geven aan een Held, wiens doodelijke wonde zou genezen worden h, maar: of de poorten der hel niet zouden overweldigen i de muren, waarachter twee of drie vergaderd zijn in den naam van dit Kind j.

Ja, vraag u af, wat in de dagen van de herders en het Kind de oogen geboeid heeft van de leerlingen der rabbijnen, van de smeekelingen der priesters 3) onder Israël. Is het niet telkens weer de uiterlijke verschijning? Voor de magiërs van het Oosten zullen sterren den koepel moeten sieren, dien God boven het hoofd van den Messias welft. Voor de wereldbestormers van het Westen zullen gouden scepter en diadeem de ornamenten zijn, welke door menschen met schroom den goddelijken keizer der wereld worden aangeboden: want Julius Caesar, Keizer Augustus, Claudius, Vespasianus, Titus, Trajanus, Hadrianus en andere Romeinsche keizers hebben den eerenaam van „wereld-heiland” onder velen gedragen, eerder dan Jezus Christus 4). En tusschen Oosten en Westen zijn de Joden gelegen. Helaas, de geografische ligging verklaart ook de geestelijke; want de Messias-verwachting van het Jodendom is aan die van Oosten en Westen verwant. Zeker, den „middelmuur des afscheidsels,” k die Joden en barbaren scheidde, dien muur, zeg ik, heeft Christus eerst recht afgebroken. Maar de Joden zelf hadden hem reeds ondergraven, al bleven zij, de dwazen, hem naar boven stutten, om hem recht op te houden. Weggegraven hebben zij het fundament onder dien muur: |10| want óók voor de Joden is de Messias een Held, die in het uiterlijke, in hetgeen voor oogen is, alleen blinken kan. Zóózeer is de messiaansche verwachting bij de zonen van Abraham, bij deze uitvoerders van Davids harpzangen, deze grafbewaarders der profeten, deze epigonen van Zerubbabel, afgedwaald van haar geestelijke beginselverklaring, dat een man als Flavius Josefus orthodox kan heeten en toch den Romeinschen Keizer Vespasianus als Wereldheiland kan proclameeren 5). Laat het nu waar zijn, dat ook het Jodendom de gedachte van het lijden in zijn Messiasbeeld heeft ingedragen, maar, zoolang de wonden van den Messias niet anders zijn dan de litteekenen van den grooten generaal, zóólang is de proloog van Jesaja’s hoofdstuk 6) over den lijdenden „knecht des Heeren” ook de epiloog: „Wie heeft onze prediking geloofd? En wien is de arm des Heeren geopenbaard?”

Maar in Bethlehems nacht begint de apologie van den waren epiloog, dien Jesaja schreef op zijn lied van den man van smarten. „Hij zal zaad zien.” Vraagt ge nòg, wat God met die herders wil? Wel, ze hebben geloofd, dat hun heden een Heiland geboren was, die waarlijk de Messias-Heer was. Ze hebben dat geloofd, toen geen goud blonk, toen geen krijgslied daverde, toen geen pijlen van den vijand snorden om den krijgsheer roemruchtig te wonden. Ze hebben dat geloofd in een stal, bij een kind, dat geen vereering kon beantwoorden, dat in doeken gewonden was en liggende in de kribbe. God heeft hen bevrijd van alle rabbi’s; de vrijmaking der profetie begint haar victorie in een stal, buiten den voorhof zelfs der meest orthodoxe profetenschool van het Joodsche volk. In dien nacht hebben de profeten gezwegen; maar toen de herders knielden en geloofden, is de profetie weer opgestaan uit haar graf. Dat heeft God gedaan en het is wonderlijk in onze oogen. Zij hebben de verlossing geloofd ondanks deze verschijning van den Verlosser, schamel en bloot. En zalig zijn zij, die aan dezen Verlosser niet zijn geërgerd l.

*

Let op die herders daar in den stal in de derde plaats óók, in zooverre |11| zij onderdanen zijn van het wereldrijk dier tijden: het rijk van Keizer Augustus.

