Onze Tijd en onze Roeping

Een woord aan ons Gereformeerde volk


door Mr. Anne Anema

1921 — Drukkerij Libertas — Rotterdam

a



Inhoud



Algemeene Inleiding

Met veel aandacht en belangstelling heb ik den laatsten tijd gevolgd de uitingen van het opgewekt geestesleven, dat zich onder ons openbaart. Dat zulk een opgewekt leven allerlei verschil van opinie voor den dag brengt spreekt vanzelf en dit verschil noopt tot eigen nadenken. Ik behoor niet tot hen, die maar het liefst zagen, dat al deze discussie’s niet werden gehouden en dat alles maar stil in ongerimpelde effenheid doorzeulde. Dat een en ander gevaren meebrengt, zie ik zeer goed in zooals verderop wel zal blijken. Maar gezonde levenskracht is voor wat gevaar niet zoo bang en in het leven komt alleen hij vooruit, die gevaren weet te boven te komen, niet hij, die zich alleen oefent om ze zelf heelshuids te vermijden en de slechte kansen en moeilijkheden aan anderen over te laten. Een levensrichting vau universeel karakter als de onze moet steeds, als ze gezond is, inwendige verschillen vertoonen. Wat voor het separatisme de dood is, is voor de waarlijk „katholieke” groepsformatie niet minder dan levens- en bestaansvoorwaarde. Wie jammert over verschil van meening binnen een groep, enkel omdat het verschil is, zoekt wat alleen de secte kan bieden. Maar deze onmisbare schok der geesten moet steeds gepaard gaan met de macht der saambindende eenheid van beginsel, om zulke geschillen niet te laten worden tot gezwellen, die kankeren en woekeren op de gezonde levenssappen. Men moet zulke verschillen te boven kunnen komen of ze leeren begrijpen als gegeven tegenstellingen, die juist voor een verder brengen van het leven onmisbaar zijn.

Daarvoor is geen beter middel dan eens samen ernstig te praten over den algemeenen toestand van de zaken, de „conjunctuur”, dat is de stroomingen en richtingen van den tegenwoordigen tijd en de daaruit voortvloeiende te kiezen koers. Het is in die stemming, dat ik behoefte gevoel om eens eenige gedachten te wisselen met de broederen, die mede belanghebbenden zijn bij een bloeiend richtingsleven. Ook wanneer daarbij blijkt, dat wij het onderling niet over alles eens zijn, hindert |4| dat niet alleen niet, maar is het zelfs het eenige middel, om het eens te worden over de voortaan te volgen marschroute in verschillende aangelegenheden. Door openhartig bespreken van de belangen, die ons allen op het hart liggen, komt er helderheid. En wanneer dan ieder aan de bespreking deelneemt niet met de bedoeling, om eigen inzicht of zin door te drijven, maar alleen om te geraken tot een practische gedragslijn, die door allen met bereidwilligheid en blijmoedigheid kan worden gevolgd, zullen wij samen bereiken wat we allen willen, namelijk een levenskrachtige eenheid te vormen. Een zoo in de diepste lagen van het leven wortelende volksgroep als de onze zal altoos binnen haar omtuining verschillen van persoonlijk karakter en aanleg, van temperament en verstandelijken kijk op de dingen vereenigen en ze moet voor die allen ruimte bieden. Zoolang Kuyper leefde, gaf zijn stem den doorslag in tal van vraagstukken, waarvan wij voortaan de oplossing zullen moeten vinden door grondige discussie en ook door de gewilligheid, om elkander te begrijpen en waar ’t moet, wat toe te geven.

Nu hebben wij daarbij het groote geluk, dat er onder ons verschillen van centraal-principieelen aard niet aanwezig zijn. Wij kunnen daarvoor niet dankbaar genoeg zijn. Het kon ook zóó zijn, dat eigenlijk Dr. Kuyper alleen door het overwicht van zijn persoon onze volksgroep bij elkaar had gehouden, maar dat er geschillen waren van ingrijpenden aard, die onze hoogste beginselen raakten. Dan moesten wij de toekomst tegemoet gaan met het huiverig gevoel, dat bij de eerste de beste gelegenheid deze verschillen zóó pijnlijk-schril zouden voor den dag springen uit hun langjarige kunstmatige onderdrukking, dat langer saamgaan practisch onmogelijk ware. Met volkomen vrijmoedigheid te kunnen zeggen, dat daarvan zelfs geen schijn of schaduw aanwezig is, is wel een der grootste voorrechten, waarvoor we God elken dag mogen danken. Want wanneer een groep in een zoo diep schokkenden en geschokten tijd als den onze haar invloedrijksten leidsman verliest, is dat geen geringe zaak. Zulk een tijd is minder dan ooit geschikt om diepgaande geestelijke verschillen uit te vechten, dat kan dan volstrekt niet lijden. Wat in rustige tijden nog met hoop op welslagen kan worden behandeld kan in ruwe en rumoerige tijden, als waarin wij leven, onmogelijk. Wij moeten thans |5| schouder aan schouder staan tegenover ongeloof en revolutie en saam kracht naar buiten oefenen, willen wij niet allemaal saam met onze onderlinge verschillen inkluis in de diepte duikelen. Wat het gevolg is van het bestaan van zulke diepgaande inwendige principieele geschillen voor een volksgroep in een bewogen tijd kunnen we zien bij de socialisten, die door deze innerlijke gedeeldheid geestelijk lam worden goelagen; de tweede internationale is naar Troelstra’s eigen getuigenis vrijwel hopeloos krank, en de derde, die haar poogt te verdringen, steekt kortweg de brandfakkel in heel den rechtervleugel van den rooden burcht. Dat wij in onzen kring zulke geschillen niet kennen, kan niet te hoog worden aangeslagen. Er zijn zeker wel gevaren, die ons, Calvinisten, bedreigen, maar die komen voornamelijk van buiten, niet, of althans veel minder, van binnen. De onderlinge verschillen, waarvan ik er verderop enkele hoop te bespreken, zijn alle van betrekkelijk bijkomstigen aard.

Een tweede voordeel is, dat God ons Dr. Kuyper tot in zoo hoogen ouderdom gelaten heeft. Daardoor heeft de overgang van den ouden, laten wij zeggen monarchalen, toestand naar den nieuwen, die meer aan een republiek doet denken, langs lijnen van geleidelijkheid kunnen plaats hebben. Er is ruimte van tijd geweest, waarin op kerkelijk, staatkundig en maatschappelijk gebied mannen rijpten, die in staat waren elk op zijn gebied in kleinen of grooten kring de leiding op zich te nemen. Wij staan voor het zelf verder voeren van de affaire behoorlijk toegerust; niet meer dan behoorlijk, want er ontbreekt werkelijk nog wel wat, maar ook niet minder. Dit maakt, dat er geen inzinking behoeft te volgen, waaruit het naar boven krabbelen later dubbel moeilijk zou zijn. In de partijleiding, in de Staten-Generaal, in de regeeringskringen van Rijk, provincie en gemeente, in de vakbeweging, in lager, middelbaar en hooger onderwijs, in handel en nijverheid hebben en krijgen wij al meer mannen van onze beginselen, die elk op zijn terrein invloed weten uit te oefenen. Nog niet zoo lange jaren geleden was onze groep leelijk topzwaar, maar dat is gelukkig voorbij. Wij missen mannen van de proportie van een Kuyper, maar onze structuur als geheel is veel steviger en solieder geworden in den lateren tijd. Dat zal ons in de moeilijke tijden, die wij tegemoet gaan, te pas komen. |6|

Eindelijk kan met dank aan den Heere onzen God worden geconstateerd, dat onder ons volk de liefde voor onze beginselen onverzwakt is. Natuurlijk is het ook onder ons niet alles botertje tot den bodem en ondervindt ook ons volksdeel de invloeden van den tijd en ook de gevolgen van een niet altoos verstaan van dien tijd; er zijn oude en nieuwe kwestie’s, wij komen daarover van zelf te spreken. Voor roemen is het, indien al ooit, zeker thans allerminst de tijd en het schrijven van deze bladzijden is afdoend bewijs, dat ik een open oog heb voor wat verbeterd moet en ook beter kan. Maar dat is heel wat anders dan een algemeene inzinking van de drie dingen, die in een Christelijke beweging altoos moeten aanwezig zijn: geloof, hoop en liefde. Er is actie, toewijding en liefdevolle arbeid bij het volk zelf, bij het kader en bij de leiders. De tocht, door Colijn en Idenburg door het land gedaan, heeft genoegzaam bewezen, dat het leven onder ons alles behalve is ingedommeld; het heeft zich geconsolideerd. De verwachting der linkschen, dat als Kuyper eenmaal wegviel, het ook gedaan zou zijn met de kerkelijke en staatkundige beweging, waarvan hij de leider was, is nu reeds een illusie gebleken. Wij hebben te ordenen, te wijzigen en ook nieuw te bouwen, maar wij staan daarbij voor een levenskrachtigen en voor toenemende ontwikkeling vatbaren toestand. Wij hebben een breede schare, die niet anders begeert dan naar de Calvinistische beginselen te leven en een gansche reeks van meer ontwikkelden, wier lust het is elk op zijn terrein hun tijd en werkkracht te geven, om samen dat alles zoo groot en sterk te maken, als ons maar gegund wordt. Tegenover allerlei klacht, die rijst, mag wel eens de nadruk op al die voorrechten worden gelegd, niet om daarna in misplaatste voldaanheid een eigengerechtig dutje te kunnen doen, maar om straks niet aan ondankbaarheid tegenover de weldaden Gods schuldig te staan, en tevens om in de juiste geestesstemming te komen, ten einde met succes te kunnen bespreken, wat ons op allerlei gebied te doen staat. Want wanneer men niet die groote hoofdzaken voorop stelt, loopt een bespreking over dingen, die anders moeten, er zoo licht op uit, dat men een algemeenen indruk ontvangt van min gunstige strekking. Wanneer, daartoe metterdaad grond is, moet men er niet voor terugdeinzen, om ernstig en koelbloedig een algemeen ongunstigen toestand te |7| erkennen en onder de oogen te zien; maar als zulk een toestand niet bestaat, moet men ook niet praten, alsof hij er wel is. Bij het lezen van sommige publicatie’s in en buiten de periodieke pers treft mij soms een zekere klaagtoon, die ik meen dat gevoegelijk achterwege kan blijven. Voor lichtzinnig optimisme is er zeker geen reden, en een stemming in dien geest is zeker niet de geschikte bodem, waarop verder groei en bloei kunnen tieren; trouwens heel die stemming past niet bij onze levensbeschouwing. Verdoezelen van misstanden of goed praten van wat niet goed is, is niet alleen verkeerd, het is tevens kinderachtig. Maar een bij voorkeur opzoeken van de schaduwzijden, deze zoo donker mogelijk afmalen en dan gaan klagen en krijten is evenmin christen- en mannenwerk. Verwerpelijk is in elk geval zeker, om munt te slaan uit werkelijke of vermeende misstanden, anderen daardoor neer te drukken en zich zelven als uitnemender voor te stellen dan den broeder. Voor opbouw is het ganschelijk niet dienstig, om, indien zich nieuwe stroomingen voordoen of gedachten en gedragingen zich openbaren, die anders zijn dan tot nu toe gebruikelijk was, aanstonds de bazuin aan den mond te zetten en onraad te roepen. En wat nog veel minder moest voorkomen, dat is, dat men telkens weer in de groote liberale bladen stukken vindt van zoogenaamd Calvinistische zijde, om van wat in onze kringen omgaat, een zóó verfomfaaide voorstelling te geven, zulk een troebel mengsel van waarheid en verdichting, dat een oningewijde van de werkelijke verhoudingen een totaal valsch beeld moet ontvangen. Reeds de lichtschuwheid der schrijvers, waarvan er niet één zijn naam noemt, behoort ernstige mannen en vrouwen buiten onzen kring terug te houden, aan zulk geschrijf waarde te hechten. Maar dit neemt niet weg, dat er altijd van dergelijke voorstellingen een en ander blijft hangen in de publieke meening. Reden te meer om misstanden en verschillen, die er zijn, te plaatsen in het volle licht, dat zij best kunnen verdragen, en te zorgen, dat ze niet worden opgeblazen tot een omvang, dien zij in werkelijkheid niet hebben.

Ik bespreek nu in het volgende onze Calvinistische beweging in ’t algemeen in haar verhouding tot den nieuwen tijd en onderzoek daarbij eerst de vraag, hoe zij staat tegenover het complex der andere volksgroepen, om daarna de aandacht |8| te vragen voor enkele inwendige aangelegenheden. Ik voeg daaraan toe eenige opmerkingen over onze verhouding tot wetenschap en kunst, alleen echter voor zoover deze op ’t oogenblik daartoe bijzondere aanleiding geven. Om niet te uitvoerig te worden laat ik het hierbij. Ik heb ook over ons politiek partijleven wel een en ander te zeggen, maar zal dat maar bewaren voor een andere gelegenheid, er zal trouwens in de pers dit jaar nog wel gelegenheid zijn voor eenige opmerkingen daarover.

Voorts merk ik nog op, dat ik in mijn betoog er naar gestreefd heb, om vóór alles en voor allen, ook voor de meer eenvoudigen onder ons, helder en duidelijk te zijn. De meer ontwikkelden zullen daarom wel eens wat lezen, waarvan zij bij zichzelf denken: nu, dat wist ik ook wel. Er zullen er ook zijn, die misschien wat fraaier taal en stijl hadden gewenscht, eens een bloemetje meer hadden verlangd tusschen de grashalmen. Ik laat voor ditmaal liever een dergelijk verwijt te mijnen laste komen, dan dat ik zou moeten hooren, dat ik over de hoofden heen gepraat heb. Er komen in de volgende bladzijden vraagstukken aan de orde, die dieper gaan dan de oppervlakte. Nu is mijn overtuiging. en die is op ervaring gegrond, dat door de geregelde lezing ook van anderen, maar vooral van Dr. Kuyper’s geschriften men gerust meer ingewikkelde vragen met vrucht voor een grooter publiek kan behandelen, zonder buiten haar bereik te geraken, mits men maar zich speent aan termen en zegswijzen, die, op ander gebied op hun plaats, in een uiteenzetting voor breederen kring licht aanleiding geven tot onklaarheid en misverstand. Dat men daarom niet droog of vervelend behoeft te worden, hoop ik niet te vergeten, daartoe heeft men in een tijd als de onze, waarin haast ieder meer moet lezen, dan hij pleizierig vindt, allerminst het recht.

Ik voeg hier nog aan toe, wellicht te allen overvloede, dat ik bij wat hier volgt, geheel voor mij zelf spreek en voor mij zelf alleen. Ik heb in dagblad en tijdschrift gelegenheid genoeg, om in verband met anderen en onder gemeenschappelijke vlag mij te uiten; het is ditmaal mijn bedoeling om eens geheel persoonlijk eenige dingen te zeggen, die ik op het hart heb, ik ben dan vrijer in mijn beweging, dan wanneer ik de redactioneele spreektrompet aan den mond heb. Men trekke derhalve uit wat ik zeg nooit eenige conclusie voor de Vrije |9| Universiteit of voor de redactie van De Standaard of De Rotterdammer of voor het Centraal Comité of eenigen anderen kring, waarmede ik in nauw verband sta. Juist om eens voor een enkele maal geheel vrijuit, en zonder anderen te belasten met eenige mede-verantwoordelijkheid, te kunnen zeggen wat ik denk van kwestie’s, die thans de gemoederen bezighouden, heb ik gegrepen naar den brochure-vorm. Op een enkel punt is het zelfs waarschijnlijk, dat ik anders denk dan de meesten onzer. Ik voor mij heb mij nooit gerechtigd gevoeld een „Einspänner” te zijn, dat is een paard, dat niet met een ander in span wil trekken; ik geloof, dat alles saam genomen ook voor een zelfstandig mensch het zich voegen in de organisatorische saamwerking meer bevrediging geeft dan losse hekkenspringerij; in elk geval acht ik zulks voor mijzelf mijn plicht. Maar daarnaast moet de bevoegdheid blijven om eens een enkele maal heelemaal zichzelf te zijn en eens alles te zeggen, zooals men het zelf ziet en er naar zijn beste weten over oordeelt. Maar voor dat oordeel stelle men dan ook niemand aansprakelijk dan mijzelf.

En thans ter zake.


§ 1. De nieuwe tijdgeest.

Het eerste punt, waarover ik wil spreken, is de algemeene toestand, waarin zich het geestesleven onzer dagen bevindt. Dit is toch in tweeërlei opzicht voor ons van groote beteekenis.

In de eerste plaats staan wij en behooren wij te staan niet buiten, maar midden in den strijd der richtingen en meeningen van den dag. Maar dan ontkomen wij er ook niet aan, dat wat buiten onzen kring in het geestelijk leven gist en woelt, ook daarbinnen zich doet gelden. Men begrijpe goed, wat ik bedoel. Ik heb niet op het oog het feit, dat de zonde met haar velerlei booze gevolgen zich evengoed onder ons als in wereldsche kringen doet gelden, dit is niet iets bijzonders van dezen tijd, maar is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven, zoolang deze bedeeling duurt. Wel heeft ook elke tijd zijn eigenaardig kwaad naast het algemeen kwaad en men noemt dit dan ook wel „den geest der eeuw”, men denke maar aan Da Costa’s bekende „Bezwaren”, dat voor ongeveer een eeuw |10| verscheen. Maar wat ik thans meen is toch iets anders. Het menschelijk geestesleven is zeer veelzijdig en haast oneindig geschakeerd, en nu is het eigenaardig, dat in een bepaalden tijd ook een bepaalde zijde van het zielsleven op den voorgrond komt en het menschelijk leven beheerscht. Dit verschijnsel pleegt men eveneens aan te duiden met de uitdrukking „de geest des tijds”. In dezen zin gebruikt doelt het woord dan niet op iets in zich zelf zondigs of verkeerds, maar op een algemeene denk- en wilsrichting, waaraan zoowel een goede als een kwade zijde is. In dezen zin nu zeide ik, dat ook binnen onzen kring wij den invloed ondergaan van den geest des tijds. Hieraan is niets goed of af te keuren, daar niemand er wat aan dqen kan. Het is God Zelf, die in Zijn voorzienig bestel in dezen het geestelijk leven richt en leidt en onzer is alleen de plicht, hiervan goede nota te nemen, naar onze beginselen uit zulk een tijdstrooming te halen wat er goeds in zit, dit vruchtbaar te maken voor de zaak van Gods Koninkrijk en het kwade te bestrijden. De geest des tijds, waarover wij het hier hebben, is dus op zich zelf noch iets goeds, noch iets kwaads; het is iets anders en eigens, dat onzen tijd onderscheidt van een vorig tijdvak.

Is het alzoo van belang, om voor deze verandering met het oog op den eigen kring een open blik te hebben, van niet minder gewicht is ze voor onze verhouding tegenover andere richtingen. Immers, de gewijzigde geest des tijds noopt tot herziening van die verhouding. Gevaren, die vroeger dreigden, zijn thans veel minder ernstig geworden, en er zijn nieuwe gevaren gekomen, waarmede men vroeger onder ons minder behoefde rekening te houden. De beteekenis van een en ander behoeft wel geen nader betoog. Immers, gaat men enkel voort de oude strijdwijzen toe te passen dan gaat men langzamerhand zoo al niet heelemaal, dan toch grootendeels tegen windmolens vechten. Omgekeerd, wat met alle macht behoorde te worden tegengestaan, woekert ongehinderd voort, omdat men het gevaar er van niet inziet. De tegenwoordige modernen, om hu eens iets te noemen, zijn totaal andere menschen, dan de modernen, tegen wie DR. Kuyper in zijn jonge jaren den strijd aanbond in zijn indrukwekkende lezing „Het modernisme een Fata morgana”, en wie met diezelfde argumenten thans het tegenwoordige modernisme zou willen bestrijden, zou slechts |11| ten deele zijn doel bereiken. Hetzelfde is het geval op politiek gebied met de volkssouvereiniteit. Men kan nog steeds op het voorgaan van Groen de bestrijding van dit leerstuk onder ons beluisteren. Maar toch is dit goeddeels niet meer noodig, want het zou velen onder onze gewone partijgenooten verbazen, als ze eens in de moderne politieke litteratuur van wat hooger allooi konden zien, hoe men thans wedijvert met onze oude antirevolutionaire voormannen in afkeuring van de volkssouvereiniteit, en bij velen ook van de machtsleer. Een der meest invloedrijke hoogleeraren op dit gebied in ons land tegenwoordig, Prof. Krabbe te Leiden, verkondigt een stelsel, dat hij rechtssouvereiniteit noemt en dat geheel anders is opgezet dan de vroegere liberale stelsels, al heeft het daarmede natuurlijk wel geestel[ijke verwantschap. Zoo kweeken Prof. Roessingh, de man van het nieuwe modernisme en Prof. Krabbe, de man van de rechtssouvereiniteit, te Leiden een heele schare van jonge mannen — en tegenwoordig ook van jonge vrouwen — op, waartegen onze theologen en juristen straks in het veld moeten. Het is daarom van gewicht, scherp op deze veranderde gevolgen van den geest des tijds te letten.

Doet men dit nu, dan blijkt, dat sinds den oorsprong van onze Calvinistische beweging van vóór een halve eeuw de heele stand der stukken op het geestelijk schaakbord in menig opzicht een andere is geworden. Er was in dien tijd een bittere, kwalijk verborgen of ook wel ronduit beleden, haat tegen de Calvinisten, tegen de fijnen, zooals men hen schold. Een deel van dezen haat kwam op uit niet zeer loutere motieven; de christenen stonden de kermispret in den weg, gingen drinkgelagen tegen, traden op tegen de wekelijksche Zondagsslemperij en zoo meer, en daarom had men een hekel aan ben. Maar als men zijn tegenstander recht wil doen, moet men hem nooit van den minst mooien kant nemen, maar van de beste zijde. En zóó bezien, waren er veel hoogere motieven, waarom men van liberale zijde zoo vijandig tegen het Christendom en met name tegen de Calvinisten, optrad.

Immers, het liberalisme van de vorige eeuw, de groote vijand van het Calvinisme, ging uit van de leer, dat verstandelijke ontwikkeling alle heil voor een mensch meebracht. Zedelijke vorming, technische bekwaamheid, zin voor het schoone hadden ook wel hun waarde, maar verre boven alle |12| die was voor ieder te schatten verstandelijke kennis. Het hoogtepunt van die kennis vormde de wetenschap en die wetenschap kenmerkte zich door haar absoluut vrij zijn van alle vooroordeel; haar rijk kende geen grenzen, zij had met niets te rekenen. Zij had recht aan alles te twijfelen en alleen wat voor haar vierschaar kon bestaan verdiende aandacht en ontzag. Maar de zóó verkregen verlichting moest niet worden bepaald tot de academisch gevormden. Door de hoogere burgerscholen moest de burgerij, maar vooral door de lagere school zou ook de breedere volksgroep deel erlangen aan al de verworven kennis. Die kennis zou macht en levensgeluk brengen. Zij gaf niet alleen door de ontdekkingen van de natuurkunde den sleutel tot de schatkameren van den stoffelijken rijkdom, maar zij zou ook zedelijke verheffing brengen. Men kent het gevleugelde woord van Prof. Opzoomer dat het verkrijgen van kennis de menschen zedelijk zóó zou verbeteren, dat het geld, uitgegeven voor het lager onderwijs, gemakkelijk zou kunnen worden bespaard op de gevangenissen. Men pleegt deze eigenschap van het liberalisme van het midden der vorige eeuw, die het tegenwoordig liberalisme haast geheel heeft afgelegd, te noemen intellectualisme, dat is dus een overschatten van de waarde van het verstandelijk element in het leven. En ieder, die zich aan deze overschatting schuldig maakt, heet een intellectualist.