Wie zijn het, die in den tijd van het Romeinsche keizerrijk hun namen zien vereeuwigd door de woordvoerders der eeuw? Een catalogus van groote mannen uit den eersten tijd van het christendom geeft op die vraag het antwoord. In die opsomming van klassieke namen vinden wel Antinous, maar niet Johannes de Dooper, wel Apollonius van Tyana, maar niet Jezus van Nazareth, wel de rooverhoofdman Bulla Felix, maar niet Saulus van Tarsen, wel Flavius Josefus, maar niet Lucas, de evangelist, een plaats 7). Wat buiten dezen catalogus bleef, werd gerangschikt onder „het plebs”; den antieken geest, zegt men, hebben die kinderen van het naamlooze „plebs” der keizerlijke dagen niet helpen vormen. — Het moge zoo zijn. Maar de overwinning òp den antieken geest gaat dan toch maar uit van de eenvoudige zielen, aan wie straks Paulus zijn groeten doorgeeft in zijn zendbrieven, aan wie de apostelen hulpdiensten opdragen in het werk der wereld-missie voor den Gekruisten Nazarener, aan wie Lucas zijn evangelie en Johannes zijn brieven opdraagt. En dat „plebs” heeft God uitverkoren tot groote daden. Welnu, waar begint het zijn stormloop op den antieken geest? Hier in dien stàl, bij de herders! Want zie, zij knielen omdat zij den Geest gelooven en zien; den Geest, die het vleesch niet streelt en het ook nog niet eens gekruisigd heeft. Vraagt ge, wat God met dit „plebs” voor heeft? Het zal de wereld overwinnen. Want:

Hier is de wijsheid ongeacht:
Hier geldt geen adel, staet noch pracht:
De hemel heeft het cleen vercoren,
Al wie door ootmoed werd herboren,
Die is van ’t hemelsche geslacht. 8)

Ja, tegenover den antieken geest van de dagen van het groot-Romeinsche keizerrijk zijn de herders van Bethlehem door God gesteld als getuigen van een klaarheid, die profetisch is voor volgende geslachten. Uit de lucht gegrepen is die legende uit de nieuwtestamentische apokriefe geschriften 9), welke Jozef laat zoeken naar |12| een vroedvrouw voor Maria in een nacht, die zóó stil is van eerbied voor den geboren Koning der Joden, dat het hemelgewelf wordt stilgezet, en de vogelen zich niet verroeren, en de menschen onbewegelijk blijven in de houding, die ze juist hebben aangenomen en de schapen in het veld doodstil blijven staan of liggen, waar ze waren. Maar niet uit de lucht gegrepen is het andere element, dat in de nadere uitwerking van die legende Selma Lagerlöf heeft aangebracht, toen zij 10) één man zag schrijden door dien zwijgenden nacht; een man, die het waagde zijn stilte te breken. Die man, die, toen zelfs de Tiber niet murmelde, zijn paleis verliet met enkele getrouwen, was keizer Augustus in Rome. Naar het kapitool ging hij, om te zien, of men daar een tempel kon bouwen voor „Divus Augustus”, voor Augustus, den god. Selma Lagerlöf zegt nog, dat de keizer deze voorgenomen aanbidding niet durfde doorvoeren; dat het ontzag van den geboren wereldgod, daar in het verre Bethlehem, hem deed verstijven van schrik m. Maar de historie spreekt anders. Reeds in het jaar 48 vóór Christus heet Caesar, de dictator, in een officieel stuk van den raad van Efeze: de God, de al-behoeder van het menschelijk leven. In het eerste jaar van keizer Augustus noemt een eedformule den keizer: „God uit God”; een inscriptie van 17 Maart 24 vóór Chr. geeft hem denzelfden eeretitel, dien, drie en een halve eeuw daarna, het concilie van Nicaea voor den Christus Gods zal vaststellen. Nog in 9 vóór Chr. wordt de geboortedag van keizer Augustus eenvoudig-weg de geboortedag van den God genoemd 11).

Zoo is de keizer-cultus reeds bekend, als de herders de boodschap der engelen vernemen; en de Caesar van Rome, die „de geheele wereld liet beschrijven”, en wiens edict Maria en Jozef dreef naar Bethlehem, hij wordt als God verheerlijkt. Deze aanbidding van den pronkenden, blinkenden mensch van Rome, zal later Johannes op Patmos de grondtrekken van zijn anti-christelijk beeld leenen; ze zal het groote schrikbeeld zijn voor de Nazareensche paupers, die het Lam, dat geslacht is, hun God noemen. Ze is nu reeds aanwezig en ze werd tot gebod.

Vraagt ge nu nog, wat God met die duisterlingen, die naamlooze |13| herders, wil? Wel, zij hebben in eenvoud geknield in een stal, en daar is geboren het protest tegen de ziekte, de zonde, waaraan het heidendom zou sterven, waaraan eens de wereld zal bezwijken: de zonde van menschvergoding, van de aanbidding van den pracht-mensch, die voor oogen is en die voor het aangezicht der wereld heengaat, de aanbidding van den keizer, de eeredienst van den Antichrist. De cultuur van het heidendom wordt topzwaar in zijn paleizen; maar de nieuwe cultus van het christendom is bij herders opgekomen in den stal, dien zich God besproken heeft, toen Hij Zijn Zoon openbaarde in het vleesch: waarachtig God en waarachtig mensch. De herders? Zie, zij bidden; en:

Sie volgen Christum stadelick;

Oer cleder sijn zeer reine,

Sie singen al te 12) suetelic

Een nije liet — alleine

Met herpenspel in hemelrijc;

Oer croen is niet gemeine. 13)

Neen: de kroon op het hoofd van wie hier knielen, is niet „gemeine”; zij is niet als die van de anderen. Hier is in schemerende zielen opgegaan het licht, dat van boven is; en de wijsheid is hier gegrepen, die beter is dan robijnen n. Hier is uitgeroepen het koninkrijk, dat komt, niet met uiterlijk gelaat o; hier is de ziekte van den tijd overwonnen door het leven, dat is in eeuwigheid. Heden is in Bethlehem beleden, dat Rome den mensch laat opklimmen tot God, doch dat in de kribbe God is nedergekomen tot den mensch. Bidt, herders, bidt en knielt; gij zult eens verstaan, dat gij beleefd hebt in eenvoudigheid, wat later Paulus schreef aan de christenen, die te Rome zijn: „zeg niet in uw hart: wie zal ten hemel opklimmen? want dat is: Christus van boven afbrengen! Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart”. (Rom. 10.) Want deze belijdenis is in de ziel der herders in den wortel aanwezig; en zij is gericht tegen den geest van hun eeuw. Deze belijdenis is levend in gebeden van schapenhoeders en in apostolische woorden en in alle zielen, ook nu, die bij de herders knielen en zeggen: |14|

Ic wil mitten herdekens tiden 14)
Te Bethleem, ter siden.
Daer vindic dat lieve kijnt
Met sijnre moeder seer gemint.
Sijn voetkens wolde ik oepen 15),
In minen tranen doepen,
Sijn hertken vol der Godlicheit,
Dat wold ic kussen al bereyt.
Wold hy syn handekens reicken,
Een minlic, vreudelic teyken,
So waer mynen noot verwonnen:
Wat sold my deeren konnen? p
*

En nu, ten laatste, wat wil God met die herders?

Zet die menschen eindelijk alleen tegenover hun Heiland en Heer en denk u dan de Joden weg en denk ook die Romeinen weg; breng ze in de pure eenzaamheid met hun Verlosser, zoo gij de eenzaamheid kent; hebt gij ooit schooner iets gezien?

O, nu keeren wij tot ons uitgangspunt terug: God heeft het dezen discipelen der eenvoudigheid, dezen hoorders van maar ééne boodschap, wel zeer moeilijk gemaakt: Hij heeft hun de verkondiging van het allerinnerlijkste, van de verborgenheid der zielen die vreezen (Ps. 25 : 14), gebracht in uitwendig-aanschouwelijken vorm; hij heeft hen tot de mystische ervaring van verlossing opgevoed, door hen te wagen aan de zintuigelijke waarneming van een Verlosser, die wilde, dat de Ergernis een stal en de Dwaasheid een kribbe zich den lof lieten zingen f.

Toen zijn de herders weggegaan, ze hebben hun schapen geweid, ze zijn naar Egypte niet meegetrokken en zijn gestorven. Niemand heeft in later eeuw hun graf geweten q.

Dat is dan nu hun eenige taak geweest, de praedestinatie van hun leven: ze zijn uitgekozen, om ons te zeggen, dat de aanschouwing van den Verlosser het mindere en de uitwerking der verlossing het meerdere is. Zij hebben daarom moeten knielen en heengaan en plaats maken voor anderen, om te bewijzen in deze hunne gehoorzaamheid, |15| dat feest bij God daar is, waar niet Jezus Christus, maar God het einddoel aller dingen is.

Kerstfeest heeft gepredikt de geboden door het Evangelie, want Evangelie is de richting der wereld naar wat haar alleen kan behouden: het gebod, de Wil van God.

En het groote gebod is:

— Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben r.

En wederom:

— Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken s.