Nu had het liberalisme bij deze verlichtings-campagne geen erger tegenstanders dan de Calvinisten. Want, al is het christelijk geloof een redelijk geloof, de groote feiten, waarop het berust, zijn daarom toch niet in de eerste plaats verstandelijke waarheden, zijn zelfs voor het verstand niet te doorgronden. Een drieëenig God, een Heiland, die tegelijk volkomen God en volkomen mensch is, de opstanding van Christus en zooveel meer waren verstandelijk niet te verklaren feiten en dus gingen ze alras voor de rechtbank van de wetenschap in den ban. Zij, die daaraan vasthielden, waren de dompers en de mannen van de nachtschool. Dat men godsdienstige waarheden zou stellen boven verstandelijke, was voor een liberaal bewustzijn onverdragelijk. Volkomen te goeder trouw meenden de nobeler vertegenwoordigers van het liberalisme, evenals Saulus, een Gode welbehagelijk werk te doen door de geloovige christenen met geweld, door feitelijken schooldwang, van hun |13| bekrompenheid af te helpen, om ze zoo meer te doen profiteeren van de voordeelen der verlichting. Zóó bezien kan men zich dan ook zeer goed begrijpen, dat een man als Kappeijne, vol hartstocht verklaarde, dat, als hij ooit zijn tegenzin tegen de aanvaarding van een minister-portefeuille zou willen overwinnen, het alleen zou zijn om den gehaten tegenstand der christenen tegen de liberale verlichting den kop in te drukken; iets wat hij later ook met zijn schoolwet heeft trachten te doen. Zoo ook riep hij de antirevolutionairen diep verontwaardigd toe, met hun bijbelteksten het mooie liberale staatsrecht toch niet te bederven. Kortom het was verstandelijke verlichting voor en na, wat men te hooren kreeg.

Dat alles is echter geheel veranderd. De liberale geestelijke atmosfeer vertoont thans een heel ander stempel. Voor het oud-modernisme, dat op „wetenschappelijke” gronden de mogelijkheid van wonderen loochende is een zoogenaamd malcontent (ontevreden) of rechts-modernisme in de plaats gekomen, dat zoo ver mogelijk verwijderd staat van alle intellectualisme, en eerder een zekere mystiek voorop plaatst. Terwijl het oude modernisme eigenlijk meer een wetenschappelijke richting dan een zedelijk-gedsdienstige was, is thans „in breeder kring ontwaakt het besef van ’s menschen afhankelijkheid en ellendigheid, de overtuiging van den ernst der zonde, de behoefte aan een Verlosser, de noodzakelijkheid van verzoening en wedergeboorte, het geloof aan het mysterie der wereld, de dorst naar gemeenschap met den levenden God. Leerstukken, die al lang als verouderd en afgedaan waren beschouwd, zooals dat van den val, van het wonder, van den Christus, van de wedergeboorte, van hemel en hel, kwamen opnieuw in bespreking; de rijkdom der religieuze taal in de geloovige kringen wekte jaloerschheid op; en de aloude Christelijke belijdenis vond bij menigeen een waardeerender oordeel” 1). In de liberale politieke programma’s en leuzen ruimt men, zij het ook in vage en nietszeggende termen, voor den godsdienst weer een zekere plaats in. Onder de vrijzinnig-democraten is een man als Prof. Kohnstamm iemand, die niet ophoudt voor de religie in de bres te springen. Bij de socialisten is in lijnrechten strijd met den geest der oude generaties en in nog scherperen strijd |14| met de levensbeschouwing, die aan het socialisme ten grondslag ligt, een groep opgestaan, die de waarde van den godsdienst poogt vast te houden en te verdedigen. Aan de universiteiten en hoogescholen is op het voorbeeld der oude „Nederlandsche” een Vrijzinnig-Christelijke studentenvereeniging ontstaan. De philosophie, nog voor een kwart-eeuw als uitgaande boven het positief-verstandelijke, met zekere minachting bejegend, vindt thans overal weer beoefening en op zijn minst waardeering. De theosofische mystiek woekert op ongelooflijke wijze voort in heele kringen van ons maatschappelijk leven, waar men vroeger meende te hebben afgedaan met al wat niet te meten, te tellen of af te wegen viel. In de kunst waart de neo-romantiek rond en vervangt het naturalisme, dat onder den invloed van de natuur-wetenschappelijke studie als „realisme” de werkelijkheid vooropschoof, en zoekt men weer de mystiek, een beweging, waarvan de Roomsche Kerk niet zonder succes partij trekt om kunstenaars tot zich te lokken. 2) Kortom, waar men den voet ook zet, het is, vergeleken met een halve en ten deele zelfs met een kwart-eeuw geleden, een gansch andere geest, sprekend van geheel gewijzigde geestelijke behoeften, die U overal tegemoet komt en voor geheel nieuwe vragen stelt.


§ 2. Onze houding tegenover andersdenkenden.

Verstand en gevoel in de prediking

Wat nu deze veranderde geestesstemming beteekent voor ons inwendig Calvinistisch leven, hoop ik verderop te bespreken; thans komt eerst aan de orde alleen de verhouding naar buiten. En dan rijst al dadelijk de vraag, of wij wel genoeg ons best doen, om naar buiten iets meer te doen uitstralen van den rijken schat van geestelijk leven, dien wij in onzen kring bezitten. Ik voor mij gevoel niet de minste behoefte, om mee te doen aan de klachten, die tegenwoordig bij sommigen rijzen over de prediking des Woords in onzen kring. Eerder voel ik het juist andersom: ik bewonder altijd onze predikanten, die elken Zondag, of ze daartoe gestemd zijn of niet, vaak in de week |15| nog overladen met bezigheden van ambtelijken en anderen aard, twee malen moeten preeken en dat dan haast zonder uitzondering zóó weten te doen, dat de hoorders, als zij met een ontvankelijk gemoed opkomen, zelden of nooit zonder opbouw en stichting naar huis behoeven te gaan. Maar wat mij wel eens is opgevallen, dat is, dat wanneer ik in aanraking kwam met jonge menschen van buiten onzen kring, en ik met hen het Calvinisme had besproken en hen had afgeholpen van allerlei valsche voorstellingen dienaangaande, en zij thans sympathiek en met een geopend hart stonden en nu ook begeerden eens den dienst des Woords bij te wonen, ik mij wel eens lichtelijk verlegen voelde, waarheen hen te voeren om hen onder dien geestelijken invloed te brengen, die voor hen op dat oogenblik zielkundig gewenscht was. Nu moet men mij niet antwoorden, dat de Kerk geen evangelisatie-vereeniging is, want dat weet ik werkelijk zelf wel. Ik heb dat nooit zoo sterk ervaren, als toen ik eens op aandringen van Talma een preek van hem bijwoonde. Toen wij na den afloop samen naar huis wandelden, en hij mij vroeg naar den indruk, dien ik ontvangen had, antwoordde ik hem, dat het onderscheid tusschen den vorigen Zondag, toen ik een gereformeerde preek had gehoord, en dezen morgen onder zijn gehoor, voor mij de levende illustratie was van de verschillende kerkopvatting, die hij en ik koesterden, en dat ik versterkt was in de mijne, dat de kerkdienst de samenkomst der geloovigen en geen propaganda-vergadering voor het christelijk geloof is, al was er natuurlijk onder een prediking van een zoo innig christen als Talma ook voor mij genoeg geestelijk te genieten geweest. Maar al staat dat voorop, daarmede is de vraag niet afgedaan, of men in een tijd als de onze, waarin er zeker ook veel religieuze mode-humbug is, maar waarin er toch ook zoo talloos velen waarachtig zoeken en snakken naar zielevrede, niet iets meer zou kunnen worden gedaan, om onze prediking ook voor dezulken vruchtbaar te maken, vooral in onze groote steden. Toen onze Calvinistische beweging opkwam was er vóór alles behoefte aan dogmatische omlijning. Het was een tijd, waarin niet meer de voorwerpelijke inhoud van Gods Woord, maar allerlei persoonlijke vroomheid werd ten beste gegeven en daardoor waren op bedenkelijke wijze de grenzen verflauwd, zoo niet uitgewischt. En de geestelijke spijs was niet zelden tamelijk en onbetamelijk slap |16| en flauw geworden. Toen dan ook in de kerkelijke bladen, met de Heraut voorop, en in de kerken weer stevige dogmatische kost werd opgedischt, smulde ons volk daarvan en voelde, dat het dat juist was, wat men zoo lang en zoo noode gemist had; als knaap hoorde ik de ouderen daarover vol opgetogenheid spreken. En zulk een behoefte is niet de behoefte van één tijd, maar van alle tijden, ook van den onze. Een prediking, waaruit dit element van de heldere, klare en vaste omlijning weer zou verdwijnen, zou geen voedsel voor den geest en geen richtsnoer voor het leven meer geven. Maar naast deze vastheid van dogmatische lijn is er in onzen kring toch ook een wonderbare schat van warm religieus gevoel, van liefde en teederheid, waarvan men naar buiten vaak te weinig merkt. Wij staan bij de buitenwacht vaak bekend als een zeer beginselvast, maar tevens als een zeer ongoedertieren volk, hard in ons oordeel en eerder tot afstooten en uitsluiten, dan tot opheffen en troosten geneigd. Die voorstelling is valsch, bij de eenvoudigen zoowel als de ontwikkelden onder ons klopt het hart warm, en men behoeft als spreker maar even op passende wijze den duim over die gevoelssnaar te strijken, of aanstonds komt er schittering in de oogen, die op U gericht zijn en hebt ge levend contact met uw gehoor. Maar is die voorstelling geheel buiten onze schuld ontstaan? Wanneer wij onze geestesuiting vergelijken met ons geestesleven zelf, waarvan het de volkomen openbaring moet zijn, kloppen die beiden dan volmaakt op elkaar? Wanneer men onze preeken hoort en onze bladen leest, geven die dan een geheel gaaf beeld van de geestelijke werkelijkheid, zooals die in ons en onder ons leeft? Ik geloof, niet volkomen. Het komt mij voor, dat de uiting van wat in ons omgaat vaak eenzijdig-verstandelijker en harder is dan het zieleleven zelf. Beginselen zijn verstandelijke formuleeringen en kunnen niet anders zijn, maar ieder christelijk beginsel heeft altijd tevens in zich een gevoelselement, een element van oneindige liefde, omdat er iets onmiddelijk van God Zelf afkomstigs in zit. Laat ik een enkel voorbeeld mogen noemen en daartoe nemen het buiten onzen kring zoo vaak gesmade dogma van de uitverkiezing. Men kan, en dat moet ook, daarin vóór alles zien Gods souvereiniteit en majesteit, Zijn raad en Zijn almacht, Zijn grootheid en verhevenheid, die voor ons onbegrijpelijk, alleen maar aanbiddelijk |17| zijn. En zóó kan zich geestelijk daarin verlustigen, wie in de diepte daarvan vermocht door te dringen en deze hoogte leerde beklimmen. Dit is om zoo te zeggen, de Goddelijke, de voorwerpelijke, de bovenzijde der zaak, tevens de grondslag van het bestel van hemel en aarde. Maar er is aan datzelfde leerstuk ook een menschelijke zijde, een onderkant, die voor zwakker geestelijk aangelegden, vooral voor nog onzekere zielen, veel gemakkelijker genaakbaar is. Voor zoo iemand, die weifelend, aarzelend, schommelend in zijn godsdienstig leven is, en zoo zijn er zoo velen in dezen bewogen tijd, is de uitverkiezing zooveel toegankelijker, als hij er de genade Gods in ziet, die de zekerheid van zijn geloof niet overlaat aan zijn eigen weifelende zielestemming, aan zijn eigen wankel verweer tegen zonde en verleiding, aan zijn eigen werken nu en stilzitten straks, of zelfs neerliggen nu en dan, maar die rust schenkt in het troostend besef, dat niet wij het behoeven te doen, maar dat God het al gedaan heeft, dat het van òns denken, voelen en handelen niet afhangt. Dat is het liefde-element in dat, van de bovenzijde gezien, voor zoovelen zoo hard en streng uitziende dogma. Nu zijn er zeker, die noodig de eerste zijde eens moeten hooren, die neigen tot eigengerechtigheid en werkheiligheid; daarom moeten beide kanten gepredikt worden, ook de eerste. Maar komt de tweede wel immer in die mate tot haar recht, als zij onder ons leeft? Is het niet gewenscht in een tijd als den onze, waarin in tegenstelling met een dertig, veertig jaar geleden het gevoelselement zoozeer overheerscht, vooral dezen kant wat meer op den voorgrond te brengen? Wij zouden dan velen tot ons trekken, die wij nu afstooten en bovendien zouden wij meer volledig waar zijn in onze zielsuiting als volksgroep. Want in onze openbaring naar buiten in woord en schrift zijn wij vaak veel intellectualistischer dan wij zijn in ons werkelijk leven, en voor een goed deel komt dat er van, dat wij door gebrekkig begrijpen van onzen eigen tijd uit sleur en uit zucht, om vooral „principieel” te zijn, gedachtenloos nadoen, wat een vroegere generatie deed, die haar tijd beter begreep, toen die tijd vooral vroeg om versterking van het verstandelijk element en het trekken van scherp gemarkeerde vaste lijnen. |18|


Onze houding tegenover de vredesbeweging

Ik wil nog een voorbeeld geven op een geheel ander gebied, namelijk dat van de vredes-beweging. Luistert men naar den hoofdtoon, die op dit stuk weerklinkt in wat van onze zijde wordt geschreven, dan is dit haast uitsluitend een toon van tegenstand en verwerping, zoo niet van spot en hoon. Dat is op zichzelf zeer begrijpelijk en ook voor een deel wel juist. Men redeneert dan veelal zoo ongeveer in dezer voege, dat Gods Woord ons het wereldverloop niet teekent als een voortgaande beweging naar een algemeenen vrede, maar eerder ons een toekomst ontsluiert van steeds banger onvrede en steeds gruwelijker oorlogen. Men wijst op wat de Schrift ons mededeelt over Babel’s torenbouw, hoe om der menschenhoogmoed te fnuiken, God door de taalverwarring de menschheid splitste in verschillende natiën en het ontstaan van één wereldstaat belette met eigen hand. Wanneer men dan thans, vooral in de latere jaren vóór den oorlog, van de zijde der vredes-beweging hoorde spreken in gansch anderen toonaard, stuitte dat ons als geloovige christenen tegen de borst. Het heette dan, dat in onzen tijd de menschen eigenlijk te beschaafd waren en door hun ontwikkeling thans te hoog stonden, om langer op zoo ruwe wijze in den oorlog elkander te lijf te gaan en te vermoorden. Door het toenemend internationaal verkeer hadden eigenlijk alle naties en volken in beginsel hun reden van afzonderlijk bestaan verloren en zou er moeten worden aangestuurd op het doel, om nu voortaan zooveel mogelijk ook formeel één te maken, wat in werkelijkheid reeds één was, door den grondslag te leggen eerst voor een wereld-statenbond, die dan weer moest worden tot een wereld-bondstaat en eindelijk, zij het dan ook wellicht pas na eeuwen, tot een wereld-eenheidsstaat. De een wilde dit bereiken door de beginselen van het humanisme, van de algemeen-menschelijke verbroedering, te prediken alsof het kwaad in het menschenhart enkel in zekere onvolkomenheid bestond, en niet een verderving der gansche menschelijke natuur was. Een ander achtte het voldoende, als men maar de menschen leerde begrijpen, hoe onverstandig oorlogvoeren eigenlijk is, als kwam de oorlog voort uit domheid, en niet uit de booze hartstochten van machtsbegeerte en hebzucht. Maar hoe men ook verschilde onderling over de middelen, die tot het vurig begeerde doel moesten leiden, men was één in het valsche uitgangspunt, dat |19| de mensch tot alle goed bekwaam is, in zijn dwepen met een bereikbare ontvouwing van de volle heerlijkheid des menschen en der menschheid in een ongestoord-vredige saamleving en zijn wensch naar de hoogste menschelijke machtsontplooiing in den eenheidsstaat van de geheele wereld. Dat, alles druischte lijnrecht tegen onze Christelijke levensbeschouwing in en dat men zich onzerzijds met hand en tand tegen dit streven verzette, sprak van zelf. Wij konden en mochten niet anders.

Maar bij dezen gerechtvaardigden strijd tegen een valsche illusie, valsch evenzeer in uitgangspunt als in einddoel, hebben wij, naar mij wil voorkomen, toch één ding te veel vergeten. Naast het verzet tegen zulk een humanistisch drijven naar den wereldvrede past ons als christenen tevens en nog veel meer een bestrijden, onzerzijds en met de ons gegeven wapens, ook van den oorlog. Zeker, ons is voorzegd, dat tegen het naderen van de komst van den Christus op de wolken bange krijg en jammer de wereld zullen vervullen. Maar is ons dat aangekondigd, om de handen in den zak te steken en den oorlogsgruwel ongestoord te laten voortwoeden, ons verkneuterend, dat een ander, zij het ook op onjuiste gronden en met veel te hoog gespannen verwachtingen, maar dan toch met vaak bewonderenswaardige toewijding en opoffering, tevergeefs zijn uiterste kracht inspant, om volkerenmoord, verarming en vernieling tegen te gaan? Wij weten ook, dat als eens de Christus op de wolken zal komen, Hij nauwelijks meer geloof zal vinden op de aarde; spotten wij daarom met de zending, of achten wij het integendeel geboden om daarvoor te werken zoo hard wij kunnen? De kerk erkende steeds tegenover sectarische afdwaling een „justum bellum”, een rechtvaardigen oorlog; maar is van de oorlogen, die gevoerd zijn en nog gevoerd worden, het percentage van den gerechtvaardigden, den geboden oorlog niet verdwijnend klein tegenover dat van den onrechtmatigen oorlog uit machtsbegeerte en hebzucht? Is tegen den laatste niet juist van ons standpunt het protest met woord en daad dure christenplicht? Verwaarloozen wij de arbeidersbeweging, omdat het socialisme de actie harerzijds baseert op den klassenstrijd? Verslappen wij soms in de bestrijding van den drankduivel, omdat men daarvan in methodistische kringen vaak haast een aparten godsdienst maakt, uit vrees van werkheiligheid in de hand te werken? |20|

Het is wellicht niet ondienstig, om te dezer zake eens de hand in eigen boezem te steken. Want dat onder ons weinig of niets wordt gevoeld voor een krachtig meedoen aan het bestrijden van den oorlog, is niet enkel te verklaren uit geechtvaardigde reactie tegen het valsche pacifisme. Er komt zeker ook bij een zekere dosis onverschilligheid voor wat tot voor kort buiten den actueelen gezichtskring lag. Vóór den oorlog toch scheen de vredes-beweging — en ik bedoel nu niet het dwaze gedweep, maar de gematigde en verstandige vredesbeweging, los van verkeerde beginselen, waaraan ook van onze vooraanstaande mannen enkele deelnamen — een soort liefhebberij van menschen, die zich door toevallige aanleiding bewogen op internationaal gebied. Maar ware dit de hoofdoorzaak geweest, dan had deze koelheid door het uitbarsten en den langen duur van den wereldoorlog met al zijn geestelijke en stoffelijke ellende moeten verdwijnen en plaats moeten maken voor warme deelneming aan den strijd tegen dit kwaad, Het tegendeel is het geval geweest, eerder is er vaak een stemming van amper verholen voldoening over de mislukking van Wilson’s plannen, over het machtskarakter van den vrede van Versailles met de bijbehoorende vredes, die geen vredes zijn en de machteloosheid van den Volkenbond; immers zóó wordt de eigen voorspelling bevestigd, dat er van al dat vredes-gedoe toch niets terecht komt. Een derde motief is, dat wij als partij met alle kracht hebben moeten in de bres springen voor handhaving van de onafhankelijkheid van ons vaderland. De socialisten, in hun benauwende behoefte aan nieuwe leuzen om zich Wijnkoop van het lijf te houden, zijn gaan speculeeren op het trage anti-militair karakter van ons volk, dat naar de geschiedenis uitwijst pas in actie kwam als de vijand voor de deur stond. De liberalen, zich altoos naar links richtend, waren meer dan slap op het gebied der defensie; men zou een uitzondering kunnen maken voor enkele vrij-liberale personen en organen, maar deze leggen weinig gewicht in de schaal. De Roomschen zijn uit kerkelijke motieven, voornamelijk door begrijpelijken tegenzin tegen het verkeer hunner jongelieden met andersdenkenden in de kazerne, te dezer zake steeds zeer gereserveerd. Zoodat practisch alleen de christelijk-historischen en wij de anti-militaristische koe bij de horens moeten vatten, anders komt er niets van terecht. Daar nu sommige vormen |21| van vredes-bevordering gepaard gaan met slapheid inzake de landsverdediging, keert zich allicht de zin voor nationale onafhankelijkheid tegen de vredesbeweging. Dit moge logisch niet juist zijn, daar men zeer goed tegelijk een warm voorstander van de vrede-actie en van een krachtige weermacht kan zijn, het feit blijft er hetzelfde om.

Toch is ook hiermede niet genoegzaam verklaard, hoe het komt, dat een zoo actief geaard volksdeel als het onze in den strijd tegen een gruwelijk kwaad als den machtsoorlog zoo lauw en flauw gezind is. Wanneer een bestaande beweging te veel verschilt hetzij van onze beginselen, hetzij van onzen smaak op geestelijk gebied, om er aan mee te doen, dan staan wij steeds gauw genoeg klaar, om, mits de zaak zelf dat verdient, daarvoor een eigen actie op touw te zetten. Geestelijke traagheid is niet de plek, waar de schoen ons wringt.