Ook Jezus Christus mag onze afgod niet zijn. Want het gaat in den diepsten grond niet om Jezus. Het gaat ten leste alleen om God. Middel is Christus, doel is God. Van het Kerstfeest moeten wij, zoo haast als het kan, verlost worden. Want de dag moet komen, waarin Christus het koninkrijk aan den Vader overgeven zal, opdat God zij alles en in allen t. Geen haastiger ding, dan de feesten, en de feiten op de feesten. De feesten zouden in rouw veranderd worden, als de feiten niet persten, niet drongen naar de eeuwigheid. En Christus ware een vervloeking, als Hij ons niet bracht tot God, en niet alle dingen, óók die in den hemel zijn, tot God verzoende. God uit God is Christus; maar als Knecht des Heeren hebben hem in schamelheid de herders gezien. Wie den Knecht zóó liefheeft, dat hij den Heer van den Knecht vergeet, die heeft zijn zending niet begrepen, die heeft zijn ziel geweld aangedaan.

En daarom zegge niemand, zooals we in het begin gehoord hebben, dat het christendom dàn voornamelijk krachten doet, wanneer het de eeredienst van den Verlosser wordt, meer dan wanneer het wil wezen de beleving der verlossing. Verlosser en verlossing, — ze zijn niet te scheiden. Maar de eeredienst van den Verlosser is zelf een stuk der verlossing. En wie van den stillen nacht, den heiligen nacht, zóó lang en zoo intiem zingt, dat hij niet met het knechtelijke Kind opklimt tot den Heer der Heeren, tot den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die is rechtstreeks ingegaan met zijn ongoddelijke gedachten tegen den zin van het Kerstfeest. Die heeft afgoderij bedreven met het kind van de kribbe.

Aan die afgoderij maakt onze eeuw zich weer schuldig. God is ook zoo ver; en voor oogen was het kind. |16|

Maar wie zijn leven liefheeft, hoore de boodschap der herders. Zwaar is het hun gevallen, verkorenen Gods te zijn, gepraedestineerden om te zien; om te komen, te zien en verslagen te zijn. Doch God, die ook aan herders geen rekenschap geeft, al hebben zij engelen opgehouden, God heeft dáárom de geschiedenis van de aanschouwing hunner oogen tot een der meest abrupte dingen gemaakt, opdat het kind ook van deze eeuw zou zien, dat alle vervolg in Zijn Koninkrijk ligt in hetgeen diep wegschuilt in de ziel, in de verborgenheden van het diepe hart. Keerende herders worden zoo tot profeten: zij zeggen u, dat de kerstnacht wel schooner is dan de dagen, maar dat alle nachten, alle dagen roepen om den grooten Dag, waarin God alles is; den Dag, waarin het werk der Bemiddeling zal voltooid zijn, waarin de oorspronkelijke dingen zullen hersteld zijn in volkomenheid.

Waarom, o prijzers van de herders, waarom vindt gij uw kerstlied niet moeilijker, waarom vindt gij de kerstprediking de heerlijkste? Omdat gij niet haast maakt, omdat gij neigt tot de afgoderij met den Knecht Gods. Aanschouw het kind, maar verheug u met beving u. Zijn eer geeft God geenen ander v. Ook aan den Middelaar niet.

Zingt het lied der engelen. Maar zingt het met beving. Want het reikt tot in de hoogste hemelen. Vrede op aarde . . . . dat klinkt intiem, dat is het presente, dat is de gave van den immanenten God. Maar: heerlijkheid in de hoogste hemelen . . . . daar reikt de straal der gedachten tot in den hemel, daar is het geweldige, daar is de adventsgedachte, daar is de boodschap van den transcendenten God.

Wij moeten meer kunnen verdragen de smart der herders, zullen wij hun vreugde deelen. Alleen, wie mèt hen de verzoeking van het Kerstfeest doorstaan heeft, de verzoeking van de bekoorlijkheid van den Middelaar, kan de doxologie van diens Zender met de engelen aanheffen.

. . . . Geen andere goden voor Mijn aangezicht r; dat is óók Kerstverkondiging.

En het tweede gebod, daaraan gelijk, is: w

— Gij zult u geen gesneden beeld maken s.

Christus nu is God. Maar hij is ook Beeld van God x.

Alle beeld, dat God maakt, is goed. Want de beelden, die wij |17| maken, zijn een afwijking van de Idee, die is naar de Werkelijkheid van God. Niet alleen zijn onze beelden onvolkomen, maar onzuiver zijn ze ook.

Doch van den Christus kunnen wij niet zeggen, dat hij een onzuiver beeld van God is. God heeft dat beeld gemaakt; geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, geen hart bedacht, wat in Christus God, in Zelfopenbaring, ons bereid heeft y. En wat dit aangaat, weidt vrij, o herders, uw oogen aan den Zaligmaker der wereld, kust zijn handen en zijn voeten. Want alle openbaring Gods is zuiver; waarheid spreekt ze, zelfs in stallen.

Máár alle openbaring Gods is: niet adaequaat. Het beeld, dat God maakt, heeft met de beelden, die wij maken, niet gemeen, dat het onzuiver spreekt. Maar het is toch óók onderworpen aan de wet, dat het niet volkomen spreekt, dat het niet alles uitdrukken kan, wat in God en in Zijn gedachten opgesloten ligt.

Daarom mogen wij het Beeld liefhebben; knielen mogen wij met de herders, en verlangen, onze oogen open te doen in den dageraad, die ons Hem ook lichamelijk zal geven te zien in zijn schoonheid.

Maar wij mogen niet met het Beeld tevreden zijn. Wij moeten het Beeld en ons hart opwaarts in den hemel heffen. Wij moeten verder, vooruit.

En de herders zeggen, dat dat kan. God heeft met hen het waagstuk van het Beeld in zijn meest raadselvollen vorm aangedurfd, omdat de Geest de exegeet is van Hem, die ons God verklaard heeft z. Die dat met de herders gewaagd heeft, waagt het ook met U. Maar gij, weerstreef niet. Dring ook bij de kribbe door tot het kruis, tot den troon, tot de Pinksterzaal, tot de wederkomst, tot geloof, wedergeboorte, bekeering. Het verhaal der herders is, voor wat de aanschouwing der oogen betreft, fragmentarisch. Dat is zijn zwakheid voor de kinderen, zijn kracht voor de volwassenen in de genade.

Vier nu uw Kerstfeest. Maar bid om het fragment voor uw zinnen, opdat er ruimte kome voor aanschouwing van de eenheid der conceptie van de goddelijke gedachten in uw geest. Eerst als de geest van de veelheid tot de eenheid der wonderen Gods is doorgetrokken, eerst dan zal ook het lichaam weer zien mogen den Christus naar het vleesch. Eerst in dien dag der eeuwigheid worden |18| de herders van het fragmentarische verlost. Tot zoolang verbergt God Zijn Zoon bij Zich, opdat wij zonder hen niet zouden volmaakt worden aa.

Vier nu uw feest en lijd smarten en arbeid om voort te brengen de vrucht der gedachten, de offerande der lippen, die Zijn naam belijden bb, in, en door, maar ook boven de verberging van dien naam op Kerstfeest uit. Want gij weet meer dan de herders. Zij zijn in schemering gedreven naar een stal. Maar u doet in Zijn tempel God het licht der openbaring opgaan. Tot u is reeds gezegd: zie, ik kom haastelijk cc.

Wat God met die herders wil?

Vraag wat Hij met u wil.

Dan weet gij het lot der herders ook, want de gemeenschap der heiligen reikt over de eeuwen.

En heb het beeld niet lief boven den Werkelijken, Waarachtigen God. De duivel is daarom de leugenaar van den beginne dd, omdat hij al minder geeft voor het oog der ziel (komt hij niet in verberging tot haar, als een engel des lichts? ee) . . . . en al meer voor het oog van het lichaam. Daarom zal zijnerzijds ook de wereldhistorie eindigen in „de wonderen en teekenen van den Antichrist” ff.

Maar God is de Waarachtige. En daarom gaat Hij van de aanschouwing der oogen tot de aanschouwing der ziel. Daarom laat hij Christus tegenspreken van de dagen van Herodes af tot die van den Antichrist toe. Maar alle teekenen en wonderen van schijn bij den Anti-christus bij elkaar zullen niet de rij kunnen onderbreken van hen, die achter de herders komen om nederig te knielen. Want het grootste „wonder” behoudt zich God. Dat grootste wonder is: de wedergeboorte der zielen, die, als de herders, hun Herder hebben gevonden in gebondenheid, in doeken van kribbe en van graf. En ze zullen allen komen ter aanschouwing, allen, die God over de ergernis van de aanschouwing van zulk een Zaligmaker heengebracht heeft door de beleving der zaligheid.