Kan het ook zijn, dat onder ons niet levendig genoeg gevoeld wordt de verderfelijkheid der machtsidee? Het ware waarlijk niet te verwonderen. De vorige eeuw is een tijd geweest, waarin machtsontwikkeling vóór alles op den voorgrond werd geplaatst. Na de Fransche revolutie, waarin, hoe valsch die kreet ook klonk, toch een roep om recht en liefde te beluisteren viel in het „vrijheid, gelijkheid en broederschap”, werd de macht overal troef, eerst de militaire macht van Napoleon, nog lang na zijn dood den afgod van wie den krachtmensch vereerden, daarna de staatkundige macht der reactionaire vorsten en staatslieden. Het zoogenaamd Heilig Verbond nam na den val van Napoleon en het Weener Congres het wereld-regiment in handen, om met vaderlijke gezindheid, naar het heette, maar dan ook in de volheid der vaderlijke macht, het bewind uit te oefenen naar binnen en naar buiten. Daarna wist de burgerstand in een reeks van revolutie’s, heele en halve, de macht aan zich te trekken en te concentreeren in handen van een liberale, tamelijk kleine côterie. Het economisch verkeer had als ideaal het ongehinderd machtispel. Van Engeland uit kwam de leuze der „hero-worsbip”, de eeredienst der helden. De arbeiders-klasse gordde zich straks aan tegen de heerschende kliek om haar lot te verbeteren en meedoogenlooze machtsstrijd werd haar gepredikt als het eenig-doeltreffend middel om dat streven met welslagen te zien bekroond. De staat werd almeer met volheid van macht omkleed, |22| de souvereiniteit in eigen kring geheel afhankelijk gemaakt van het goedvinden van het staatsbestuur. Het recht van den sterkste werd geproclameerd en zóó macht met recht vereenzelvigd. Machtsontwikkeling en nog eens machtsontwikkeling werd overal de leuze, ook in den strijd der politieke partijen op staatkundig gebied en de bedrijfs-organisatie op economisch gebied. Die macht werd aan grenzen van recht niet meer gebonden; de moraal werd algemeen, dat het machtsdoel elk middel heiligde. Succes werd de eenige maatstaf der moraal. De een leerde het ronduit met zooveel woorden, de ander verschool zich achter mooie leuzen, maar liet uit zijn daden genoegzaam zijn waren aard kennen. Aan besmetting in zulk een atmosfeer ontkomt niet licht iemand, ook niet wie principieel met de leer niet meegaat.

Nu is machtsontwikkeling op zichzelf niet alleen niet te veroordeelen, maar zij is zelfs plicht, zij vormt, in ruimen zin opgevat, het wezen van het practische leven; elk welbesteed leven gaat op in den dienst der machtsontvouwing der persoonlijkheid. Maar men moet hier zeer nauwkeurig toezien. Er ligt in het streven naar macht, hoezeer op zichzelf te loven, vierderlei gevaar. Vooreerst komt iemand nooit meer macht toe, dan hij noodig heeft om zijn gaven dienstbaar te maken voor de zaak van Gods Koninkrijk en het welzijn van zijn naaste; elk streven naar meer macht dan daarvoor vereischt wordt staat geoordeeld en strekt den uitoefenaar zoowel als hem, tegenover wien die meerdere macht wordt uitgeoefend, ten verderve. Ten tweede mag de macht nooit worden begeerd noch nagejaagd noch gebruikt om haarszelfs wil en om het lustgevoel, dat met haar uitoefening gepaard gaat, maar moet zij staan in den dienst van hooger doel. In de derde plaats mag nooit macht worden toegeeigend met andere middelen dan dezulke, die één voor één en elk op zich zelf volkomen voldoen aan den eisch van God’s heilige wet, zelfs het hoogste en beste doel, ten dienste waarvan macht wordt aangewend, rechtvaardigt nooit, ook niet één enkele keer, dat een ongeoorloofd middel wordt aangewend. En eindelijk in de vierde plaats worde de macht niet veruitwendigd. Er is machtsuitoefening door uitwendige heerschappij, maar er is ook een geestelijke macht, die uitgaat van een hoog godsdienstig, zedelijk, rechtelijk en maatschappelijk leven. De eerste is tot op |23| zekere hoogte in den levensstrijd onmisbaar, maar zij kan in weldadigheid van werking niet in de schaduw staan van de geestelijke macht.

Als dat alles zoo is, en ik geloof niet dat iemand onzer dit betwisten zal, dan zou ik deze vraag eens willen stellen: Wordt onder ons niet meer dan oorbaar is, van deze regelen afgeweken? Wij raken hier aan een gebrek, dat de keerzijde vormt van een onzer deugden. Wij zijn een strijdhaftig en strijdlustig volk, wij staan gaarne midden in het leven, bij „saliemelk en kienspel” loopt men niet groot gevaar voor machtsbejag en machtsmisbruik. Maar met dat al blijft hier een gebrek, waartegen ernstig de strijd moet worden aangebonden. Het maakt een pijnlijken indruk, wanneer men overigens vrome en voortreffelijke mannen, zoodra maar met de uiterste top van den vinger aan hun machtssfeer wordt geraakt, hoort spreken en ziet handelen op een wijze, die zelfs bij welwillende en menschkundige beoordeeling niet door den beugel kan. Wij zijn gewend om waar wij recht hebben, daaraan de noodige macht bij te zetten, en dat is voortreffelijk. Maar laten wij dan ook aan de macht, die wij hebben, steeds den breidel des rechts en der moraal aanleggen, nooit de macht zoeken om haar zelfs wille maar om Gods wil en de macht des geestes najagen boven de uitwendige.

Jezus’ verzoeking in de woestijn is in dezen zoo leerzaam. Eerst, als Hem hongert, komt Satan een poging doen om bij Hem de begeerlijkheid naar de stoffelijke genieting op te wekken, maar de Heiland wijst den verleider terug door de waardeering der geestelijke spijze van Gods Woord boven het aardsche voedsel. Dan gaat de lokstem uit naar de bevrediging der eerzucht door het ongeoorloofde middel, maar Christus wil God niet verzoeken. Eindelijk, als de Vorst der duisternis niets meer weet, grijpt hij naar zijn scherpsten en giftigsten pijl, waarmede hij zoo menig menschenhart doodelijk trof, om te trachten, daarmede zijn spel ook bij Jezus te winnen: de verkrijging van de macht over alle koninkrijken der aarde wordt Hem voorgespiegeld. Maar dan ook is het genoeg: thans klinkt het met majesteit: Ga weg van mij, Satanas; want daar is geschreven: den Heer uwen God zult ge aanbidden en Hem alleen dienen. En als straks aan Golgotha’s kruis God gediend is door het brengen van het allerhoogste offer, dat denkbaar |24| was, als aan den rechtseisch Gods ten volle was voldaan, dan, maar ook eerst dan, zegt de herrezen Heiland het aan Zijne jongeren: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Macht alzoo een hooge gave Gods, begeerte naar macht de meest kwetsbare zijde van het menschelijk hart; macht niet verwerven door een knieval voor Satan, maar door God te aanbidden, door Hem te dienen, in den weg van Zijn rechtsordinantie — die les is te duur voor ons betaald, dan dat zij niet ons daarvan zonde doordringen tot in hart en nieren toe bij elken stap, dien wij op onzen levensweg doen, ook op de publieke erve.

Daarom moet er van heel ons optreden een geest uitgaan, die tot hen die buiten onzen kring staan, een duidelijke en voor niemand te miskennen taal spreekt en zulks niet alleen door woorden, maar ook en vooral door daden; niet alleen bij hen, die wij onze voormannen noemen, maar bij een ieder onzer, waar wij ook maar met andersdenkenden in aanraking komen. Een enkel sprekend voorbeeld van belangelooze toewijding aan de zaak, die wij dienen, maakt meer indruk dan vele schoone betoogen. Ons als strijders voor een zóó heilige leus past minder dan iemand zoeken van eigen eer en macht. Vooral in een toestand en een tijd, als waarin wij thans leven, die ons weinig verdrukking en velerlei voordeel en aanzien brengt, is de verleiding daartoe grooter dan in tijden van benauwing. Wij hebben God te danken voor de groote voorrechten, die Hij ons schonk, maar wij hebben tevens steeds voor oogen te houden, dat ze ons enkel en alleen zijn geworden om er nut mee te doen voor den dienst des Heeren, en niet tot streeling van onze eigen ijdelheid en heerschzucht. Tactiek in den beginsel-strijd is geboden, zonder goede tactiek bereikt men niets, maar toch mag de taktiek nooit verdonkeren de heilige motieven, die ons bij al onze daden moeten leiden en aanvuren. Alle te-veel schaadt, zegt een oud spreekwoord, dat is met taktiek ook mogelijk. Daarom moet liever de overwinning worden uitgesteld, indien zij enkel te bereiken is door het gebruik van middelen, die den toets van Gods Woord niet kunnen doorstaan, want als succes alleen kan worden bereikt door ongerechte middelen, dan is het Gods tijd nog niet om toe te grijpen. Wat zóó mocht verloren gaan aan uitwendige machtspositie, wordt dubbel vergoed door de winst aan zedelijk gezag, |25| die tegenover den tegenstander wordt verkregen. En zelfs al ware dit ook niet zoo en zou miskenning daarbij ons deel zijn, dan nog kan en mag het niet anders; wij hebben dan de uitkomst aan God over te laten. Onze heele beweging en strijd op elk gebied draagt een godsdienstig en zedelijk karakter, alle uitwendig succes moet daaraan onvoorwaardelijk ondergeschikt worden gemaakt. Machtsbegeerte, enkel om het bezit der macht zelf, mag uit onzen kring niet naar buiten uitstralen.

Zoover nu in den modernen oorlog de machtsidee openbaar wordt, en dat is vrijwel altoos het geval, mogen wij ons niet afzijdig houden, maar hebben wij krachtig mede aan te pakken en alles te doen wat in ons bereik ligt om den vrede te bevorderen. Ook hier hebben wij de fouten der vredesbeweging te vermijden, maar niet die beweging zelf te belemmeren of althans onverschillig op haar beloop te laten.


Onze houding tegenover de synthesebeweging

Nu wij bezig zijn de verhouding met andere groepen te bespreken is het gewenscht ook een enkel woord te zeggen over wat men tegenwoordig aanduidt met „synthese”. Ik doel daarmee volstrekt niet enkel op de bekende groep van mannen, die een reeks van brochure’s uitgaven onder dien naam, maar op het algemeen streven in onzen tijd, om in elkander voornamelijk den nadruk te leggen op datgene wat men gemeen heeft en in elkander waardeert. In tegenstelling met een vroegeren tijd wenscht men meer wederzijdsche waardeering, zoowel wat de bejegening van personen aangaat als wat betreft de zakelijke verschillen. Zelfs tusschen wat ik nu maar zal noemen orthodox en modern, althans rechts-modern, zien sommigen veel meer overeenkomst dan verschil. Ethisch en gereformeerd is volgens velen heelemaal geen tegenstelling meer, zelfs het woord „irenisch” komt weer in gebruik. In de politiek hebben de liberale groepen, voor een vijftien jaar elkander nog zoo heftig bestrijdend, fusie gemaakt, al doen de vrijzinnig-demoraten voorloopig nog niet mee, alleen de socialisten krabben elkaar nog steeds het licht uit de oogen. Maar overigens hangt een zekere neiging tot verbroedering algemeen in de lucht. Wat hiervan te denken?

Nu is het niets moeilijk om zich met eenige algemeenheden van deze zaak af te maken. Aan den eenen kant vindt een foeterpartij tegen uitsluiting, bekrompenheid, verkettering, splijtzwammen, zelfingenomenheid, particularisme, scherpmakerij |26| en aanprijzen van een ruimen blik, broederzin en saamwerken altoos ingang. Aan den anderen kant is er steeds een geopend oor te vinden voor een dergelijke fanfare tegen verflauwing der grenzen, slapheid, weeïg gedoe, niets voelen voor principes, zoetsappigheid en wat maar meer voor liefelijks in dezen geest te bedenken valt. Als men echter zijn verantwoordelijkheid voelt eenerzijds voor zuiver houden van het spoor, maar tegelijk voor waken tegen de tot onmacht en verarming doemende splijtzucht,dan staat men hier voor een zeer moeilijk probleem. Te veel verbroederen en te weinig verbroederen is beide even verkeerd en verderfelijk en beide zien we om ons heen. Dat de gereformeerden in drie of vier verschillende groepen leven en hardop of in stilte tegen elkaar zitten te mokken is zeker te weinig verbroedering. Dat sommigen met rechts-modernen confereeren om samen de waarheid te zoeken is te veel verbroedering, die wederzijds later maar op huilen uitloopt. Maar in tal van andere gevallen is het minder gemakkelijk uit te maken. Groen maakte zich van de conservatieven los omstreeks 1870 en zocht in isolement zijn kracht en als men let op wat met de conservatieve partij en de geloovige christenen in Duitschland is gebeurd, dan kunnen wij er niet dankbaar genoeg voor zijn. Kuyper zocht in 1894 saamwerking met de radicalen bij de kiesrechtactie-van Tak, maar dat liep mis. Hij smeedde de coalitie saam, dat ging weer goed. Op het terrein der christelijke lagere school werken ethischen en gereformeerden deels vereenigd, deels afzonderlijk en men voelt, dat het hier van allerlei omstandigheden afhangt, want beide is op zijn tijd en op zijn plaats vruchtbaar voor ontwikkeling van christelijk krachtsbetoon. Ethischen en gereformeerden geven samen een maandschrift uit voor christendom en cultuur. Moet het in de christelijke werklieden-beweging tot meer saamsmelting komen of is federatieve saamwerking meer profijtelijk? Hoe staat het met de verhouding op politiek gebied? Moeten christelijk-historischen en anti-revolutionairen in afzonderlijke partij-formatie werken of is vorming van één positief-christelijk protestantsche partij op den duur eisch van het beginsel? Ziedaar enkele feiten en vragen, die een verwarrende bontheid van beeld vertoonen, en ze zouden nog gemakkelijk vermeerderd kunnen worden.

Er zijn hier twee beginselen, beide even onmisbaar, die met |27| elkaar niet principieel, maar wel practisch in botsing komen. Het eerste beginsel is, om het christendom zoo zuiver mogelijk te houden, en het andere om zooveel mogelijk saam te werken tot vermeerdering van de Christelijke kracht. Beide beginselen moeten tegelijk worden toegepast, ze vullen elkaar aan, elk op zich zelf voert licht tot eenzijdigheid. Immers, streven naar principleele zuiverheid wordt zeer licht practisch verwisseld met een neiging, om alles, wat eenigszins anders getint ziet dan in het eigen kringetje geijkt is, terug te wijzen; actie voor saamwerking verloopt gemakkelijk in verdoezeling van wat niet zonder schade kan en mag worden gerekt of losgelaten. De groote moeilijkheid is om hier de grens te trekken. Dat komt vooral hierdoor, dat niet altoos éénzelfde regel kan worden gesteld. Al dadelijk is de verhouding van de beide genoemde beginselen afhankelijk van het gebied, waarop christenen hebben saam te werken. Zoo zal op het terrein van de kerk bij practische botsing naar mijn meening de zuiverheid van het beginsel in twijfelachtige gevallen moeten worden gehandhaafd boven den plicht tot eenheid, omdat daar het centrum van de heele actie ligt en een kleine afwijking in het centrum een groote fout geeft aan den omtrek, al mag deze regel nooit worden gebruikt om er lichtvaardige scheurmakerij mee goed te praten. Op het terrein der christelijke wetenschap, althans buiten de theologie, zou ik weer eenigen meerderen nadruk willen leggen op den plicht tot saamwerking, omdat hier de macht tot krachtsontwikkeling zoo klein is en een wetenschappelijke dwaling zich veel gemakkelijker herstelt dan een principieele onzuiverheid op een punt van kerkelijke belijdenis; mits goed verstaan kan men zeggen, dat dwalen bij wetenschaps-beoefeniug thuis behoort, Op politiek en sociaal gebied zal men nog een stap verder kunnen gaan, omdat machtsvorming in den goeden zin van het woord hier practisch zulk een groote rol speelt, dat waar het beginsel het maar even gedoogt saamwerking in nauwe aansluiting plicht is. Men vergete toch niet, dat er primaire beginselen, hoofdbeginselen zijn, waarvan nooit en nimmer mag afgeweken, maar ook afgeleide beginselen, waarbij als de nood dringt, meer toegeeflijkheid op haar plaats is. Voorts is er saamwerking door eenheidsvorming en saamwerking in federatieven vorm. Dit alles geldt natuurlijk alleen voor de |28| saamwerking op principieelen grondslag. Saamwerking voor één bepaald concreet doel is altoos mogelijk, ook met principieele tegenstanders, maar daarover gaat het hier niet, dat heeft niets te maken met wat men tegenwoordig synthese noemt.

Bij dit verschil van terrein van werkzaamheid komt nu verschil van tijdgeest. De Schrift leert ons, dat er een tijd is van omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen en dat geldt ook op dit gebied. Een halve eeuw terug was het zeker een tijd van de laatste soort, het christendom was geheel vervloeid, liberalisme en modernisme hadden beslag gelegd op het heele nationale leven, en de helft of drie kwart van wie persoonlijk christen was, ging in meerdere of mindere mate mede. Toen is scherp de grens getrokken en dat moest. Maar het kan niet ontkend, dat de eenmaal ontwaakte strijdgeest tegen het ongeloof ook in de rijen der christenen wel eens den broederband heeft benadeeld door onderlinge verschillen noodeloos aan te scherpen; nu men aan het uitzuiveren van beginselen was, is dat wel eens zoo ver doorgevoerd, dat de plicht tot eendrachtelijk saamwerken van wat dan toch op de hoofdzaak één was op den achtergrond raakte of soms ook geheel vergeten werd. In zooverre juich ik den synthese-geest toe, als dit te-veel aan strijdlust en afscheidingszucht vervangen wordt door een gevoel van onderlinge saamhoorigheid. De geest van het ongeloof is zóó benauwend machtig in onzen tijd, dat wij ons de luxe niet kunnen veroorloven, om onderling den tijd te verkijven over wat ten slotte met het oog op het geheel toch betrekkelijk en bijkomstig is.

Daarbij komt dan nog de aard van ons volk. Vergeleken bijvoorbeeld met het Duitsche volk, is het onze zeer moeilijk te brengen tot organisatie. Ons volk in het algemeen, en de gereformeerde groep in het bijzonder, heeft een ongelooflijke neiging tot particularisme, tot vorming van allerlei kringetjes, waarin een persoon van eenige beteekenis — soms van geen groote! — den toon aangeeft en den baas speelt over een klein groepje anderen, die zich om hem heen scharen. Zulk een kringhoofd is veel liever in dit kleine kringetje nummer één dan in den veel-grooteren kring nummer twee. Wordt op saamwerking en krachtsvorming aangedrongen dan zijn gemakkelijk een paar kleine zakelijke verschillen uitgevonden of scherpgeslepen, deze vermengd met eenige persoonlijke antipathiën tusschen |29| het ééne kringetje en het andere kringetje, dan nog, als ’t moet, de achterdocht geprikkeld door verdachtmaking van motieven en het particularistisch spelletje is klaar. Dit jammerlijke volksgebrek heeft tijdens onze oude Republiek ons vaderland langzaam maar zeker te gronde gericht; in tijden van groot gevaar remde men even, om met nieuwen moed weer aan te zetten zoodra er wat ruimte kwam; eerst de Fransche overheersching heeft er ons voor goed van bevrijd in ons staatsleven. In onze Calvinistische volksgroep heeft de machtige geest van Kuyper heel wat eenheid gebracht, maar het gebrek te bezweren in zijn geheel heeft ook hij niet vermocht; zullen ook wij er heelemaal onder moeten, voor wij wijzer worden?

Ik kom tot de volgende conclusie. Het ging om het evenwicht te vinden tusschen zuiver houden van het beginsel en plicht tot eendrachtige saamwerking, twee kanten van één zaak, maar practisch vaak moeilijk te vereenigen. Ik zou daarvoor deze regelen willen stellen: daar, waar afwijking te constateeren valt, hetzij onmiddellijk, hetzij pas na scherp-ontledend onderzoek, van de centrale waarheden, weigering van alle saamwerking, tenzij natuurlijk tijdelijk voor een bepaald vooraf nauwkeurig omlijnd doel; op kerkelijk gebied ook met afwijking van afgeleide beginselen scherp toezien, ernstiger verschil zij hinderpaal voor saamwerking in eenheidsvorm; op alle andere gebied van christelijke actie onderling verschil in een of enkele afgeleide beginselen alleen dan vrijbrief voor gescheiden optreden, waar zulks zonder schade voor de zaak van Gods Koninkrijk kan geschieden, maar dan federatieve saamwerking te meer verplicht; uit tactische motieven mag alleen tijdelijke scheiding worden aanvaard, maar dan steeds onder voortdurende prikkeling van de consciëntie tot besef van het zondige van den toestand. Ik ben mij zeer goed bewust, dat deze regelen geen mechanischen maatstaf voor handelen geven, en dat men met name kan verschillen over de vraag wat een hoofdbeginsel en wat een afgeleid beginsel is, waar de grens loopt tusschen hoofd- en bijzaken; ik ben ook wel bereid, op kerkelijk gebied eenige speelruimte te laten; maar wanneer wij de geschiedenis van de laatste halve eeuw overzien, wanneer wij letten op wat gebeurd is dat behoorde te gebeuren, wat er gebeurd is, dat niet behoorde te gebeuren |30| en wat niet is gebeurd, dat wèl had behooren te gebeuren, dan geloof ik, dat deze regels in groote trekken aangevenwat de algemeene richting moet zijn voor de naaste toekomst.


Conclusie

Ik heb met eenige voorbeelden trachten aan te toonen van hoeveel gewicht het is in een tijd als den onze, waarin religie, moraal en andere geestelijke factoren een veel hoogere waardeering ondervinden bij de nobeler geesten onder onze tegenstanders dan in de vorige periode het geval was, de teederder factoren, die in onze volksgroep in zoo rijke mate aanwezig zijn, vooral niet te verwaarloozen. Niet natuurlijk om daarmee ook maar eenig verwijt te doen aan een vorig geslacht van strijders. Niets is verder van mij. Wanneer wij ons werk met evenveel liefde, toewijding en gebed doen als zij het hunne gedaan hebben, dan mogen wij blij zijn. Maar wat ik wilde duidelijk maken is dit, dat onze tijd in sommige opzichten anders is, dat de behoeften anders zijn en dat wij met andere machten zullen hebben te worstelen, dan vroeger op den voorgrond kwamen. Vandaar dat wij nauwlettend op dit alles zullen moeten acht slaan en in onze gedragslijn zullen moeten bedacht zijn op zoodanige wijzigingen als uit de omstandigheden voortvloeien. Onze tijd brengt nieuwe gevaren, maar ook nieuwe kansen voor het maken van vorderingen. Wij kunnen niet volstaan met enkel de oude en beproefde wegen te bewandelen, maar nieuwe wegen moeten gebaand en daarbij zal soms een beroep of een versterkt beroep moeten worden gedaan op eigenschappen en hulpmiddelen, die vroeger op den achtergrond bleven. Verstaan wij zóó onze roeping, en worden wij getrouw bevonden om die roeping te volgen, dan beschikken wij over een rijken schat van gegevens, om in ruime mate mede te werken tot het leiden van dit overal uitspruitend en zoekende leven in de paden van Gods ordinantiën. Maar dan zullen ook de mildere factoren van onze geestelijke existentie wat meer naar buiten moeten worden gebracht. Wij hebben ook een roeping voor ons geheele volk; het misbruik van die leuze mag ons haar waarheid niet doen vergeten.


§ 3. Inwendige verhoudingen.

Na aldus onze verhouding tot de buitenwacht te hebben besproken, kom ik thans aan ons groepsleven naar binnen. |31|

Wij stuiten bier aanstonds op de werking van denzelfden tijdgeest, waarvan wij den invloed op onze verhouding naar buiten in de vorige bladzijden nagingen.