En als de verlossing hen bracht tot den eeredienst, en het leven tot het belijden, en de geboorte in het rijk van God tot de zelfherkenning in deze nieuwe schepping, dan zullen zij God danken, die in het teere verhaal van de herders hun predikte de geweldigheid |19| van den Sinai, die over Bethlehem heen roept tegen afgoderij en beeldendienst, en die Christus bracht in de wereld, opdat Hij alle dingen zou verzoenen tot God.

Wie zóó het verhaal der herders gelezen heeft, die groet zijn Koning en zijn God daar boven in de hoogste hemelen. En hebben de herders tot zichzelf moeten inkeeren en tot God moeten opklimmen, ver van den stal, wel, hij wil niet achterblijven. Hij zegt, ook op Kerstfeest:

O waerlike minne krachten, 16)
Ic moet mi keren in;
Ic hoor in minen herten
So vriendelicen stim:
Dat ic soude opwert climmen
Boven alle dese eertsche dingen
Ende staen in sinen wil.

Hier en is gheen langher beiden,
Wi moeten opwert gaen,
Willen wi jubileren
Al in den hogen troon,
Daer wi sijn toe geschaepen;
Die schepper die ons maecte
Sal sijn onse ewighe loon.

Wie zóó spreekt, zal veel zachtheid en intimiteit verliezen. Maar na den diepgang der ziel zal God voor den arbeid der ziel hem dubbel wedergeven.




1. Adolf Deissmann, Licht vom Osten, Tübingen, 1923, S. 332.

[„Nicht als „Erlösungsreligion”, wie man, das Persönliche unpersönlich machend, heute gern sagt, sondern als Erlöserkult hat das junge Christentum die Herzen erobert.”]

2. Ten onrechte heeft de Statenvertaling geschreven: U is heden geboren de Zaligmaker.

3. Vgl. Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes, 4e Aufl. II, 582, 649, passim.

4. Deissmann, 311.

5. W. Weber, Josephus und Vespasian, Stuttgart, 1921, S. 40 sqq., 88; zie Deissmann, 312.

6. Hoofdstuk 53.

7. Deissmann, a.w. 247/8.

8. Joost van den Vondel.

[Gysbrecht van Aemstel, tweede bedrijf, Rey van edelingen, 735-739]

9. Protevangelium van Jacobus, tweede eeuw na Chr.

10. De wonderen van den Antichrist.

11. Deissmann, 292, 293.

12. Al te = zeer.

13. Dirk van Herxen († 1457).

14. Trekken.

15. Kussen.

16. O waarachtige krachten der minne.




a. Opgenomen in OWK I,231-245.

b. Vgl. Matteüs 27:25.

c. Vgl. Psalm 122, vers 1 (berijming 1773).

d. Vgl. Hosea 11:1, Matteüs 2:15.

e. Vgl. Johannes 20:29.

f. Vgl. 1Korintiërs 1:23.

g. Vgl. Kolossenzen 1:24.

h. Vgl. Openbaring 13:3.

i. Vgl. Matteüs 16:18.

j. Vgl. Matteüs 18:20.

k. Vgl. Efeziërs 2:14.

l. Vgl. Matteüs 11:6; Lucas 7:23.

m. Vgl. Selma Ottiliana Lovisa Lagerlöf (1858-1940), De wonderen van den Antichrist, Amsterdam (Becht) 19193, hoofdstuk I ‘Het visioen van den keizer’.

n. Vgl. Spreuken 8:11.

o. Vgl. Lucas 17:20.

p. ?

q. Vgl. Deuteronomium 34:6.

r. Vgl. Exodus 20:3; Deuteronomium 5:7.

s. Vgl. Exodus 20:4; Deuteronomium 5:8.

t. Vgl. 1Korintiërs 15:28.

u. Vgl. Psalm 2:11.

v. Vgl. Jesaja 42:8, 48:11.

w. Vgl. Matteüs 22:39; Marcus 12:31.

x. Vgl. 2Korintiërs 4:4; Kolossenzen 1:15.

y. Vgl. 1Korintiërs 2:9.

z. Vgl. Johannes 1:18.

aa. Vgl. Hebreeën 11:40.

bb. Vgl. Hebreeën 13:15.

cc. Vgl. Openbaring 3:11.

dd. Vgl. Johannes 8:44.

ee. Vgl. 2Korintiërs 11:14.

ff. Vgl. 2Tessalonicenzen 2:9.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000