Intellectueeleneneenvoudig volk

Alvorens hierop nader in te gaan, wil ik eerst een paar woorden wijden aan een tegenstelling, die de laatste jaren in onzen kring is ingedrongen van buiten, en die onverbiddelijk de poort uit moet, omdat ze onder ons niet thuis behoort. Ik bedoel de tegenstelling tusschen „intellectueelen” en het „eenvoudige volk”. Die tegenstelling is niet van Calvinistischen, maar van socialistischen huize. In het socialisme is zij volkomen op haar plaats. De sociaal-democratie gaat er prat op, te zijn een partij van en voor arbeiders, haar doel is alle economische en staatkundige macht te brengen in handen der arbeiders. Al wat in zulk een partij niet arbeider is, is iets abpormaals, iets, dat eigenlijk daar niet thuis behoort. Komen in zulk een partij „intellectueelen”, menschen van meer verstandelijke kennis dan een doorsnee-arbeider bezit, dan hooren die daar eigenlijk niet thuis en worden ze er terecht met wantrouwen aangezien. Eerst als ze door woord en daad toonen de „belangen” van hun eigen „klasse” te willen verloochenen en bereid te zijn die der „arbeidersklasse” tot de hunne te maken, kunnen dezulken door de arbeiders als hunner één worden aanvaard. In dat verband is de term van „intellectueelen” ontstaan en als zoodanig kleeft aan dien naam de leelijke bijsmaak van wantrouwen in eerlijkheid van bedoeling en drukt hij op de aldus betitelden het brandmerk van vreemde en ongewenschte eenden in de bijt.

Dit insluipsel uit vreemden kring moet en mag onder ons geen burgerrecht verkrijgen. Een dertig, veertig jaar geleden was onze groep saamgesteld uit een breede schare van kleine luyden, dat is kleine burgerij en arbeiders, met misschien enkele vijftallen mannen van grooter bezit en hooger intellect. Maar die tijd is voorbij. Door toeneming van stoffelijke welvaart en door het verkrijgen van eigen inrichtingen van middelbaar en hooger onderwijs is er thans juist uit de kringen dier kleine luyden zelf een heele schare van die zoogenaamde intellectueelen voortgekomen, die thans alleen bij vijfentwintigtallen kunnen worden geteld. Predikanten, advocaten, ambtenaren bij de rechterlijke macht en bij de administratie van rijk, provincie en gemeente, leeraren, dokters, kortom een heele |32| intellectueele middenstand heeft zich onder ons gevormd, die behoudens een zeer enkele uitzondering is voortgesproten uit de kringen der kleine luyden zelf. Maar die kring van hooger ontwikkelden staat niet vreemd met hooghartige inbeelding tegenover de meer eenvoudigen. Hoe zou dat ook? Hun eigen ouders, broers, zusters en andere verwanten zijn nog altoos diezelfde kleine luyden van voor veertig jaar. Zelfs onze hoogleeraren, en we hebben er langzamerhand een heel bosje, zijn zoo goed als allen uit den boerenstand of den kleinen burgerstand of uit onbemiddelde predikants-gezinnen voortgekomen. Dat er onder hen zelfs maar één is, die zich op grond van zijn meerdere kennis zou verheven achten boven ons gewone volk, is eenvoudig te dwaas om over te praten. Ik ken er niet één, of hij dient naast zijn wetenschappelijk werk door woord of pen of door allebei in de practijk elken dag ons volksleven. Natuurlijk zijn er met deze snelle toename van hooger ontwikkelden andere toestanden en ook andere behoeften onder ons ontstaan. Onze groep heeft door den ontwikkelingsgang der laatste halve eeuw een zekere vervorming ondergaan; al vindt zij uiteraard nog steeds haar talrijkste leden in dezelfde maatschappelijke lagen als voor een halve eeuw, zij is thans veel evenwichtiger saamgesteld dan toenmaals. Maar dat alles is inderdaad en voelt zich ook feitelijk één en het ware dwaasheid, zoo niet erger, indien ons volk eerst voor zijn zonen en dochteren geld verdient, om ze meer te laten leeren, dan zij zelf hebben geleerd, omdat zij het wenschelijke daarvan hebben gevoeld aan den lijve, eerst middelbare en hooge scholen opricht, en dan zich tegen hun eigen kinderen en tegen hun eigen zaak zou keeren als een half-vreemde en vijandige macht, om ze nu met wantrouwen te bejegenen in stede van de heele atmosfeer zooveel te veranderen en aan te passen, dat nu ook voor hen het ouderhuis gezellig is en ook aan hun veranderde behoeften voldaan wordt. Wanneer een huisvader en huismoeder een van hun zoons niet in de zaak brengen maar laten studeeren en een dochter naar de christelijke hoogere burgerschool zenden, en die komen straks volwassen weer thuis, dan hebben ze andere behoeften gekregen. Nemen ze dan allures aan, dan moet hun eens flink een frisch koud bad van werkelijkheid worden toegediend en daarvoor wordt in den regel ook wel gezorgd. Maar als ze thuis komen met precies evenveel liefde |33| en waardeering in hun hart als waarmee ze weggingen, en niet neerkijken op vader en moeder en de thuis gebleven broers en zusters — en dit is dan toch gelukkig de regel — dan hebben zij van hun kant recht om niet te worden voor ’t hoofd gestooten als de levenstoon wat hooger is geworden en er behoeften zijn ontstaan, die verschillen van vroeger. Onze volksgroep heeft door de noeste vlijt en trouwe toewijding van een vroeger geslacht een heelen sprong vooruit gedaan zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied, zij is beter geschakeerd en minder eenvormig geworden. Tientallen zonen en dochters van ons volk genieten thans een veel beter verzorgde opvoeding dan hun ouders in hun tijd hebben gehad. Nu moeten zij daarover geen hoogen borst opzetten, maar ons volk moet ze ook niet voor intellectueelen uitmaken en hen niet wantrouwen, omdat ze ook andere behoeften hebben gekregen en zich anders uiten. Wij hooren allen bij elkander, al verschillen wij in bezit, in kennis en op uitwendige punten ook in levenstoon. Wie onder ons de eenvoudigen zou willen ophitsen tegen de meer ontwikkelden, doet een diep verkeerd werk, waarvoor niet één billijke reden bestaat. Wat ons saambindt is onze godsdienstige levensovertuiging, en daarvoor maakt meer of minder verstandelijke kennis niet het geringste verschil; een professor in de dogmatiek wordt precies op de dezelfde wijze zalig als een schippersknecht. Dat meer ontwikkeling gevaren voor afdwaling meebrengt is zonder twijfel juist, maar minder ontwikkeling stelt weer aan andere afdwalingen bloot, die niets beter zijn. Het intuïtieve of instinctieve leven, zooals het wel genoemd is, heeft zijn eigen kracht maar ook zijn eigenaardige zwakheden, en zoo is het met het intellectueele leven ook. En nu moet ieder maar passen op zijn eigen zwakheden, en niet zijn eigen deugden stellen tegenover de zwakheden van een ander, en vooral maar goed denken om den splinter en de balk. Dan zullen wij verder althans van deze tegenstelling, die geen tegenstelling is, niet veel last meer hebben.


Ouderen en jongeren

Ik kom thans aan een andere tegenstelling, die wel werkelijkheid bezit, maar waarover ik heel wat gunstiger denk dan sommigen onder ons, namelijk die, welke men aanduidt met de benaming van jongeren en ouderen. Die namen zijn al weer niet bijster gelukkig, want al gaat het hier niet heelemaal |34| buiten den leeftijd om, het is toch een tegenstelling, die volstrekt niet enkel voortvloeit uit leeftijds-verschil. Dat is zóó weinig het geval, dat bijvoorbeeld in de studenten-wereld, waarmee ik het meest door persoonlijke aanraking bekend ben, de beide stroomingen zich gelijkelijk doen gelden en soms scherp tegenover elkaar staan. Er is over deze onderscheiding reeds zooveel en ook zooveel goeds geschreven in onze pers, dat ik over dit punt vrij kort kan zijn; trouwens, er zou een afzonderlijke brochure over deze zaak te schrijven zijn, wanneer men haar in al haar vertakkingen wilde behandelen.

In principe komt de kwestie hierop neer, dat onder ons het ééne deel niet of weinig toegankelijk is voor de verandering in den tijdgeest, die ik boven met enkele woorden trachtte nader te omschrijven, een ander deel daarentegen daarmee veel, soms zeer veel verwantschap gevoelt. Nu is daar op zichzelf niets tegen, indien men van weerszijden maar niet overdrijft. De misstanden, die er zijn, komen niet voort uit het verschil zelf, maar uit deze overdrijving. Bij een sectarische groep zal er steeds een streven zijn naar algeheele uniformiteit in geestelijk leven, bij een universeele richting als het Calvinisme wil zijn, zal men daarentegen ruimte moeten hebben voor allerlei verschil van type en opvatting, mits maar de grondovertuiging aller gemeenschappelijk bezit is en deze op aller liefde en toewijding rekenen kan. En nu dient aanstonds vooropgesteld, dat, naar mij herhaaldelijk door persoonlijke saamspreking bleek, er geen sprake van is, dat wij bij deze strooming van de jongeren zouden staan voor een beweging, die zich in beginsel van het Calvinisme wil afkeeren. Men moet hier niet afgaan op enkele heftige uitlatingen van bepaalde personen en daaruit dan algemeene gevolgtrekkingen maken, want dan ontvangt men een geheel valsch beeld. Nog minder moet men in ’t oog vallende gebeurtenissen als de kwestie Netelenbos hier tot maatstaf van zijn oordeel nemen en daarnaar zijn opinie over de „jongeren” vormen, evenals men de „ouderen” onrecht doet door hun standpunt te vereenzelvigen met de scherpe en hard-klinkende veroordeeling, waartoe een enkele maal een redacteur van een of andere kerkbode zich in het vuur van de rede verleiden liet. Men moet niet oordeelen naar op zichzelf staande uiterste gevallen, maar pogen door te dringen tot de kern van de beide |35| stroomingen zelf. En dan zou ik die kern zóó willen omschrijven: bij de ouderen staat meer op den voorgrond de trits objectiviteit, verstand, organisatie, bij de jongeren subjectiviteit, gevoel, persoonlijke vrijheid. Als bijkomstig zou ik nog willen noemen het meer strijdlustige bij de ouderen, de meerdere neiging tot waardeering van tegenstanders bij de jongeren; maar daar ik over dit laatste punt boven reeds heb gehandeld, toen ik over synthese sprak, kan ik er hier gevoeglijk over zwijgen. Wanneer ik nu de beide genoemde drietallen kenmerken nader ga bespreken, dan zet ik daarbij aanstonds voorop, om misverstand af te snijden, dat, zooals altoos in het geestelijke, de hier genoemde tegenstellingen niet volstrekt zijn, maar betrekkelijk. Bovendien zijn er onder ons velen, en onder hen reken ik ook mijzelf, die met beide stroomingen punten van gemeenschap voelen. Het gaat hier alleen om de groote algemeene gezichtspunten, die men in bepaalde personen nooit heelemaal, maar steeds ten deele terug vindt. Wanneer, om één voorbeeld te noemen, bij de ouderen meer de zuiverheid der kerk, bij de jongeren meer de persoonlijke vroomheid voorop wordt gesteld als na te jagen doel, dan wil ik daarmee in de verste verte niet zeggen, dat de ouderen niet hechten aan persoonlijke vroomheid of de jongeren niet malen om de kerk, maar beteekent dat alleen, dat bij de geestesuiting der ouderen meer de nadruk wordt gelegd op het objectief-kerkelijk element, bij de jongeren meer op het subjectief-persoonlijke. Dit moet men goed vasthouden, want anders zou allicht uit wat ik zeg worden afgeleid dat ik jegens beide groepen onbillijk ben, en het tegendeel is mijn bedoeling. Ik plaats dit alzoo opzettelijk voorop, het geldt voor alles, wat ik hierover ga zeggen, anders zou ik het bij elke opmerking telkens weer moeten herhalen, en dat zou vervelend worden en het rustig redebeleid verstoren.

Plaatst men nu de genoemde geestestrekken tegenover elkaar, dan ziet men, dat ze een onmiddellijk uitvloeisel zijn van het verschil van algemeenen tijdgeest van een vroegere periode tegenover de tegenwoordige. Boven wees ik er reeds op, hoe de oudere generatie onder ons door hun tijd werd genoopt om op objectiviteit, op versterking van het verstandelijke element, op organisatie den nadruk te leggen. De objectiviteit ontpopte zich vooral hierin, dat tegenover de inzinking |36| van het geestesleven, gevolg van het materialisme der vorige eeuw, vaste beginselen moesten worden gesteld, die een scherpe omlijning gaven van wat men zelf beleed en ook wenschte te beleven, en die tevens een scherpe afscheiding gaven van wat niet op het eigen erf thuis behoorde. Zoo werd positief zoowel als negatief helderheid, klaarheid en vastheid verkregen, het gereformeerde leven gestevigd en gezuiverd en een krachtige eenheid gevormd, waarmee te werken viel. Dat bracht, in aansluiting aan het geestesleven van de laatste helft der vorige eeuw, vanzelf het verstandelijk element op den voorgrond. Op kerkelijk gebied moest de dogmatiek op de hoogte van den tijd gebracht, op politiek gebied het programma van beginselen geformuleerd en toegelicht, op sociaal gebied eveneens de formules vastgesteld, die ons zouden behoeden voor conservatisme eenerzijds en socialisme anderzijds. Scherp doordenken en het doorgedachte nauwkeurig formuleeren werd de leuze van den dag. En daaraan paste zich vanzelf de drang tot organisatie, tot machtsvorming, aan. De kerk werd gezuiverd, en de organisatie der kerk naar de beginselen der aloude kerkenorde opnieuw ingericht, Prof. Rutgers heeft er zoowat zijn beele leven aan gegeven; het volkspetitionnement werd de grondslag voor de snelle en toch duurzame groei onzer partij: Boaz en Patrimonium, later het Vakverbond, stelden op sociaal terrein orde op zaken. Daarnaast onze schoolorganisatie’s, de Vrije Universiteit, de jongelingsvereenigingen en zoo al meer. Als opperste leuze stond voorop „de eere Gods op alle terrein des levens” als hoogste belichaming van het objectieve element tegenover het vooropschuiven van de persoonlijke zaliging bij andere richtingen. Zoo verkreeg men een grootsch, harmonisch geheel, dat, het is waar, alleen daarom kon bloeien, omdat elk, die er aan deel nam zich, in zijn eigen hart kind van God gevoelde, maar dat niettemin als zoodanig op objectieve beginselvastheid, op een hooge waardeering van het denkend verstand en op liefde voor organisatie en krachtsontwikkeling den nadruk legde. Dat zijn de hoofdtrekken van de geestelijke atmosfeer, waarin de ouderen zijn opgegroeid en waarin heel wat naar den leeftijd jongeren, maar die van gelijke zielsaanleg zijn, zich eveneens ook thans nog, volkomen bevredigd gevoelen.

Tegenover dit geestestype heeft zich in de latere jaren |37| onder ons een ander ontwikkeld. Dat dit nieuwe type volstrekt niet anti-gereformeerd is, betoogde ik reeds; er mogen zich enkele gevallen hebben voorgedaan van personen, dle eigenlijk bij de ethischen of methodisten thuis hooren of wellicht zelfs tot de rechts-modernen naderen, dit zijn hooge uitzonderingsgevallen, die er in alle tijden en bij alle groepen zijn, en die volstrekt niet vertegenwoordigen den geest der jongeren; als er onder hen één leuze is, die bij allen vooropstaat, dan is het wel deze: nooit van de Gereformeerde beweging en de Gereformeerde beginselen af! Het verloop van de actie van Netelenbos heeft dit trouwens zonneklaar bewezen en het toont dan ook wel verbluffend weinig dieper inzicht in de geestelijke stroomingen van onzen tijd, wanneer men de beweging der jongeren meent te kunnen afdoen met de minachtende bewering, dat dit alles maar op een actie à la Netelenbos uitloopt. Wie zóó spreekt, doet beter niet te spreken, want hij begrijpt er niets van. Men wil onder de jongeren niet afwijken van de gereformeerde lijn, maar men wil met volkomen behoud van de oudere lijn trachten haar eenzijdigheden te verzachten en aan te vullen. Men verwerpt niet de erfenis der vaderen, maar aanvaardt haar volkomen en met liefde, maar men meent haar te kunnen, mogen en moeten verruimen en verbeteren. Dat men daarbij zelf vaak tot nieuwe eenzijdigheid komt, vooral waar jongeren van jaren spreken, zullen wij aanstonds zien. Maar het hier gezegde moet voorop staan, want wij hebben hier met een nieuwe loot van den ouden gereformeerden stam te doen, niet met een afwijking. Zóó alleen krijgt men een geopend oog en, wat nog meer waard is, een geopend hart om deze strooming te begrijpen, haar deugden en gebreken behoorlijk naar waarheid te onderscheiden en haar in de richtige bedding te leiden.

Nu is zeer zeker de algemeene tijdgeest een hoofdoorzaak van deze nieuwe strooming. Men onderscheidt bij het nader omschrijven van geestelijke richtingen wel eens twee uiteenloopende type’s, die men in allerlei verschillende tijden terugvindt, en die alzoo blijken aan twee ingewortelde eigenschappen van de menschelijke ziel als zoodanig hun oorsprong te ontleenen, namelijk classiek en romantiek. Classiek heeft niets te maken met Grieksch of Latijn, zooals men allicht zou kunnen denken, maar beteekent in dit verband, dat men vooropstelt den algemeenen objectieven regel van wat het beste is, datgene |38| alzoo, wat bij allen gevonden wordt en voor allen geldt als beste levensregel. En romantiek staat al evenmin in verband met romans, waarin avontuurlijk verzonnen verhalen worden verteld, maar wil zeggen, dat niet het algemeen-menschelijke, maar datgene wat elk mensch in het bijzonder, in onderscheiding van anderen, eigen is, tracht naar ruimte en vrijheid, om zich te openbaren. Deze benamingen van classiek en romantiek, die aan de geschiedenis der wijsbegeerte en litteratuur zijn ontleend, gelden niet alleen daar, maar ook op alle ander gebied, waar menschelijk geestesleven tot bloei komt. Neemt men nu deze namen in den omschreven zin, dan zal ieder begrijpen, wat men bedoelt, als men zegt, dat wij tegenwoordig leven in een tijd van neo-romantiek. Den weerslag daarvan ondervinden ook wij thans in onze volksgroep, de „romantiek” zit ook onze jongeren in het bloed, — hoe zou het ook anders? — en maakt dat onder hen een streven levend is om breeder speelruimte voor het individueele leven te verkrijgen. Hun subjectiviteit wil „zich uitleven”, al moet daar onmiddellijk aan worden toegevoegd, dat zulks volstrekt niet wordt verlangd in verkeerden zin; integendeel, eer wordt een zeer hooge moreele standaard als maatstaf aan het persoonlijke leven aangelegd. Maar in stede van te zweren bij „beginselen” — de objectieve uiting van de gezamelijke overtuiging onzer volksgroep — zien zij vooral in de beginselen het onvolkomene en gebrekkige, het soms holle en vooze, en ergert het hen vooral, wanneer zij meenen op te merken, dat door hen, die deze beginselen op luiden toon verkondigen, in de practijk van hun eigen leven en ook in het openbare leven in werkelijkheid het daarmede zoo nauw niet wordt genomen, en tevens, dat die beginselen vaak als leuze dienen om minder zuivere bedoelingen te maskeeren.

Dit wat aangaat het eerste punt, de tegenstelling van objectiviteit en subjectiviteit. Het tweede punt van anders-zijn is bij de jongeren, dat ze aan het verstandelijk element een minder groote plaats toekennen dan de ouderen. Niet allereerst het „kennen” van de waarheid, maar vooral het „beleven” er van in eigen ziel staat voor hen voorop, en daarmee rijzen de beruchte „problemen” als paddestoelen uit den grond. De groote centrale waarheden worden wel beleefd, met name de „Christus-ervaring”, maar al het andere levert zooveel verstandelijke moeilijkheden op, en wordt zoo weinig „beleefd”, dat men |39| twijfelt aan de waarde. Men wil het gaarne aannemen, maar op gezag aannemen gaat niet meer en de aangevoerde argumenten en redeneeringen acht men vaak weinig overtuigend. En als vanzelf sluit zich dan hierbij de zwakke zin voor de organisatie op alle gebied aan. Een organisatie op de basis van het persoonlijk gevoel als de N.C.S.V. gaat goed, maar juist dan ook alleen omdat aan zulk een organisatie vrijwel elke belijnde grondslag ontbreekt. De bestaande organisaties op kerkelijk, politiek en sociaal gebied daarentegen wekken verzet. Allerlei individueele bezwaren belemmeren de toetreding met een vrij gemoed, men zou op meerdere punten „onoprecht” zijn en dat wil men niet. Bovendien heeft de practijk bewezen, dat elke organisatie neigt tot onderdrukking der persoonlijkheid. Machtspolitiek, een ander gevolg van het overschatten der organisatie, stuit tegen de borst. En daarom is er aarzeling om zich van heeler harte aan te sluiten.

Waar dus de ouderen het zochten in vastheid van beginsel, zoeken de jongeren het in persoonlijke beleving van de wet Gods; waar de ouderen zich verlustigden in het uitwerken tot in bijzonderheden van de waarheid door den arbeid van het denkend verstand, verpoozen de jongeren gaarne in de grazige weiden van het gevoelsleven en genieten geestelijk van de groote heilswaarheden. Waar de ouderen zich het vuur uit de sloffen liepen voor de steviging der organisatie, staat bij de jongeren het individueele en alleen-eigene voorop; organisatie alleen daar waar de enkele persoonlijkheid zich als vanzelf geheel kan geven en thuis gevoelen, immers dan alleen is alles in zulk een organisatie waar en oprecht.

Naast den algemeenen tijdgeest hebben zonder twijfel ook de werkelijk bestaande schaduwzijden van de actie der vroegere jaren zich doen gelden. Elke deugd, ook de grootste, brengt haar eigen gebreken mee in een zondige samenleving, en zoo was het ook onder ons. Vandaar, dat de actie der jongeren ons moet nopen, om eens ernstig na te denken, of wij er ook schuld aan kunnen hebben, dat er onder onze zonen en dochteren thans zijn, die aarzelen om het geestelijk ouderlijk huis vol liefde mede te betrekken en uit te bouwen uit vrije wilskeuze. Hebben wij nooit, werkelijk nooit één keer in kerk, school, partij, sociale organisatie, onder den schijn van beginselen hoog te houden, belangen gediend en doeleinden |40| nagestreefd, die niet volkomen klopten op den inhoud van die beginselen? Objectieve beginselen handhaven is schoon, principieele politiek mooier en aantrekkelijker dan elke andere, maar zijn nooit die beginselen geworden tot starre formules, waarbij weinig meer gevoeld, op zijn best nog iets gedacht werd, hebben ze niet wel eens min hoogstaand streven moeten dekken met hun autoriteit? Was zekere bekende vergelijking van de beginselen met de register-knoppen van een orgel heelemaal booze laster? Ik stel liever deze vragen dan ze hier te beantwoorden, laten wij ze alle niet voor elkander maar ieder voor ons zelf beantwoorden, allicht zal er dan wat meer waardeering komen voor de jongeren op dit punt dan er nu soms is.

Dan het intellectualisme. Hier mag gerust wat meer positief worden gesproken. Althans bij mij lijdt het geen twijfel, dat de oude generatie vaak te ver is gegaan in de enkel verstandelijke uitwerking der beginselen; daarachter zit òf geene geestelijke werkelijkheid meer, òf die werkelijkheid werd verkeerd of gebrekkig weergegeven. Men heeft te veel gemeend door enkel logische gevolgtrekkingen allerlei regelen te kunnen stellen, wier onjuistheid spoedig moest worden ingezien. De beginselen werden geen tot het spontaan zielsbesef sprekende waarheden, die als lichtende leidstarren stuur geven aan den levensgang, maar men kreeg soms het gevoel, dat men zich bij elken stap met de uiterste behoedzaamheid en angstvalligheid had te bewegen langs een heg vol „principieele” doornen, waarbij er altijd wel één was, waaraan men zich de huid scheurde. Vaak werden geheel voorloopig ontworpen gedragslijnen onmiddellijk met den naam van „beginselen” bestempeld, en als ze dan niet „uitkwamen” bij een andere gelegenheid, werd met allerlei gewrongen redeneering de zaak goed gepraat. Men vergat, dat een beginsel een zaak is, die tot verstand en gemoed beide moet spreken, en die bovendien vrucht moet zijn van een stevige toetsing aan de ervaring, om practisch bruikbaar te zijn. Niet de opinie van een man van beteekenis is een beginsel, al staat hij nog zoo hoog, alleen wanneer hij de formuleering geeft van de door de volksgroep in den geestelijken levensstrijd zelf verworven waarheid, is zij waarachtig een beginsel. En dan moet men met enkel-verstandige gevolgtrekkingen nog voorzichtig zijn, want de formuleering is meestal geschied met het oog op zeer bepaalde omstandigheden, |41| zoodat in andere gewijzigde omstandigheden opnieuw beraad noodig is, waarbij niet enkel het hoofd, maar ook hart en hand een woordje hebben mee te spreken.

Over het te veel op den voorgrond treden van het machtselement als schaduwzijde van den drang naar organisatie sprak ik boven reeds en kan ik dus hier volstaan met een verwijzing daarheen.

Deze aan den arbeid van een vorig geslacht klevende gebreken in verband met den invloed van algemeene tegenwoordige geestelijke stroomingen hebben het optreden der jongeren sterk beïnvloed, en ten deele rechtvaardigen zij het ook. Niet dat op zichzelf de objectieve omlijningen in onze volksgroep te eng zijn; integendeel, ik ben overtuigd dat zoowel onze kerkelijke belijdenis als ons politiek program en de grondslag der Vrije Universiteit overvloedige ruimte laten voor vrije individueele ontwikkeling. Tenzij men een mate van afwijkende gevoelens huldigt, die feitelijk het geheele geestestype veranderen, kan men volkomen op het terrein der gereformeerde beginselen blijven en toch persoonlijke meeningen vrijuit verdedigen. Trouwens dat kan niet anders. Een beweging als het Calvinisme, die universeel wil zijn, die evenals het Roomsch-Katholicisme, het Lutheranisme, het liberalisme, het socialisme, een eigen levensbeschouwing als geheel wil geven, en niet wil zijn een enkel kerkelijke, staatkundige of sociale schakeering, is gedwongen ruim te zijn van opvatting op straffe van zelfvernietiging, van verdorring en opdroging. Maar men moet zulke objectieve omlijningen nooit met enkel verstandelijke gevolgtrekkingen tot het uiterste doorvoeren, omdat ze dan niet meer kloppen op de levende werkelijkheid. En nog minder moet men verketteren, wie al zulke gevolgtrekkingen niet aanvaardt.

Op hun beurt moeten echter de jongeren een open oog hebben voor de gevaren, die hen van alle kanten bedreigen. Want de ouderen mogen dan het verstandelijk element wat te veel op den voorgrond hebben gebracht, zij bleven daarmee toch wat de hoofdzaak betreft op de lijn van de kerk van alle eeuwen. Het gevoelsleven, ook op godsdienstig gebied, is de groote stuwkracht, maar het verstand moet richting en toon blijven aangeven. Niets leidt zoo licht tot geestelijke ontsporing als onbeheerscht en ongecontroleerd gevoel. Het verstand moet |42| voorop. Ongekend maakt onbemind, zegt een spreekwoord, en daarin schuilt een diepe waarheid. Aan diepte van kennis ontbreekt het metterdaad meermalen en ik heb mij er dikwerf over verbaasd, wanneer men met allerlei „problemen” bij mij kwam, dat de problemen-patient zelf zoo weinig moeite zich had gegeven, om te pogen zich behoorlijk van de gegevens op de hoogte te stellen. Het is een treffende levenservaring, dat kennis en gevoel ook samenhangen op deze wijze, dat zeer dikwijls hoe beter men een zaak kent, hoe meer men er liefde voor krijgt. En nu wil het mij voorkomen, dat deugdelijke studie van de geschiedenis onzer beweging van de laatste halve eeuw en van de geschriften der leiders vaak heel wat krachtiger liefde zouden wekken dan er nu vaak is. Al die conferenties, waar men tegenwoordig zit te redeneeren over de diepste vraagstukken, kweeken toch vooral bij jonge menschen zoo licht oppervlakkigheid. Ze bestaan vaak uit een gemengd gezelschap van ouderen en jongeren van jaren en deze laatsten vergeten dan wel eens, dat een eigen overtuiging toch vooral in de worsteling van de eenzaamheid wordt verkregen. Ik bedoel volstrekt niet te zeggen, dat zulke saamsprekingen niet nuttig kunnen zijn, maar vijf procent praten is wel voldoende, de overige vijf en negentig moet toch persoonlijk werk blijven.

Dan is overspanning van het gevoelsleven zoo gauw aanleiding tot verzeilen in relativisme. Met laat zich gemakkelijk verleiden, om overal, waar men maar warmte van religieus of ander gevoel vindt, geestverwanten te ontdekken en samen te gaan zwelgen in sentiment, meenende te goeder trouw, dat men eens geestes is. Maar waardeering van eens anders oprechte toewijding en bedoeling is niet hetzelfde als waarachtige eenheid van objectieve levensovertuiging. Men kan wel voor eenigen tijd de voorwerpelijke vastigheid ter zijde schuiven of ze door zoetelijke soepelheid ontzenuwen, maar straks wreekt zich dat. Voor blijvende eenheid is niet enkel gevoels-harmonie voldoende, maar tevens welbewuste en goed doordachte overeenstemming van overtuiging vereischt. Verstand en gevoel, kennis en liefde zijn wel te onderscheiden, maar nooit te scheiden, het gevoel is de veer en de kennis de regulateur van het levensuurwerk. Een eenheid enkel op het gevoel gegrond leidt er toe, dat de overtuiging, de grondslag al meer op den |43| achtergrond raakt, dat de inhoud bijzaak wordt, en dat elke levensovertuiging even goed wordt, als ze maar met warmte wordt beleden en beleefd. Maar daarmee steekt het vale spooksel van het relativisme het hoofd op, dat de strekking heeft, om alle blijvende geestelijke actie te ontzielen. In plaats van duurzame geestelijke gloed, die weldadig koestert, krijgt men stroovuur, dat een oogenblik heftig oplaait en een verterende hitte geeft, maar spoedig is uitgebrand. En dan voelt men de koude dubbel pijnlijk.

Bovendien leidt een te veel nadruk leggen op het gevoelsleven niet tot het gewenschte gevolg. Men zoekt een opgewekt persoonlijk godsdienstig leven en wenscht daarmee ook zijn practisch leven zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen. Uitnemend. Maar de weg, dien men daartoe inslaat, brengt verder van huis in plaats van dichterbij. Het is juist, dat een staan midden in den strijd voor objectieve beginselen licht voert tot een keuze van middelen, die weinig in harmonie zijn met het doel. Maar de angstvallige zelfanalyse, waarin velen tegenwoordig heil zoeken, heeft enkel geestelijke onmacht tengevolge. Daarop is ons menschelijk leven niet aangelegd. Dat een iegelijk zichzelf beproeve, met name als de Avondmaalsdisch roept, en zoo over zich zelf geestelijke tucht oefent, is onmisbaar. Maar dit moet niet leiden tot een voortdurend bezig zijn met zich zelf en een al maar zichzelf pijnigen over de vraag, of er van binnen wel de rechte geestelijke gesteldheid en gezindheid aanwezig zijn. Want hoe langer men dat doet, hoe ijler en ontmoedigender het resultaat wordt. De hoogtepunten van het geestelijk leven vindt men niet door zelf-analyse, maar door synthese met de broeders en zusters in den onderlingen opbouw en den gezamenlijken strijd tegen den vijand op geestelijk gebied. Dan zal men ook versterkt worden in de liefde voor de bestaande organisaties en men zal leeren inzien, dat daar een schat van geestelijk leven wordt verkregen. die alleen daar is te krijgen en die men nooit vindt door zich op te sluiten in zijn eigen persoonlijke sfeer. Elke organisatie, kerk, partij, vereeniging of hoe ze ook moge heeten, moet zich hoeden de vrije persoonlijkheid te verdrukken, maar ook omgekeerd, geen persoonlijkheid, hoe rijk ook in zichzelf, vermag waarlijk zich zelf te worden dan door een leven in wisselwerking met de organisatie. |44|

Zoo hebben ouderen en jongeren beide hun deugden en gebreken. Wanneer men trachten wil elkander te verstaan in plaats van in elkander enkel de schaduwzijden te zien, dan zal men elkander op den duur zeker vinden. Want de wortel, waaruit beide leven, is precies dezelfde: liefde voor het gezamenlijk beleden beginsel. Dan zal openlijke wrijving van gedachten in den toon der broederlijke liefde wederzijds verhelderen en verrijken, en ons zóó sterk maken in den moeilijken strijd tegen de macht van het ongeloof. In dien strijd kunnen de deugden der ouderen noch die der jongeren gemist en de eigenaardige gebreken, die als zondige keerzijde alle deugden vergezellen, worden dan het best binnen de perken gehouden.


Onechte jongeren

Met de zooeven besproken beweging derjongeren moet men niet verwarren een andere zeer kleine groep van personen, die zich ook jongeren noemen, maar principieel met de eigenlijke jongerenbeweging weinig of niets gemeen hebben. Terwijl de echte jongeren-beweging eene is van centraal-religieusen aard, terwijl haar aanhangers vóór alles gereformeerd willen blijven, maar binnen de grenzen van de gereformeerde groep meer ruimte vragen voor de enkele persoonlijkheid en haar gevoelsleven, staat daarnaast een groep, uit allerlei verschillende elementen saamgesteld, bij wie een gansch ander geestelijk motief werkt. Het is hier, dat er een lief-krijgen van de tegenwoordige wereld heeft plaats gegrepen, dat de religieuse elementen geheel naar den achtergrond heeft gedrongen en tot bijzaak gemaakt, Die liefde voor de wereld is soms meer van uitwendigen aard en openbaart zich dan in allerlei vaak zeer onsmakelijke nadoenerij van wat men dan „mondaine manieren” noemt, allerlei nippen en likken aan hyper-cultuur, waarvoor een gezond en beschaafd liberaal zelf den neus optrekt. Soms ook is het motief van hoogeren aard en vloeit dan meestal voort uit een deerlijke overschatting van de kunst en wat daarmee saamhangt. Op het gebied van de kunst is onze beweging niet zeer sterk, ik hoop daaraan verderop nog een paar bladzijden te wijden. Maar inplaats van met liefde en tact te pogen daarin verbetering aan te brengen, gaat men dan zoozeer op in ziekelijk-eenzijdige kunstaanbidding, dat men het in gereformeerden kring „niet meer kan uithouden” en terwille van de kunst of van een |45| bepaalde kunstrichting vrijwel dien kring den rug toekeert, nu eens met de noodige „branie”, ook wel eens met toch zeker heimwee naar religie, mits die maar vooral „aesthetisch” is. Deze groep acht ik voor ons vrijwel verloren. Hier wordt niet meer een ander „accent” gelegd dan bij de ouderen, maar is het geestelijk centrum zelf verlegd, is bijzaak geworden wat hoofdzaak had moeten blijven, omdat het hoofdzaak is, en omgekeerd. Dan ontstaat een geestestype, waarvoor onder ons geen plaats is. Maar een en ander heeft met de warme, bezielende en opbouw-begeerige actie, waarover ik in de vorige bladzijden sprak, niets gemeen.


Wat zijn beginselen?

Een ander punt, waarover niet altijd volkomen klaarheid bestaat, is het begrip „principieel”. Het is een der meest geliefkoosde termen onder ons en, mits men het woord recht verstaat en van pas gebruikt, is het de aanduiding van een der mooiste en beste eigenschappen van onze volksgroep. Maar het woord kan ook worden gebruikt op een wijze, die doet denken aan een mooie vlag, die de lading, die onder haar banen vervoerd wordt, niet heelemaal dekt. Het kan derhalve zijn nut hebben, ons eens ietwat scherper van dit begrip rekenschap te geven.

Principes of beginselen zijn richtsnoeren van menschelijk handelen. Wij trachten in zulke regelen voor menschelijke gedragingen zoo nauwkeurig mogelijk den wil Gods of, nog juister, de ordinantiën Gods te formuleeren, zooals ons die in natuur en Schriftuur zijn geopenbaard. Maar wij weten allen, dat dit niet zoo gemakkelijk is, omdat maar zelden op ontwijfelbare wijze en onmiddellijk zulke beginselen voor het grijpen liggen. Dr. Kuyper heeft daarover, toen hij in het derde deel van zijn bekend werk over de gemeene gratie getracht heeft onze beginselen over het moeilijk en ingewikkeld probleem van de verhouding van Kerk en Staat nader vast te leggen, voortreffelijke dingen gezegd. In diezelfde lijn wil ik hier op mijn eigen manier en in ietwat gewijzigden vorm een paar gedachten wat nader uitwerken. Wij moeten hier voordeel trekken van de lessen der geschiedenis, zoowel van de jongere geschiedenis van de laatste halve eeuw als ook van de oudere geschiedenis van de Christelijke Kerk in ’t algemeen. Er sluipt hier toch zeer licht misverstand in en men meent dan vaak |46| geheel te goeder trouw, dat principieel is, wat volstrekt op dien eerenaam geen gegronde aanspraak kan maken.

In de eerste plaats moet men zich een heldere voorstelling maken van het ontstaan van beginselen, Wanneer — zoo luidt de vraag — mag een bepaalde regel aanspraak maken op den naam van beginsel? Dit toch is een gewichtige vraag, want men is in onzen kring heel gauw, wel eens wat al te gauw, klaar met het verwijt van slapheid in het beginsel. Nu is dit, dat weet ik wel, niet altijd even ernstig bedoeld, maar het feit blijft toch, dat men vaak hetzij bepaalde theoretische stellingen of ook wel practisch gebruikelijke leefregels tooit met den naam van beginselen, terwijl deze stellingen of practische regels volstrekt op dien eerenaam geen aanspraak kunnen maken. Op kerkelijk gebied hebben wij in de belijdenis heel wat vastigheid, al is ook daar — men denke maar eens aan art. 36 — wel eeuwen lang als beginsel beschouwd, wat later is gebleken niet anders dan een dwaling te zijn geweest, ontstaan onder den invloed van historische omstandigheden, die veel verklaren, maar daarom nog niet goedmaken. Er zijn meer artikelen onzer belijdenis, die naar veler meening wegens meer of minder onjuistheid of onvolledigheid, herziening behoeven. Kerkrechtelijk hebben wij in de Dordtsche Kerkenorde eveneens een stel beginselen, die een zekere vastheid en algemeene gelding verkregen. Maar gaat men daarbuiten, dan wordt het al spoedig veel moeilijker, om precies te zeggen, wat de juiste beginselen zijn en al mag men ook hier dankbaar zijn voor veel licht, verkregen in vaak zware en bange, geestes-worsteling, daarnaast blijft er veel onzekerheid, en het is wel zaak, om hier niet te voorbarig te zijn en zich tienmaal te bedenken, alvorens men iemand beginsel-verzaking verwijt. Er zijn zonder twijfel personen, wier heele optreden, niet op één of meer bepaalde punten, maar op alle punten en over de geheele lijn wordt gekenmerkt door zekere slapheid en meegaandheid van handelwijze, maar zelfs dan heeft men bij nauwkeurigë beschouwing vaak nog meer te doen met een karaktergebrek, dan met een gemis aan principleele vastheid, menschen die wel zuiver staan in het beginsel, maar die door zwakheid van wil niet eens ferm-uit „neen” durven te zeggen, waar dit gewenscht ware. Wij zien echter in onzen kring niet alleen soms dezulken in gebreke gesteld, maar ook tal van anderen |47| bestoken elkander met het verwijt van beginsel-verzaking. Misschien is wel niemand onder ons zóó dikwijls en met zooveel nadruk van de meest uiteenloopende zijde beschuldigd van beginsel-verzaking als Dr. Kuyper. Zulke feiten stemmen tot nadenken, want wat een man van de positie van Dr. Kuyper weinig deerde, al hinderde het ook hem wel eens, kan vooranderen zeer pijnlijk en ontmoedigend zijn. De zooeven gestelde vraag vergt dus een wel overwogen antwoord.

Een beginsel nu, dat waarlijk op dien naam recht zal hebben, moet beantwoorden aan drie eischen: het moet verstandelijk juist zijn, het moet ons gevoel bevredigen en er moet practisch mee kunnen worden gewerkt op een wijze, die metterdaad de zaak van Gods Koninkrijk bevordert. Met minder kan het niet toe. Een paar voorbeelden zullen een en ander duidelijk maken, want beurtelings heeft men, door één of twee van dit drietal te verwaarloozen, tot beginsel gestempeld, wat het niet was.

Een aardig voorbeeld geeft al aanstonds art. 36 van onze geloofsbelijdenis, waar aan de Overheid de plicht wordt opgelegd om de ketterij te bestrijden met de sterke hand. Dit was een fundamenteel beginsel, en als wij driehonderd jaar geleden geleefd hadden zouden ook wij zeker van beginsel-verzaking hebben beschuldigd elk en een ieder, die daaraan had willen tornen. De argumenten er voor, dat is dus het verstandelijk element, schenen volkomen overtuigend en het godsdienstig gevoel werd er zeker door bevredigd; wat ligt er meer voor de hand dan den brutalen Godloochenaar met kracht den mond te snoeren? Maar toen eenmaal in ons vaderland en elders de Calvinisten zelf de macht in handen kregen, zagen zij al spoedig in, dat de eere Gods niet werd bevorderd door dit beginsel in practijk te brengen. Men verzaakte het beginsel, dat men theoretisch niet durfde los te laten, practisch hoe langer hoe meer, tot eindelijk de Synode der Gereformeerde Kerken er eenige jaren geleden de pen door haalde. Hier had men dus het geval, dat wat voor verstand en hart een juist beginsel scheen, voor de hand der practijk geen leefregel bood en daardoor bleek, niet een juist beginsel te zijn.

Precies het omgekeerde heeft men in de Kerk gehad met de houding tegenover de slavernij. Het waren hier vooral de practische gevolgen, die men vreesde van een aanbinden van |48| den strijd voor de opheffing, die hart en verstand op een valsch spoor leidden. Het zou hier natuurlijk veel te ver voeren, om de geschiedenis van deze houding in bijzonderheden na te gaan, maar eeuwen lang heeft men met argumenten aan de Heilige Schrift en aan de practijk ontleend, gepoogd tegen de inspraak van het christelijk gevoel in te gaan. Nog Da Costa trachtte op deze wijze de slavernij te verdedigen. Maar het treft bij de lezing van de oude en nieuwe betoogen hierover, hoe mat ze gesteld zijn. Ze konden de gedienstigheden der practijk aan den gang houden, meer niet. Totdat ten slotte het intuïtief christelijk gevoel zich met geweld een weg baande en het beginsel „het christendom duldt geen slavernij, wat er van komen moge in de practijk” tot onbetwistbare heerschappij bracht.

Een ander voorbeeld, uit meer modernen tijd, waarbij het verstandelijk element te veel alleen op den voorgrond stond, is het beginsel, dat de Overheid alleen direct mag ingrijpen in het maatschappelijke leven, wanneer het geldt om den zwakke te beschermen, die zichzelf niet verdedigen kan. Deze regel werd geformuleerd bij het begin der sociale wetgeving, die aanving met de beperking van kinderarbeid. Had men toen maar niet meer gezegd dan dat bescherming van den zwakke één der gronden is, die de Overheid recht geven om in te grijpen, dan was de zaak gezond geweest. Maar door dit uit te spinnen tot een heele theorie, waarbij deze grond werd verklaard de eenige rechtsgrond te zijn voor staatsbemoeiing op sociaal gebied, liet men zich door de begeerte naar een verstandelijk mooi stelsel veel te ver voeren. Want er zijn naast dezen grond verschillende andere, die overheidsbemoeiing rechtvaardigen. Noch het gevoel, noch de practijk konden dan ook bij dezen regel op den duur bevrediging vinden en men herinnert zich in wat onaangenaam dilemma Dr. Kuyper zelf zich later door dit beweerde beginsel zag gebracht bij de stemming in de Tweede Kamer over het verbod van bakkers-nachtarbeid. De regeling van de pensioneering der bijzondere onderwijzers bracht later zonneklaar het onjuiste of liever, het onvolledige van het ontworpen „beginsel” aan den dag. Er lag trouwens aan meer dan een der toenmaals gehouden betoogen een minder juiste opvatting ten grondslag over de verhouding van staat en maatschappij in ’t algemeen naar christelijke beginselen |49| volgens mijne meening. Maar ik kan dit alles hier niet nader uiteenzetten, dat zou mij natuurlijk veel te ver voeren. Genoeg, zoo maar blijkt, hoe voorzichtig men moet zijn, alvorens men aan een bepaalden regel den eerenaam van beginsel verleent.

Zoo zou ik nog meer kunnen aanvoeren. Ik zou nog kunnen wijzen op den tegenzin van vele teeder gevoelende christenen tegen de politiek bij een vroeger geslacht, waarmede Groen van Prinsterer zooveel te stellen had; het rente-verbod, dat door Calvijn werd ter zijde gesteld; de algeheele veroordeeling van de dramatische kunst, door velen onder ons als een dogma nog aangehangen; de leer, dat de Overheid zich principieel van alle bemoeienis met de armenzorg heeft te onthouden, door Dr. Kuyper in een der beste artikelen-reeksen uit zijn latere jaren in De Standaard zoo keurig tot haar werkelijke waarde teruggebracht; de opvatting, dat de Tweede Kamer enkel heeft op te komen bij de Overheid voor de volksvrijheden, door Prof. Fabius onlangs in zijn boekje over „Democratie en diplomatie” naar mijn meening terecht bestreden; de leer van Dr. Kuyper over de verhouding van Kerk en Staat, zooals hij die ontvouwd heeft in zijn werk over de „gemeene gratie”, waarin hij mijns inziens wat daarvóór gold als de juiste beginselen over den zoogenaamden christelijken staat afdoende heeft weerlegd; en veel meer. Het geldt hier alle stellingen die òf vroeger òf nu nog wel als beginselen worden betiteld, en die òf later bleken onjuist of onvolledig te zijn òf waarover nog heden verschil van gevoelen heerscht onder mannen van onbetwistbare liefde voor beginselen en trouwe groepen van het christenvolk.

Uit een en ander volgt, dat men van een bepaalden regel niet te gauw moet zeggen, dat dit nu het juiste beginsel is. Beginselen komen niet tot stand doordat een geleerde, al is hij nog zoo knap, op zijn studeerkamer logische gevolgtrekkingen maakt; zij komen evenmin tot stand door het enkel intuïtief gevoelsleven van het volk; en evenmin is reeds een beginsel, wat practisch en tactisch op een bepaalden tijd schijnbaar ten profijte komt aan de christelijke zaak. Het intuïtieve leven van het volk, hoe fijngevoelig het in principieéle zaken ook is — en ik schat het zeer hoog — is niettemin voor dwaling vatbaar; abstracte wetenschap is alleen en op zichzelf nog veel minder betrouwbaar; en de practijk alleen, hoe ook te goeder trouw beoefend, levert altoos het gevaar, dat men |50| zich door het succes van het oogenblik onbewust een opportunistisch rad voor de oogen draait. Alle drie moeten saamwerken, om de juiste beginselen te vinden. De wetenschap ziet het verband van het heden met de toekomst en met het verleden en de logische gevolgen, zij kent ook de methode’s om fouten te vermijden; het volk bewaart het meest ongerept het intuïtieve gevoelsleven, waaruit ook de religie opbloeit en haar levenssappen put; de practijk moet beide steeds toetsen aan de eigenaardige feitelijk-regelende macht van het leven zelf. Zoo zal men in onderlinge gezonde samenwerking niet tevergeefs zoeken naar de beginselen, mits worde gezorgd, dat door een persoonlijk leven nabij God de storende macht der zonde zooveel mogelijk worde gebreideld.


Principieel en conservatief

Bevat het voorgaande een waarschuwing om niet te spoedig aan een bepaalden leefregel den naam van een beginsel te geven of en daarom ook uitermate sober te zijn met het verwijt van beginselverzaking, er is een ander minder juist gebruik van den term principieel, waarover ik ook een opmerking wil maken.

Het heeft namelijk af en toe den schijn. alsof men met de benaming van principieel alleen hen meent te moeten aanduiden, die al wat oud is loven en al wat nieuw is laken. Ging dit door, dan zou men tot de fatale uitkomst geraken, dat principieel feitelijk gelijke beteekenis erlangt als conservatief. Dat ware de dood in den Calvinistischen pot en daarom moeten wij ook hierover even spreken.

Er is in dit spraakgebruik één element van waarheid, dat er eerst even moet worden uitgepeld. Het is een zeer gezond beginsel van het menschelijk leven, op rijpe ervaring steunend, dat aan het bestaande en geijkte als zoodanig zeker recht toekomt boven het nieuwe. Het volk drukt dat op zijn wijze uit door te zeggen, dat men geen oude schoenen moet wegwerpen vóór men nieuwe heeft. Hoe behoeftig en gebrekkig het oude ook is, men kan er zich, hoe noode dan ook vaak, mee behelpen en van het nieuwe weet men niet of het beter, ja zelfs niet, of het wel even goed is. Wanneer men dus meent, dat op een bepaald punt verbetering moet komen, dan moet men twee dingen kunnen aantoonen. Vooreerst moet worden bewezen, dat de oude regeling of leefregel zóó ernstige nadeelen berokkent aan een goeden gang van zaken dat het noodig of |51| althans zeer nuttig is, dat er een nieuwe leefregel komt en ten tweede, dat er metterdaad zulk een nieuwe regeling is te vinden, die behoorlijke waarborgen biedt, dat aan de behoeften beter wordt voldaan dan door de oude. Ik zeg: behoorlijke waarborgen, want men mag daarbij natuurlijk geen onmogelijke eischen stellen. Immers wiskunstig zeker kan niemand vooruit bewijzen, dat een nieuwe orde zal voldoen, ja, men weet reeds bij het voorstellen en verdedigen, dat de nieuwe regeling ook haar gebreken zal hebben, omdat ook zij, als alle menschenwerk, onvolmaakt is. Voldoende is om aan te toonen, dat redelijkerwijs mag worden verwacht, dat het nieuwe beter aan de bestaande behoeften zal voldoen, dan het oude. Maar dit nu toegegeven blijft toch de waarheid, dat het bestaande en geijkte, enkel doordat en omdat het bestaat, zeker recht heeft vóór het nieuwe, waaromtrent men nog in onzekerheid verkeert of het de levensvoorwaarden kan waarborgen.

Daartegenover moet echter onmiddellijk opgemerkt, dat elke poging tot hervorming en tot inslaan van nieuwe wegen, mits zij natuurlijk niet enkel negatief en critisch, maar ernstig opbouwend optreedt, harerzijds evenzeer een voorsprong heeft. Deze voorsprong schuilt in een andere levenservaring. Het leven, ook het geestelijke leven eener volksgroep, moet namelijk krachtens zijn eigen aard, voortdurend veranderen en nieuwe elementen opnemen, wil het even gezond en deugdelijk blijven als het is. Ook dit beginsel heeft de spraakmakende gemeente vastgelegd in een spreuk door te zeggen: stilstand is achteruitgang. Er zijn zeker beproefde waarheden. die immer en altoos dezelfde blijven, maar het leven als geheel vergt voortdurende vernieuwing, en veel, wat te zijner tijd als zulk een beproefde waarheid werd beschouwd, bleek later niet proefhoudend te zijn. Vandaar dan ook dat wij niet, als de Roomsche Kerk, onfeilbare uitspraken over de beginselen erkennen, maar die steeds weer mogen en moeten toetsen aan de openbaring Gods in natuur en Schriftuur. Ja, men kan gerust een stap verder gaan en zeggen, dat de aard van het geestelijk leven beslist vordert, dat men dit doet, op straffe van anders versteening te zien intreden. Dat beteekent natuurlijk niet, dat men voortdurend alles overhoop moet halen; dat ware de politiek van een zenuwachtige oude juffrouw. Maar wel moet men steeds met speurend oog tijdig zien waar verbetering noodig |52| is en waar het oude de behoefte onvoldoende dekt en dan niet terugdeinzen, om zelfs tot nu toe als vaststaand beschouwde beginselen aan zorgvuldige herziening te onderwerpen. Zoodra men ophoudt dit nooit stilstaand proces van herziening met kracht aan te pakken, treedt een begin van verstijving en verdorring in.

Hoe komt het nu, dat principieel en conservatief soms vereenzelvigd worden? Dit is zeer verklaarbaar. De grondoorzaak daarvan is deze, dat de massa van een volksgroep steeds conservatief van aard is. Wel kan een massa onder demagogische invloeden worden opgezweept tot oogenblikkelijke revolutionaire daden, maar dat is niet anders en meer dan de keerzijde van dezelfde eigenschap. De massa is in normalen toestand conservatief, in abnormale omstandigheden revolutionnair, maar nooit gematigd vooruitstrevend en zulk een gematigd vooruitstrevende politiek is het juist, wat het volksleven noodig heeft. Deze politiek kan alleen uitgaan van een betrekkelijk kleine groep van mannen, die men dan volksleiders noemt. Willen zij hun taak goed vervullen, dan is daarvoor tweeërlei noodig. Vooreerst, dat zij met de volksgroep, die zij hebben te leiden, uit waarachtige overtuiging de groote intuïtieve waarheden van harte aanhangen, waarop de levenbeschouwing hunner groep berust. Of dit zoo is voelt het volk zeer fijn, maar als dit eenmaal wordt gevoeld, schenkt het volk ook gaarne en gul zijn liefde en vertrouwen, Maar bovendien moeten zij in de tweede plaats ruimte van blik bezitten, om de teekenen der tijden te kennen, de fouten van het verleden op te merken, de gebreken en eenzijdigheden in eigen kring met een door liefde gescherpt oog te onderscheiden en het volk weten te doordringen van de noodzakelijkheid om nieuwe wegen in te slaan. Aangezien nu elke nieuwigheid te harer tijd wordt gevoeld als een breuk met het oude, als een afwijking van de beproefde beginselen, bestaat er een volkomen natuurlijke neiging, gegeven nu eenmaal de omschreven geaardheid van het geestelijke groepsleven, om de begrippen principieel en conservatief als gelijkwaardig te beschouwen. Natuurlijk is dit onjuist; of een nieuwigheid principieel is hangt af van de vraag, of zij een door wettige ontwikkeling geboden afwijking van den ouden weg of wel een verboden afzwenking naar verkeerde paden is. Maar de massa des volks begint met elke |53| nieuwigheid, ook de goede, met zekere terughouding, soms zelfs met wantrouwen te begroeten, en zulks met te meer kracht naar mate zij meer onmiddellijk het centrum van zijn intuïtieve overtuigingen raakt. Op politiek gebied heeft Dr. Kuyper veel kunnen hervormen, omdat de politiekeensociale kwesties zich, behoudens enkele uitzonderingen, optamelijken afstand van het religieuse centrum afspelen. Maar toen hij trachtte den kerkelijken eeredienst te moderniseeren, die toch drie eeuwen oud was, dateerde uit een tijd toen de menschen in meerderheid lezen noch schrijven konden, en maar al te duidelijk de sporen droeg van eenzijdige reactie tegen de toenmalige veruitwendiging van den Roomschen eeredienst, toen liet ons volk hem netjes in zijn jasje staan. En om zijn Encyclopaedie, die men anders toch waarlijk niet van radicalisme kan betichten, werd hij zelfs, naar ik meen, bij de Synode aangeklaagd wegens onrechtzinnigheid.

Aangezien er alzoo, daargelaten nu verder buitengewone figuren als Dr. Kuyper, voor de gewone doorsnee-volksleiders veel moed, zelfbewustheid, zelfverloochening ook noodig is, om nieuwe wegen aan te prijzen, waar dit hun geboden voorkomt, en zij bij te groote versnelling van het tempo bovendien gevaar loopen, het verband met de volksziel kwijt te raken, komen op hun beurt allicht de leidende personen er toe, om met of zonder een zucht van teleurstelling, al naar mate van hun eigen aanleg, het oude aan te prijzen en te verdedigen en het nieuwe van de donkere zijde te bezien. Aan de verleiding om dit te doen uit min loutere motieven, een zeer sterke verleiding voor eerzuchtige of heerschzuchtige naturen, daar het persoonlijk succes zulk eener politiek vooraf verzekerd is, behoeft men daarbij nog in ’t geheel niet te denken. Ook hiervan afgezien ligt het volkomen in den aard der zaak, dat de macht van het behoud overwegenden invloed uitoefent en dat er zoo een valsche opvatting insluipt, die principieele en behoudende leiding als gelijkwaardig beschouwt.

Toch kan men er in het belang van een gezond en krachtig gemeenschapsleven niet genoeg den nadruk op leggen, dat waarachtige beginselvastheid nu eens voert tot verdediging van het oude en bestaande, maar in tal van andere gevallen moet leiden tot breken, soms tot radicaal breken, met het oude. Principieel zijn is heel wat moeilijker dan tal van menschen |54| zich voorstellen, en het is metterdaad merkwaardig om te zien, hoever geheel te goeder trouw somwijlen het begrip van principieel wordt vereenzelvigd met persoonlijk of groeps-belang, sleur, standsvooroordeel, gemakzucht en wat dies meer zij. Men kan slap zijn op het stuk der principes door mee te gaan met elken wind van nieuwe leer, maar men kan ook zoo slap als een dweil zijn te dezer zelfder zake door het oude, dat verouderd is, met hand en tand te verdedigen. Wie het lukt, ons volk te doordringen van deze waarheid, bewijst het een der grootste diensten, die men het bewijzen kan. Principieele volksleiding is een der moeilijkste roepingen, die tot een mensch kunnen komen; het actieve en het passieve element moeten daarbij in zeer stabiel overwicht zijn. Met alleen op het laatste te letten schiet men in zijn taak zonder twijfel te kort.


Principieel en practisch

Een heel andere strekking heeft de slotopmerking, die ik over het begrip van principieel wil maken. Hierbij is van een minder aangename tegenstelling tusschen principieelen en slappen of rekkelijken geen sprake. maar gebruikt men het woord meer in tegenstelling met practische uitwerking. Daar het hier voornamelijk een politiek verschil van meening betreft en ik de politiek-sociale aangelegenheden voor ’t oogenblik opzettelijk wensch ter zijde te laten, omdat die beter eens afzonderlijk later aan de orde kunnen komen, zal ik er niet veel over zeggen. Toch wil ik er in deze algemeene beschouwingen een enkel woord aan wijden, omdat er ook een algemeen element in zit.

Op allerlei gebied gaat ons werk tegenwoordig op in moeizamen opbouw van denkarbeid en van practisch werk. Door de stuwende kracht van onze voormannen in een vroeger geslacht hebben wij een positie gekregen, die ons onafwijsbaar mede-verantwoordelijk maakt voor den feitelijken gang van zaken in ons vaderland. Er is van de leuze „heel de kerk en heel het volk” vaak een min juist gebruik gemaakt, maar dat neemt niet weg, dat er een goed en onmisbaar element in zit. Boven betoogde ik dat reeds uitvoerig in ander verband. Deze plicht, dien wij niet van ons kunnen, mogen en willen afschuiven, maakt, dat wij ons niet meer, zooals vroeger, voornamelijk op het gebied der principes kunnen bewegen, maar ons |55| gedwongen zien een goed deel van onzen tijd aan practischen, vaak zelfs ook aan technischen arbeid te besteden. Zoo komt dan heimwee op naar den goeden ouden tijd, toen heel onze actie meer overwegend principieel was, toen meer de religieuse snaren van ons zielsleven onmiddellijk werden geraakt en daardoor onze saamleving meer warm getint was. Daardoor ontstaat er zekere tegenstelling tusschen hen, die meer het oog hebben gevestigd op de roeping van onzen tijd tot uitwerking en toepassing onzer beginselen en anderen, wier hart terugverlangt naar een meer overwegend zich bewegen op het gebied van den beginselen-strijd zelf.

Zooals ik zeide is hier een bepaalde tegenstelling in den eigenlijken zin niet aanwezig. Bij een te ver drijven van de principieele strooming loopt men gevaar zich te verliezen in onvruchtbaar woordenspel, op de andere lijn dreigt de kans, om in oppervlakkig opportunisme van het oogenblik te verzeilen. Het wil mij voorkomen, dat voor beide uitersten het gevaar niet zoo heel groot is voorloopig. Ik zie woordvoerders van de meer principieele neiging op voortreffelijke wijze zelf practisch werk verrichten, waarmee onze partij eer inlegt en ik zie practisch gezinde naturen zich met liefde bewegen langs de lijn der beginselen, zoodat ik geloof, dat dit zich wel zal vinden. Maar ik wilde er toch een enkel woord van zeggen, omdat de principieele leuze ook in deze beteekenis in den laatsten tijd zich in onze pers deed hooren.


§ 4. De Vrije Universiteit.

Thans een paar losse opmerkingen over de Vrije Universiteit. Niet om een samenhangend betoog te houden over haar positie in ons leven, maar om tegemoet te komen aan enkele grieven, die mij zijdelings ter oore kwamen.


Liefde voor de Universiteit

Vooreerst hoorde ik, dat men klaagt, dat de Vrije Universiteit niet meer zoo populair is als vroeger. Ik vermoed, dat deze klacht voornamelijk haar oorsprong vindt in het feit, dat in vroeger jaren de persoonlijkheden van Kuyper, Rutgers en anderen een eigenaardige bekoring bijzetten aan de populaire vergaderingen, die van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs uitgingen. Zonder aan de andere hoogleeraren iets te kort te |56| willen doen meen ik te mogen zeggen, dat het vooral de aanwezigheid en het optreden der beide genoemde hoogleeraren op die vergaderingen was, die daaraan een luister gaven, dien zij nu missen; vooral om hen te hooren, kwam men van heinde en verre op. Om hen draaiden de kwesties in ons publieke leven en zoo was er meestal wel een onderwerp aan de orde, dat de openbare belangstelling in breeder kring opwekte. Soms waren die kwesties zelfs van zeer ingrijpenden, haast zou men kunnen zeggen prikkelenden aard. Daarbij kwam dan nog het jonge van de heele stichting en de beweging, waarvan zij het middelpunt vormde, die, zooals alle jeugd, een sterken gevoelstoon meebracht, en de geestdrift, die daardoor werd gewekt. Wanneer men dit alles in aanmerking neemt, dan is het waarlijk zeer verklaarbaar, dat na veertig jaar niet meer dat opbruisend enthousiasme heerscht, dat toenmaals de beweging kenmerkte.

Dat thans, nu de groote voormannen langzamerhand tot hun vaderen verzameld werden, nu de strijd om een positie te verkrijgen voor de Vrije Universiteit in eersten aanleg met gunstigen uitslag werd bekroond, en zij meer rustige en normale tijden doormaakt, een geestesstemming van meer egaal karakter intrad, is dan ook volkomen natuurlijk. Dat er zeker heimwee wordt gevoeld naar de vroegere dagen van vlammende geestdrift is eveneens zeer begrijpelijk. Zooals een man van veertig wel eens op een stillen Zondagmiddag terugverlangt naar de spanning van het gevoelsleven uit den tijd toen hij twintig telde, zoo gaat het ook de leden van de Vereeniging, die veertig is geworden. Mits nu maar daarbij geen verwijten worden gemaakt aan bepaalde personen, of ook het oog wordt gesloten voor het vele goede, dat wij thans genieten, schuilt daarin geen kwaad. En ik geloof niet, dat zulks in ernstige mate het geval is. Ik ben overtuigd, dat, wanneer er onverhoopt ooit nieuwe dagen van druk en spanning voor onze Universiteit mochten aanbreken, met precies gelijke kracht en geestdrift de strijd voor haar zou worden aangebonden als zulks vroeger geschiedde.

Want de oude band tusschen de Universiteit en ons volk is ongerept. Het volksdeel, dat haar steunde, steunt haar nog met geld, met toewijding, met gebed. Alleen kan niet genoeg betreurd, dat door den loop der omstandigheden de theoretische opzet practisch nog steeds niet is verwezenlijkt. De strekking |57| der Universiteit is om het geestelijk centrum te zijn van heel de gereformeerde volksgroep, ongeacht verschil van kerkformatie of van politieke en sociale groepeering. Maar dit is tot den huidigen dag nooit mogen gelukken. Het meest tergende teeken onzer geestelijke onmacht om geschillen van ondergeschikten aard in eigen boezem op de basis onzer centrale geestelijke eenheid in het toch heilig belang van onze krachtsontwikkeling naar buiten te boven te komen en tot een practische oplossing te brengen is wel de ongelukkige tegenstelling Kampen-Amsterdam. De zaak schijnt thans in een stadium te verkeeren, dat men zelfs geen pogingen meer doet, om tot een beteren toestand te geraken en er zich in arren moede eenvoudig maar bij neerlegt. Meer hoop schijnt er te zijn, om de Gereformeerden in de Hervormde Kerk tot meer levend contact met de Vrije Universiteit te krijgen. Mag men althans De Waarheidsvriend in dezen als hun tolk beschouwen, dan is daartegen het voornaamste beletsel, dat in de niet-theologische faculteit geen hervormde hoogleeraren fungeeren. Dit nu is enkel een kwestie van tijd en gelegenheid, want men kan er zich van verzekerd houden, dat in den kring der Universiteit niets liever zal worden gezien, dan dat een man van gereformeerde beginselen, die de gereformeerde beweging als geheel van harte is toegedaan, uit den hervormden kring zich beschikbaar wil stellen voor een benoeming in de juridische, philologische of medische faculteit. Al was de toon van verwijt, waarin De Waarheidsvriend schreef, naar mijne meening niet verdiend, ik ben het met den redacteur volkomen eens, dat alleen daden en niet betoogen hier verandering vermogen te brengen. Maar niemand kan ijzer met handen breken. Toch is dit euvel veel gunstiger dan het eerstgenoemde, omdat men hier niet staat voor ingeroeste, ongewenschte toestanden, maar voor het ontbreken van feitelijke gelegenheden. En die kunnen er elken dag komen.


Niet genoeg eenstemmig resultaat

Een andere opmerking, die mij in persoonlijke gesprekken wel eens is gemaakt, en die dan meer speciaal de juridische hoogleeraren gold, is deze, dat men in onze politieke en sociale practijk zoo weinig van hen eenstemmige algemeene regelen kreeg, waarnaar men practisch kon handelen. Men meende, dat waar een kring van geleerden van dezelfde beginselen |58| aanwezig was, nu ook door hen practische resultaten behoorden te worden gepubliceerd, waarnaar de kwesties van den dag waren op te lossen. Vooral het probleem van de verhouding tusschen staat en maatschappij was het, dat men dan op het oog had, en de daarmee samenhangende algemeene beginselen van sociale wetgeving.

Het komt mij voor, dat hier misverstand schuilt. Vooreerst moet men bedenken, dat de leer van recht, staat en maatschappij naar Calvinistische beginselen in den sterk-afgebakenden en stelselmatigen zin, als waarin wij daarvan nu spreken, een opvatting is, die pas enkele tientallen jaren oud is. Er is sinds de Hervorming en met name sedert het leven en werken van Calvijn, in de door hem beinvloede landen over verschillende vraagstukken van staatsleer geschreven; in de practijk dier landen zijn tal van kwesties aan de orde gekomen, op wier oplossing de beginselen van het Calvinisme hebben ingewerkt, en in dat alles valt zonder eenigen twijfel zekere eenheid van geestesrichting te ontdekken. Maar de omstandigheden van tijd en plaats, het karakter van de personen ook, die door hun denken, schrijven en handelen het geestelijk type van het Calvinisme tot uiting hebben gebracht, loopen zoo oneindig uiteen, dat het een zeer omvangrijk en moeilijk werk is, om de algemeene beginselen van het Calvinisme los te maken van al het toevallige van de verschijningsvormen, waarin ze zijn gehuld. Om eens iets te noemen: de Calvinistische juristen uit de 16e eeuw hadden zich te verzetten tegen de eenzijdige overdrijving van de gezagsidee, natuurlijk gevolg van de opkomst der zelfstandige staten en de ineenschrompeling van de middeleeuwsche idee der wereldmonarchie omstreeks het midden dier eeuw; maar daardoor dragen hun werken een zeer radicaal-democratisch karakter, en zeggen zij wel eens dingen, waarbij men geneigd is uit principieel oogpunt aan den kant een ernstig vraagteekentje te plaatsen. Een man als Groen van Prinsterer daarentegen leefde in precies omgekeeerde tijdsomstandigheden, in zijn tijd was het juist de overdrijving der vrijheidsidee, de valsche vrijheid der „revolutie”, waartegen moest worden opgetrokken; vandaar dat men bij het lezen van zijn werken daarmee rekening moet houden. Doet men dat niet, dan kan men van de oude gereformeerde juristen licht den indruk krijgen, dat zij halve revolutionairen waren, en van Groen, |59| dat hij een halve verdediger van het absolutisme was, terwijl beide toch onjuist is, hoogstens wellicht zekere eenzijdigheid valt te constateeren door den invloed der tijdsomstandigheden, waaronder zij werkten. Maar dit alles moet zorgvuldig worden onderzocht, alvorens de eenheid van beginsel, die zeker aanwezig is, duidelijk voor den dag komt, want beide legden Gods Woord en de geschiedenis ten grondslag aan hun leer; en zulks naar de Protestantsch-christelijke opvatting, zooals die onder invloed van Calvijn was gevormd. Beide waren „issus de Calvin”. Maar dat alleen is nog niet een systematisch geheel van beginselen.

Was het hier verschil van tijdsomstandigheden, die alleen reeds allerlei verschil van opvatting meebracht, gelijk verschijnsel ziet men in eenzelfden tijd door verschil van persoonlijk karakter of liever van geestestype. In onzen eigen tijd hebben wij bij mannen als Kuyper en Fabius ingrijpend onderscheid van opvatting gezien bij meer dan een leerstuk op het gebied van staat en maatschappij, terwijl toch niemand er maar een oogenblik aan denkt te ontkennen, dat beiden echte en overtuigde aanhangers waren der Calvinistische levensbeschouwing. Bij oude vraagstukken zooals de rechtsgrond van het gezag, de echtscheiding, het oorlogsrecht en meer andere doen zich de verschillen dan ook minder gelden dan bij nieuwe kwesties, zoo met name bij de sociale kwestie, die althans in vele opzichten een speciaal vraagstuk is van onzen tijd. Toch is er ook hierbij centrale eenheid op de hoofdbeginselen. In de Calvinistische rechtsleer zal het hoofdbeginsel steeds blijven, dat het zelfstandig karakter van het gezag der Overheid en de zelfstandige vrijheid der menschelijke persoonlijkheid onaantastbare grootheden zijn; daarmee is veroordeeld alle leer van volkssouvereiniteit, absolute vorstensouvereiniteit, staatssouvereinitelt, (d.i. absolute souvereiniteit der gemeenschap) en ook wat men thans aanduidt als rechtssouvereiniteit. Wat alleen zulk een beginsel reeds waard is, behoef ik wel niet te betoogen. Dat er nu bij den opbouw der eigen leer grensverschillen opkomen al naarmate men meer een whig- of een tory-natuur heeft, kan niet bevreemden; ook allerlei ander verschil doet zich gelden; de een is meer geneigd tot het trekken van uiterste consequenties, de ander meer tot aanpassing aan de practijk; de een neigt meer tot positieven |60| opbouw, de ander meer tot kritische, abstract-logische ontleding; bij de een overweegt meer het verstandelijke element, bij een tweede spreekt het intuïtief gevoel veel sterker mee bij een derde is het weer meer de sterke begeerte om de practijk te helpen, die op den voorgrond treedt. Dat alles geeft bij uitwerking en toepassing veel practisch verschil en ik geloof dat men niet goed doet, wanneer men hiervan een grief maakt aan de leidende persoonlijkheden. Men kan naar mijn meening billijkerwijs — om nu tot hen terug te komen — van een hoogleeraar niet meer vergen, dan dat hij naar zijn beste weten de algemeene door allen beleden beginselen uitwerkt zooals hij meent dat het moet. In den strijd van het leven zelf moet dan de eenheid komen. Waarom zou, als in de toekomst aan de Calvinistische rechtsleer eens evenveel arbeid zal zijn besteed als aan de gereformeerde dogmatiek, niet een gelijke mate van eenheid zijn te verkrijgen? Trouwens, wanneer men niet enkel naar de nieuwere kwesties van den dag, maar naar de oudere hoofdkwesties kijkt, is er reeds heel wat eenheid verkregen. En verder dan de hoofdbeginselen zal men met die eenheid nooit komen. Zelfs een organisatie als de Roomsche Kerk, die over een onfeilbaar orgaan beschikt, laat alle mogelijke speelruimte voor afgeleide kwesties.

Dat dit uiteenloopen der hoogleeraren voor de vorming der studenten nadeelig zou zijn, loochen ik zoo beslist mogelijk. Zulk een klacht berust op miskenning van den aard van het universitaire onderwijs. Dit onderwijs is door zijn wezen principieel verschillend van lager en middelbaar onderwijs, omdat het uitgaat van de grondidee, dat het wil zijn leiding bij eigen zelfstandige studie. Nu kan men tegen dit heele beginsel gekant zijn op paedagogische gronden, daarover valt natuurlijk te praten, en ik zal niet ontkennen, dat het ernstige schaduwzijden heeft. Maar daarover gaat het nu niet, want in ons land is, voor zoover mij bekend, nooit een ander stelsel gehuldigd. Wil men van onze universiteiten gewone scholen maken, waarbij het onderwijs de hoofdzaak is, waarop alles aankomt en het eigen huiswerk aanvullende bijzaak, dan is dat een verdedigbaar begeeren. Maar men kan van het ontbreken van dit stelsel geen grief maken aan bestaande inrichtingen, die op de omgekeerde paedagogische gedachte steunen. Welnu, wanneer men vasthoudt aan de grondgedachte, dat de hoogleeraren |61| ten taak hebben niet systematische volpomping met parate kennis, maar leiding bij eigen studie der leerlingen en vorming van zelfstandige mannen, die straks zelf leiding moeten geven, dan ware het voor zulk een paedagogie de dood, om een faculteit saam te stellen uit docenten, die niet enkel in het beginsel, maar ook in de afgeleide vragen allen eenstemmig zijn. Ik heb zelf onderwijs gehad van de meest uiteenloopende leermeesters, en dan heb ik steeds, wanneer ze soms met moeilijk verholen spot over elkaars beginselen spraken, dit als pijnlijk gevoeld, maar ik heb in hooge mate geprofiteerd van het verschil in methode en resultaat bij hun onderwijs. Niets toch prikkelt zoozeer tot eigen nadenken en tot eigen vorming van de persoonlijkheid als dit verschil. Wat bij schoolonderwijs bron zou zijn van verwarring en verijdeling van vruchtbaar leeren, is bij de universitaire studie haast enkel voordeel. Ik weet wel, dat er onder de studenten vaak een zekere neiging is, om deze zelfstandige studie te schuwen en maar liefst te volstaan met het zich eigen maken van opgedischte studie-resultaten der hoogleeraren, en tot op zekere hoogte is dat ook onmisbaar. Maar wie niets meer doet dan dat, verknoeit zich toch als student. Hij moet ook kennis verzamelen, maar vóór alles zich zelf worden. Wanneer hij daarbij zou hooren, dat de ééne hoogleeraar de souvereiniteit Gods en de andere de volkssouvereiniteit zou verdedigen, zou hem dit alle basis ontnemen, want dat is een beginsel-kwestie. Maar als van twee hoogleeraren, beiden uitgaande van de vergeldings-theorie in het strafrecht, de één pleit voor het instituut der voorwaardelijke veroordeeling, de andere er tegen, dan is dat leerzaam voor den student, omdat hij dan een helder inzicht krijgt in het zelfstandig karakter van de uitwerking der groote beginselen, en leert zich daarvan zelf rekenschap te geven. De partij of de kamerclub moet als de zaak practisch aan de orde komt, zooveel mogelijk tot eenheid van conclusie zien te komen, want zij moet handelen. Maar een student moet leeren zelfstandig denken en daarvoor is zulk verschil tusschen hoogleeraren, die op hetzelfde beginsel staan, zeer opvoedend. Hetzelfde geldt van vraagstukken als verplichte verzekering, de bemoeienis van den staat met de armenzorg en dergelijke meer. Dat alles betreft afgeleide vraagstukken en te leeren om op den grondslag der gezamenlijk beleden beginselen zich |62| zelf methodisch een weloverwogen oordeel te vormen is wat een student vóór alles behoeft.


De Studenten en de N.C.S.V.

Thans nog een enkel woord over de studenten van gereformeerden huize en de N.C.S.V. Te dezer zake kan ik mij volkomen aansluiten bij de naar mijne meening voortreffelijke artikelen door Dr. H.H. Kuyper daarover geschreven in de Heraut nos. 2252-2258 (20 Maart – 1 Mei 1921). Het zou overweging verdienen, om zulke artikelen in den vorm van een klein afzonderlijk vlugschrift verkrijgbaar te stellen, om ze niet te laten verstuiven met het vergelen der bladnummers, waarin ze voorkomen, maar ze in onderlingen samenhang steeds ter beschikking te doen zijn voor belanghebbenden; het is de echt gereformeerde geest op zijn allerbest, die er in spreekt. Wie zich van dien geest weet te doordringen voelt zich aan alle positief-christelijke richtingen verwant en voelt bovendien, hoe hij rijker is dan zij allen door een meerder, zuiverder en dieper gegrondvest geestelijk bezit. Ik zou al onze studenten aanraden deze artikelen te lezen en te herlezen.

De hoofdzaak, waar het mijns inziens op aankomt, is deze, dat vereenigingen van het soort van de N.C.S.V. krachtens hun aard nu eenmaal gedoemd zijn om bij hun energiek optreden een eenigszins verslappende reflex-werking uit te oefenen. Ik bedoel dit: wanneer een vereeniging zich ten doel stelt om in een kring, in zoo erge mate aan alle religieus leven ontzonken als de studenten-wereld aan onze openbare universiteiten van een twintig jaar geleden, op nieuw waarachtige liefde voor het christelijk geloof te wekken en te kweeken, dan is zulk een aanpassings-vermogen noodig en moet zoozeer het geloof en de christelijke levensbeschouwing in het algemeen voor absolute buitenstaanders aannemelijk worden gemaakt, dat de terugwerking op hen, die gaarne de vaste spijze proeven en daaraan gewend zijn, een wat flauwen smaak in den mond geeft. Maar het is uitermate onbillijk om hiernaar haar te beoordeelen. Zij is geen strijdvereeniging noch een vereeniging voor stelselmatigen en duurzamen opbouw, maar voor evangelisatie en propaganda onder de studenten en als zoodanig heeft zij zoo enorm veel goeds tot stand gebracht, dat men zich wel tienmaal moet bedenken, alvorens men haar den voet dwars zet. Onze Synode heeft dit vele goede dan |63| ook gulweg en gaarne erkend en die erkenning zelfs, naar ik meen, vooropgesteld. Ik voor mij acht dan ook, dat een vereeniging als de N.C.S.V. als zoodanig van onze zijde steun en hulp verdient. Dat zij wel eens fouten heeft begaan is zeker, het bekende manifest uit de Novemberdagen van 1918 heeft ook mijn bittere ergenis gewekt. Men moet eehter ook in dezen niet bij één punt blijven staan, maar de geheele actie overzien in verband met het doel, dat wordt nagejaagd en het milieu, waarin wordt gewerkt. En wie dan de balans opmaakt, die krijgt als uitkomst een stevig batig saldo voor de zaak van Gods Koninkrijk. Zooals thans de omschrijving luidt van het doel der Vereeniging kan, naar mij wil voorkomen, elk gereformeerde daaraan gerust meewerken. Ik zou er wat voor voelen, dat voor het lidmaatschap van het Hoofdbestuur naast instemming met de doelstelling, tevens een behoorlijk omschreven grondslag werd vereischt, maar ik ben niet genoegzaam op de hoogte van de techniek der organisatie, om te kunnen beoordeelen of dit mogelijk en wenschelijk is. En ’t is mij hier alleen om de groote gezichtspunten te doen.

Maar met het bovenstaande is natuurlijk niets gezegd over de speciale paedagogische vraag, of onze gereformeerde studenten lid moeten worden. Op dit punt brengt de ervaring van vele jaren mij geheel tot het gevoelen van De Heraut, dat het niet mogelijk is, deze vraag met een algemeen advies te beantwoorden. Voor sommige naturen werkt het slecht, voor sommige voortreffelijk, aan sommige gaat het verkeer in zulk een kring zonder merkbaren invloed voorbij. Ik zou zelfs niet durven zeggen, dat de jongere studenten nooit lid moeten worden. Het maakt hier zooveel verschil, wat de persoonlijke aanleg is van den student; de één heeft bitter noodig, dat hij zich eerst eens deugdelijk op de hoogte stelt van den vollen rijkdom van de gereformeerde leer en het gereformeerde leven alvorens zich met anderen te bemoeien, anderen daarentegen moeten noodig eens wat doen aan geestelijke expansie-politiek. Het is een zeer eenzijdige wijze van beschouwen, om te meenen dat het verkeer met andere christelijke richtingen enkel aanlokkelijk werkt; het werkt precies zoo goed anti-thetisch. Ik ken menschen, in eigen kring altijd mokkend tegen misstanden, echte of gewaande, maar die nooit beter gereformeerd zijn dan wanneer ze in gezelschap komen van ethischen en het met |64| hen aan den stok krijgen, en dat is met studenten al niet anders dan met anderen. Bovendien is een gevaar van te groote afsluiting, dat, omdat men het over de groote dingen eens is, aan kleine en ondergeschikte punten overdreven waarde wordt gehecht en deze het leven te veel gaan beheerschen. Ik heb zoo het gevoel, dat onze Synode als kerkelijke vergadering de heele zaak wat te veel enkel door den kerkelijken bril heeft bekeken. Men moet niet vergeten, dat onze studenten straks de volksleiders worden in onze groep, en dat niet enkel de zuivere opbouw naar binnen, maar niet minder het oefenen van christelijken invloed naar buiten en de saamwerking met andere christelijke richtingen op allerlei niet-kerkelijk gebied hun taak zal zijn. Het is van onberekenbaar nut voor den invloed van onze gereformeerde overtuiging, dat reeds in den studenten-leeftijd dit wordt geleerd, en dat men later in het leven banden van persoonlijke bekendheid met de leidende personen in andere christelijke volksgroepen heeft. Men kan vaak door persoonlijken invloed en persoonlijke verhoudingen zooveel doen, heusch wel zonder eenig gevaar voor beginsel-verloochening. Het is trouwens mijn levenservaring, dat zulke tot beginsel-verzaking neigende personen ten slotte in het leven veel minder invloed uitoefenen, dan men vaak denkt. Het is met principieele menschen uit één stuk, tot welke richting ze ook behooren, allicht veel prettiger werken, zelfs prettiger vechten, dan met halve overloopers en ik geloof niet, dat kloeke ethischen zoo happig zullen zijn op zulke overloopers van gereformeerde zijde. Doch hoe dat zij, men moet de zaak niet enkel van de nadeelige, maar ook eens van de voordeelige zijde bezien. Hoe meer het studentenleven alzijdig opvoedt voor het latere leven in de maatschappij, hoe beter het is. Ik ben een overtuigd voorstander van wat Kuyper eens noemde het principieele stelsel van academische paedagogie, dat aan de Vrije Universiteit wordt gehuldigd, in tegenstelling met het „indifferente” der publieke Universiteit. Maar dat stelsel sluit niet uit, maar brengt mijns inziens mede, dat onze studenten — en ik denk dan vooral aan de ouderen — ook leeren om saam te werken reeds als student met jongelieden van andere richtingen tot bevordering van datgene, wat hen met dezen verbindt.

Alleen moet worden gewaakt, dat dergelijke overwegingen |65| geen vrijbrief worden, dat jongelui, die nog amper weten, wat gereformeerd is, en die vaak totaal geen verkeer met andersdenkenden gewend zijn, nu op eens, in plaats van zich eerst met liefde en toewijding te verdiepen in de geestelijke schatten van hun eigen richting, soms met de meest ongemotiveerde vooroordeelen daartegen behebt, de ruimte zoeken door lid te worden van gemengde vereenigingen. Dit is natuurlijk geheel mis. Niet alleen, dat zij het noodige onderscheidings-vermogen missen door gebrek aan kennis, maar tevens is hun algemeene geestelijke dispositie niet in orde. Allerlei oorzaken werken daarbij saam; zoo kwam ik eens in aanraking met een student, die erg vóór de N.C.S.V. ijverde, omdat hij kwam uit een dorp, waar de gereformeerde predikant heftig gekant was tegen genoemde vereeniging, maar zijn eigen zoon, die jurist moest worden, naar een openbare universiteit zond, omdat hem dit financieel voordeeliger uitkwam, hoewel hij het volstrekt niet zoo heel krap had. Dit zijn minder juiste motieven van handelen. Maar er blijkt uit, hoe moeilijk het is om hier algemeene regelen te stellen, elk geval moet afzonderlijk worden beoordeeld. Wil men beslist zulk een regel hebben, dan geloof ik, dat het ’t meest normaal is, dat de studenten de eerste twee of drie jaar inleven in hun eigen richting en pas dan aan de gemengde vereenigingen meedoen. Mits er dan ook maar die eerste jaren met ernst van de eigen litteratuur wordt kennis genomen, want daaraan mankeert vaak wel een en ander. Maar zelfs die algemeene regel zal meermalen uitzondering kunnen en moeten lijden.


Redevoeringen niet populair

Op de jongste jaarvergadering in Den Haag werd nog een ander punt ter sprake gebracht door den heer Idenburg. Hij had bij zijn rondtocht door het land na Kuyper’s afsterven van verschillende zijde onder ons volk gehoord, dat men daar bij het optreden van hoogleeraren in redevoeringen en geschriften meermalen zoo weinig merkt van den invloed der beginselen. Terwijl vroeger de academische publicaties in breeden kring lezing en waardeering vonden, ziet men in deze rubriek thans telkens stukken verschijnen, waarvan men het gevoel heeft, dat ze even goed van een liberaal man of van een openbare universiteit zouden kunnen zijn. Deze opmerking beteekende natuurlijk niet, dat aan de liefde der hoogleeraren voor het |66| beginsel zelf werd getwijfeld, men was daarvan volkomen overtuigd; maar alleen, men miste zoo noode het duidelijk uitkomen daarvan vooral door de keuze van onderwerp als door heel den vorm, waarin het betoog was gestoken.

Aldus, indien ik het goed heb begrepen, het bezwaar. Ik wil met genoegen hierover iets zeggen, omdat, naar ik hoorde, ik zelf een der hoofdschuldigen ben. Van mijn rectorale rede van 1913 over „De bronnen van het privaatrecht” werd mij persoonlijk door een hooggeschatten broeder verklaard „dat hij nog nooit zoo weinig aan een rectorale rede had gehad”. En nu onlangs was men slecht te spreken over mijn referaat van het vorig jaar voor de wetenschappelijke samenkomst over „Relativistische Rechtsphilosophie”.

Allereerst geldt hier weer dezelfde algemeene opmerking, die ik al meermalen maakte, dat ook op dit punt de geheel veranderde positie zich doet gelden, waarin zich onze richting bevindt. In de eerste periode kwamen bijna uitsluitend de zeer algemeene beginselvragen aan de orde, die ook in dien onmiddellijken vorm onder het volk leefden, vandaar dat destijds dergelijke gelegenheids-redevoeringen en referaten meestal over zulke algemeene vraagstukken handelden en ook in ruimen kring daarom lezers vonden. In de tweede periode, die wij thans beleven, zijn het vaak meer afgeleide vraagstukken die om allerlei redenen de aandacht opeischen. Die afgeleide kwesties zijn veel moeilijker in algemeen bevattelijken vorm te behandelen en daardoor voor het groote publiek vaak vrij vervelend. In de theologie ondervindt men daarvan minder last, omdat in onzen kring ook het niet in engeren zin deskundig publiek toch theologisch voortreffelijk is bijgewerkt. Maar dat is in de andere wetenschappen veel minder of in ’t geheel niet het geval. Voor enkele kwesties van staatsrecht en economie is er ook in ruimen kring belangstelling, maar daarmee is het ook uit. Dat alles is volkomen natuurlijk en kan niet anders. Het volk interesseert zich voor de vrucht van de wetenschap, niet voor de vragen van het wetenschappelijk bedrijf zelf. Maar daardoor is er dan ook buiten de theologie geen ruime keuze van onderwerpen, voor een academische verhandeling aangewezen, die tegelijkertijd geschikt zijn om het publiek belangstelling in te boezemen.

Men moet hier de verschillende vereischten wat uit elkander |67| houden. De Vrije Universiteit is een instelling, die twee dingen te doen heeft. Vooreerst de zonen en desverlangd ook de dochteren van ons volk te geven een wetenschappelijke opvoeding op gereformeerden grondslag. Dit komt ons volksleven onmiddellijk ten goede en de vruchten daarvan kan men dan ook met eigen oogen zien als men den toestand op dit gebied eens wil vergelijken met dien van een halve eeuw geleden. In de tweede plaats is de Universiteit er, om de gereformeerde wetenschap als zoodanig te beoefenen. Dit laatste geschiedt weer op twee manieren. Ten eerste blijft het oog gericht op actueele kwesties, die ook in het volksleven aan de orde zijn en moet getracht worden daarover wetenschappelijk licht te verspreiden. Maar de wetenschap zou haar roeping geheel verzaken, indien zij hierdoor alleen of zelfs voornamelijk haar gedragslijn liet bepalen. De geschiedenis van het wetenschappelijk bedrijf heeft bewezen, dat een wetenschap, die dat deed, steeds dienstbare wetenschap bleef, daardoor haar hooger en eigenlijk doel voorbij schoot en ten slotte daardoor ook de practijk des levens niet diende. De natuurwetenschappen zijn begonnen om allerlei kwesties van de practijk te pogen te verhelpen, maar pas toen zij daarmee ophielden en louter ter verkrijging van kennis de natuurwetten als zoodanig gingen naspeuren, is op de basis van dit schijnbaar onpractische onderzoek een geweldige vooruitgang op allerlei practisch gebied het gevolg geweest. Dit is met alle wetenschap het geval. Alle wetenschap dient in de eerste plaats om de gedachten Gods na te denken en uit te vinden en pas in de tweede plaats, om de practijk van het volksleven te steunen. Of anders gezegd: de ervaring heeft geleerd, dat alleen wanneer de wetenschap haar eigen van God gegeven levenswet volgt, zij ook het volksleven op de beste wijze dient.

Is dat nu zoo, dan kan ons volk ook niet met recht verlangen, dat elke wetenschappelijke publicatie onmiddellijk onder zijn bereik valt of dat zij blijk geeft van onmiddellijk voor iedereen vatbaar nut voor actueele kwesties van den dag. Laat ik ter illustratie nemen de beide geschriften van mijn eigen hand, die ik zooeven noemde. De rede van 1913 betreft een vraagstuk van zeer principieelen aard, dat destijds heel de privaatrecht-wetenschap beheerschte; wie als deskundige het derde deel dier rede leest, zal onmiddellijk zien, van hoe |68| centrale beteekenis dit vraagstuk is. Nu had ik tweëerlei motief, om dit onderwerp te kiezen. Vooreerst was het meer dan tijd, dat onzerzijds in deze kwestie stelling werd gekozen vanuit algemeen wetenschappelijk oogpunt, om onze Universiteit voor dit vak op peil te houden met het oog op ons nationaal wetenschappelijk leven. Maar daar kwam een tweede motief bij. De kwestie, die het hier gold, had zich in de practijk doen kennen vooral door een ruime opvatting van de wetshanteering in ’t algemeen. Dit verschijnsel had ook de aandacht van DR. Kuijper getrokken en daar hij als niet-jurist de zaak naar het uitwendige moest beoordeelen, zag hij daarin een verzwakking van eerbied voor het gezag en ging hij er in De Standaard zeer stellig partij tegen kiezen. Al had hij nu niet geheel ongelijk met ook hier sporen te ontdekken van verkeerde opvattingen, principieel beschouwde hij toch de zaak in haar geheel naar mijne meening niet juist, omdat hij den historischen en wijsgeerigen achtergrond niet zag. Dit maakte, dat het noodig was, de kwestie eens heelemaal wetenschappelijk te bekijken. Toen hij de rede gehoord had en er ’s avonds met mij over sprak, verklaarde hij zich tegenover mij geheel bevredigd en wijzigde in De Standaard zijn gedragslijn. Nu kan ik mij zeer goed verklaren, dat noch het aanhooren, noch het lezen dier rede heel pleizierig was voor een niet-deskundige. Maar dat mocht voor mij bij deze academische verhandeling niet de maatstaf van handelen zijn.

Bij het schrijven van mijn referaat voor de wetenschappelijke samenkomst van verleden jaar is het weer een andere kwestie. Directeuren der Universiteit hebben sinds enkele jaren naast den dag der jaarvergadering deze wetenschappelijke samenkomst opzettelijk geplaatst om den toestand zuiverder te maken. Zooals de zaak nu is geregeld is de jaarvergadering bestemd voor het volk in breederen kring, de samenkomst voor hen, die een wetenschappelijke opleiding hebben gehad. Ieder heeft dus zijn eigen doel en eischen. Nu weet ieder, dat men voor een vergadering van deskundigen heel anders spreekt en schrijft dan voor een volksvergadering, men kan daar allerlei woorden en uitdrukkingen gebruiken en veel korter zijn dan op een volksvergadering. Men kan wèl populair en wetenschappelijk tegelijk zijn, wanneer men dit laatste opvat als grondig, maar niet, wanneer men wetenschappelijk opvat in |69| technischen zin. Dit laatste nu is absoluut onmisbaar, om op een wetenschappelijke vergadering in korten tijd een veelomvattend onderwerp te behandelen. Ik acht het daarom onbillijk, om mij voor zulk een referaat den eisch te stellen, dat ons niet-deskundig volk daaruit onmiddellijk de werking van het beginsel intuïtief gewaar moet kunnen worden. Was ik in dat referaat populair geweest, dan had ik niet het tiende part kunnen zeggen, van wat ik er nu in kon zeggen en zou sommige onmisbare opmerkingen zelfs geheel achterwege hebben moeten laten, dat is ik had mijn werk, zooals ik het toen en daar te doen had, moeten verprutsen. Volksvergaderingen zijn voor het volk en wetenschappelijke vergaderingen zijn voor vakmenschen, elk van die heeft haar eigen eischen.

Ik heb mij over deze beide geschriften nu eens uitvoerig verantwoord, maar men voelt, dat dit niet altijd kan. Dat ik in den volsten omvang de rechten van ons volk op de Universiteit, die zijn Universiteit is, erken, zal, dunkt mij, in deze bladzijden wel voldoende zijn gebleken. Maar ook de wetenschap heeft haar eigen rechten. En beide, zoowel de rechten van het volk als die der wetenschap, staan samen onder de dezelfde hoogere ordinantie, dat zij beide alleen gelden, voor zoover zij bijdragen tot de eere van Gods Naam en hier in ’t bijzonder tot de vruchtbare doorwerking der beginselen, waarop de Universiteit steunt.


Gemis aan handboeken

Een andere klacht is het uitblijven van principieele handboeken, waarin de beginselen stelselmatig worden uiteengezet. Ik voor mij acht die klacht volkomen gegrond, dat is te zeggen, wanneer ze niet als een beschuldiging wordt gericht aan het adres der hoogleeraren, maar wordt te berde gebracht als constateering van een gemis. Ik ga er niet mee accoord, wanneer men meent, dat we de zaak in ’t reine zouden hebben, wanneer we maar zulk een stelletje handboeken hadden. De taak van de Universiteit is een heel andere dan de leverantie van zulk een verzameling practische receptenboeken in ’t leven te roepen. Maar wanneer men daarmee niet meer verlangt dan dat de hoofdlijnen in schets worden gebracht, waarop men dan als werkhypotheses verder zou kunnen opbouwen, dan beaâm ik dien wensch volkomen.

Maar, de theologie nu als iets geheel aparts ter zijde gelaten, |70| staan wij hier voor zeer groote moeilijkheden. Zoo eenvoudig als sommigen zich de zaak voorstellen is zij heelemaal niet. Men heeft wel eens gemeend, dat men er was met min of meer vernuftige, logische consequenties te trekken uit Gods Woord, maar dat is toch een eenigszins naieve opvatting. Al doende hebben we leeren inzien, dat er heel wat aan deze zaak vast zit. Zelfs bij een probleem als de verhouding van Kerk en Staat, dat om zoo te zeggen nog dicht bij de Schrift ligt, loopen de meeningen zeer uiteen. Wanneer men eens naast elkaar legt wat twee gereformeerde schrijvers als Kuijper en Hoedemaker hieromtrent leeren, dan ziet men niet bijkomstig, maar zeer principieel verschil, dat niet alleen de uitwerking, maar ook wel terdege de gegevens der Heilige Schrift zelf raakt. Komt men aan een vraagstuk als de onderlinge verhouding van maatschappij en staat, dan wordt de onzekerheid nog heel wat grooter. Aan de natuurkundige en taalkundige wetenschappen is in vroeger eeuwen van calvinistische zijde heel weinig gedaan in den zin, waarin wij thans principieele studie opvatten. Ja zelfs aan wijsbegeerte in ’t algemeen is niet veel gedaan, eigenlijk is Bavinck’s Wijsbegeerte der Openbaring de eerste poging, om op dit gebied algemeene grondlijnen te ontwerpen. De Stone-lezingen van DR. Kuijper zijn nog meer schetsmatig. Meer dan richting aanduiden is niet mogelijk, omdat de onmisbare resultaten der speciale wetenschappen ontbreken. Verder komen kunnen we alleen door een voortdurende wisselwerking van specialistische studie en systematische saamvatting. Het gebrek aan de eerste drukt als een looden last het tot stand komen der laatste. En desondanks blijft het ontbreken van algemeen saamvattende overzichten der hoofdlijnen een groot gemis. Hoe vaak heb ik zelf bijvoorbeeld voor mijn eigen vak de ontstentenis betreurd van een behoorlijke gereformeerde ethiek, die aan de eischen der moderne wetenschap voldoet. Voor de kenleer is er nog althans een en ander, al is ook dat verre van volmaakt, maar voor ethiek, waarmee de rechtsleer in zoo nauw verband staat, ontbreken vrijwel alle gegevens. Dan is van onze zijde de rechtsgeschiedenis zoo goed als niet beoefend, waardoor men ook voortdurend vastzit. En diezelfde soort misère heeft men in de andere faculteiten precies zoo. Soms vraag ik mij wel eens af, of het niet beter is, eerst nog maar |71| eens een kwart eeuw specialistisch door te werken. Maar daar is ook iets onbevredigends in. En toch heeft men aan algemeene werken, die niet op deugzaam en althans eenigszins volledig feiten-materiaal steunen, zoo weinig.

Bij al deze zakelijke moeilijkheden komen dan nog de persoonlijke. De meeste hoogleeraren, alleen een paar der jongeren uitgezonderd, zijn naast hun wetenschappelijk werk belast met allerlei arbeid op kerkelijk, politiek en sociaal gebied. Ook op dit gebied hoort men onder ons wel eens klachten en er speelt een klein humoristisch trekje door, dat die klachten elkander dan soms lijnrecht tegenspreken. De één vindt, dat de hoogleeraren zich meer moesten vertoonen en doen hooren op vergaderingen, omdat het volk zóó te weinig aan hen heeft, de ander vindt, dat ze nu maar liever eens wat meer op hun studeerkamer moesten blijven en hun kracht saamtrekken op colleges en op schrijven. Het is niet zoo moeilijk zulke grieven op te stellen, en ik zal zeker de laatste zijn om te ontkennen, dat er wel eens waarheid in schuilt. Maar het is toch werkelijk met allen goeden wil heel wat minder gemakkelijk dan de buitenstaander volkomen te goeder trouw denkt, om in dezen het juiste midden te treffen. De Vrije Universiteit verschilt nu eenmaal op dit punt van de openbare, dat zij veel dichter dan deze aan het volksleven staat. Een enkele onder de hoogleeraren moge zich kunnen veroorlooven zich geheel op de studie terug te trekken, het zou aan de positie van de Universiteit in ons volksleven kwaad doen en met haar traditie in strijd zijn, als de meerderheid dat deed. Met woord en pen moeten zij voorlichten vaak over vraagstukken van den dag, kerkelijke, politieke en sociale adviezen geven, leiding schenken aan het vereenigingsleven in het belang van de volksgroep, waartoe zij behooren, representatieve functies vervullen op verschillend gebied. Ik geloof niet dat ons volk het goed en aangenaam zou vinden, indien anders werd gehandeld. Maar dan moet men zich ook eens indenken, wat al deze arbeid voor een beslag legt op den werktijd. Om alleen nu eens een paar voorbeelden van de overledenen te noemen: wat hebben de tallooze kerkrechtelijke adviezen van Prof. Rutgers een tijd genomen, hoe hebben èn het gymnasium te Amsterdam èn het presidium der ineenschakelings-commissie ten gevolge gehad, dat Prof. J. Woltjer zoo goed als geen grooter wetenschappelijk |72| werk heeft nagelaten. Het is zoo moeilijk, men heeft zoo weinig het stuur over zijn eigen leven in handen. De theorie is gemakkelijk, er moet naast het verzorgen van het onderwijs en het wetenschappelijk werk een zekere dosis publieke arbeid van den dag worden verricht, strekkend tot onmiddellijk nut voor de loopende kwesties, en die dosis moet niet zoo klein zijn, dat het leven van den volksgroep er onder lijdt, en niet zoo groot, dat het zuiver academisch werk er door wordt geschaad. Maar als het dan weer oudejaarsavond is, en men kijkt op het afgeloopen tijdperk terug, dan is er wel eens een gevoel van teleurstelling, dat men het heele jaar toch werkelijk zoo hard gewerkt heeft als men redelijkerwijze kon en dat er toch zoo weinig blijvends is tot stand gebracht, en zooveel tijd is weggegaan met voorbijgaand werk. Daarbij komt dan bovendien nog, dat lang niet elke hoogleeraar den aanleg bezit voor het schrijven van stelselmatige, grondleggende boeken. Ik noem als voorbeeld maar weer eens een man als Prof. Rutgers, een der meest geëerde hoogleeraren die wij hebben gehad, en wiens kritisch-analytisch-detailleerende aanleg het hem bijna onmogelijk maakte, om tot het opstellen van een grooter samenhangend werk te komen en hoe noodig is toch een goed gereformeerd handboek voor kerkgeschiedenis en kerkrecht, zelfs ik als leek voel telkens de behoefte daaraan bij mijn eigen werk; hoezeer moet dan het gemis de theologen in hun theorie en practijk hinderen.

Ik zeg dit alles niet, om het bestaande gemis goed te praten, maar om het verklaarbaar te maken, en om kenbaar te maken, dat zulke zaken door de hoogleeraren zelf precies zoo goed worden worden gevoeld als door buitenstaanders, en dat zij werkelijk niet worden verwaarloosd. Maar het betreft hier geen geringe of bijkomende aangelegenheid, integendeel; het is het doel zelf, waarvoor de Universiteit is gesticht, dat hier in het geding is. De enorme opbloei van menschelijke kennis en cultuur in de 19e eeuw heeft het Christendom voor tal van nieuwe problemen geplaatst niet alleen, die de grondslagen zelf van het Christendom raken, maar tevens is die cultuur in vele van haar hoofdgedachten beslist anti-christelijk. Het probleem van de kenleer, staat daarbij zeker wel voorop en al is dienaangaande in de werken van Kuyper, Bavinck en Woltjer de algemeene richting, waarin te werken is, naar mijn meening met |73| genoegzame zekerheid aangeduid, dat is toch nog niet hetzelfde als het bezit van een behoorlijk uitgewerkte kenleer, die past bij de christelijke belijdenis, waarvan wij de waarheid in ons eigen hart ontwijfelbaar voelen en beleven. Op de kennis-problemen stuit telkens weer bij dieper doordenken elk, die een wetenschappelijk probleem tot den wortel naspeurt. Nu kan men specialistisch daarom toch nog heel wat tot stand brengen, er is ook een wetenschappelijke intuïtie en vaak ook geven de historische lijnen steun. Maar zoodra het op de algemeene fundamenteele vragen aankomt in elke wetenschap, komen de centrale vragen, die aan alle wetenschappen gemeen zijn, hun beheerschenden invloed vertoonen, en juist daar doet zich gevoelen, wat wij nog missen. Prof. Visscher uit Utrecht verwijt telkens aan de Vrije Universiteit, dat zij een mislukking is geweest, omdat zij er niet in geslaagd is, deze problemen tot een oplossing te brengen. Het komt mij voor, dat dit verwijt niet billijk is. De stichting is nog geen veertig jaar oud, en zij heeft gewerkt onder zeer gedrukte omstandigheden; zij is door een minder gelukkig verloop de feiten niet geworden de verzamelplaats van heel het gereformeerde leven, haar fondsen zijn gebrekkig, en het aantal docenten veel te gering. Bovendien heeft zij toch werkelijk, dat alles in aanmerking genomen, heel wat geproduceerd en het Calvinisme op een cultuurpeil weten te brengen, waarop het vroeger nooit gestaan heeft. Voor zulk een ontmoedigende conclusie is werkelijk niet de minste reden, er is en wordt ook thans met opgewektheid, trouw en toewijding gearbeid en het valt niet in te zien, waarom de Calvinistische levensrichting het op wetenschappelijk gebied niet even ver zou brengen als elke andere. Elke richting worstelt met fundamenteele moeilijkheden, met onverzoende tegenstellingen, met onopgeloste en onoplosbare problemen. Wie hier de werkelijkheid meet aan ideale verwachtingen is natuurlijk onvoldaan; maar wie vergelijkenderwijs wil oordeelen, zal moeten erkennen, dat het positief christendom er thans heel wat beter voorstaat dan een halve eeuw geleden, en zeker niet minder fundamenteel-wetenschappelijk is gewapend tegenover allerlei vragen van den modernen tijd dan welke andere richting ook. Elke richting, zoo ook de onze, heeft haar sterke en zwakke zijde en dat ook wij maar zeer ten deele kennen en profeteeren, erken ik gaarne. |74| Dat er onder ons wel eens worden gevonden, die de kwesties niet volkomen doorzien en die meenen er af te zijn met het stellen van een stuk dogmatiek, of ook anderen, die te veel meenen te kunnen volstaan met apologetiek, is misschien wel mogelijk; maar wie dat wil volhouden, vergete dan toch niet, dat ook die belde hun betrekkelijke waarde hebben, mits men er maar geen voorwendsel uit putte, om synthetischen en systematischen opbouw te verwaarloozen. Men moet zich niet voorstellen, dat wij er ooit in zullen slagen een compleet en onberispelijk wetenschappelijk stelsel te krijgen, dat geheel recht doet aan de groote christelijke waarheden, zooals de Heilige Geest die aan ons hart betuigt; maar de verwachting, dat wij er niet in dezelfde mate in zouden slagen, om ons intuïtief waarheids-bezit om te zetten in dialectischen denkinhoud als dit aan welke andere richting ook is gelukt en voor zoover dit onder rekening houden met theoretische en practische moeilijkheden en mogelijkheden „überhaupt” kan worden bereikt, is uitvloeisel van een pessimistische stemming, waarvoor ik redelijke gronden niet vermag te ontwaren. Integendeel acht ik een gematigd optimisme hier volkomen gerechtvaardigd.


§ 5. De Kunst.

De Kunst een zwak punt

Ik sprak zooeven van de sterke en zwakke zijden, die elke levensrichting heeft en ik geloof, dat wel niemand mij zal tegenspreken, als ik zeg, dat onze verhouding tot de kunst wel een der allerzwakste zijden onzer richting is. Ik zal thans niet nagaan, wat daarvan de oorzaak is noch mij vermeien in diepzinnige bespiegelingen over Calvinisme en kunst of over het verband en de tegenstelling tusschen die beiden. Het wil mij voorkomen, dat de moeilijkheden waarvoor wij hier staan, veel meer van practischen dan van theoretischen aard zijn. Het is hier zoowat precies omgekeerd als op kerkelijk en politiek gebied. In kerk, partij en sociale beweging zijn er zeer zeker ook wel gebreken, maar over ’t algemeen is ons leven hier kerngezond en althans voor de beide laatste de theorie verre vooruit; op artistiek gebied daarentegen is er in de laatste kwarteeuw zeker niet weinig geredeneerd, maar van de practijk is tot nu toe weinig terecht gekomen. Toen de leer op den |75| voorgrond kwam, dat het Calvinisme niet enkel een theologisch stelsel, maar een universeele levensbeschouwing wilde zijn moest logisch ook voor het aesthetisch leven een plaats in geruimd in het systeem. Aan meer of minder gelukte pogingen daartoe heeft het niet ontbroken. Maar het bleef al te gader theorie en abstracte wijsheid. Feitelijk is door onze volksgroep noch aan het nationale kunstleven deelgenomen noch gepoogd een eigen kunstleven te scheppen, met misschien een betrek kelijke uitzondering voor de litterarische kunst. Practisch stond men als groep tegenover de kunst in haar verschillend openbaringsvormen òf onverschillig òf vijandig. Ik bedoel hier mee niet iemand eenig verwijt te maken, ik vind het eerder zeer begrijpelijk en natuurlijk, maar het feit zelf is moeilijk te loochenen. Wie onder ons wat voelde voor eenige kunst werd te dezer zake min of meer als een afwijkend type beschouwd, in wien men, als hij overigens hartelijk meeleefde, bereid was dergelijke private liefhebberijen, als hij er niet te veel mee te koop liep, in goedmoedigheid te verdragen. Maa als hij het heele zaakje liet loopen, had men dat eigenlijk nog liever.


De kunstwereld niet aantrekkelijk

Men kan moeilijk zeggen, dat de geestesgesteldheid in een goed deel van de kunstwereld zelf van dien aard is, dat zij op een volksgroep als de onze een sterken prikkel zou doen uitgaan, om nadere aanraking met haar te zoeken. Gunstige uitzonderingen daargelaten, heerscht in kunstkringen vrijwel oppermachtig de levensleuze „l’art pour l’art” en stelt men als levenswet, als onmisbare levensvoorwaarde voor de kunst haar algeheele „vrijheid”, haar ongebondenheid aan alle bestaande religieuse, moreele en rechtelijke ordening. Zoodra er „kunst” aan de orde is, heeft alle andere ordening te zwijgen. Bladert men in onze moderne roman- en tooneellitteratuur, dan zou men soms haast tot de conclusie komen, dat de auteurs niet alleen het vuile niet vermijden, maar er bij voorkeur in rondwroeten. Ik zal niet ontkennen, dat de geslachtsdrift met al wat er mee saamhangt een machtige factor is in het maatschappelijk leven, maar als men deze kunstuitingen zou moeten gelooven, zou er zoowat niets anders meer op de wereld zijn, en daar is het dan toch gelukkig nog verre vandaan. Men maakt het elkander en zichzelf wijs, dat de kunst niet kan bloeien tenzij zij zich algeheel losmake van al de ordeningen, |76| waarop het volksleven berust. Maar dan moet men zich ook niet verbazen, dat een groot deel van het volk, dat ernst maakt met de handhaving der zedelijke grondslagen van ons nationaal leven, van zulk een kunst niets hebben moet en terecht meent, dat zulk een kunst een giftige woekerplant is, die zich voedt ten koste van de beste levenssappen des volks.

Natuurlijk is die heele zoogenaamde levensvoorwaarde van de kunst dwaasheid. Een bloeiende kunst stelt hooge eischen aan het nationale leven, zij kan alleen daar tieren, waar een groote mate van geestelijke ontwikkeling en stoffelijke welvaart heerscht. Zulk een tierig volksleven bestaat er alleen, waar een betrekkelijk gezonde religieuse, moreele en rechtelijke ordening dat leven draagt en schraagt. Ware het alzoo de levenswet der kunst, om de vrijheid te moeten bezitten, alle religie, moraal en recht met voeten te trappen, als haar dit zoo uitkomt, dan zou men voor het wonderlijk geval staan, dat de levenswet der kunst zou zijn, om haar eigen levensvoorwaarden voortdurend te vernietigen. Men heeft hier op kunstgebied te doen met hetzelfde verschijnsel, dat men ook op ander gebied vindt. De machtsfanatieken leeren op dezelfde wijs, dat de staat, de hoogste machtsopenbaring, aan geen recht of moraal is gebonden, alleen zijn eigen belang heeft te bevorderen Ook voor de wetenschap is wel hetzelfde betoogd. In den handel vindt men er eveneens, die een aparte handelsmoraal voor zich opeischen. Maar op geen gebied is dit algemeen verschijnsel zoo sterk als op dat der kunst, in geen kring is men zoo achterlijk in gemeenschapsbesef, gevoelt men zoo weinig de saamhoorigheid met het overig volksdeel. Kunst heeft naast religie en wetenschap een zelfstandige positie en beteekenis in het volksleven; maar zij is gebonden aan de grondregelen van wat Kuyper eens noemde de zedelijke gemeenschap des volks. Er zijn er ook in den kring der kunstenaars velen, en daaronder van de allereersten, die, als ge persoonlijk met hen spreekt, dit wel erkennen en er ook wel voor durven uitkomen. Maar het stompzinnig geschreeuw voor de vrijheid der kunst heeft verre de overhand en zoolang dit zoo blijft zal aan de kunst en de kunstenaars in het nationale leven nooit die eereplaats worden ingeruimd, die hun krachtens hun goddelijke roeping daarin toekomt. Maar dat is voor een groot deel hun eigen schuld; dat deel der maatschappij, dat door |77| drongen is van de vóór alles gaande en voor allen geldende waarde van de godsdienstige en zedelijke grondslagen vgn ons volksleven, keert zich intuïtief tegen zulk een bandelooze kunst. Gelukkig zijn er in kunstkringen levensteekenen, die op een ernstige kentering te dezer zake wijzen. Nog veel spoediger zoude hier beterschap intreden, wanneer van liberale zijde mannen van positie, die tegelijkertijd als kunstzinnig bekend staan, het onhoudbare van deze zoogenaamde vrijheid van de kunst met kracht van overtuiging naar voren brachten. Wat van Christelijke zijde komt is bij de meeste minnaars van de kunst nu eenmaal verdacht als doelend op haar onderdrukking en dienstbaarmaking. Er zijn ook onder de liberalen begaafde mannen en vrouwen genoeg, die zulk een bandelooze kunstopvatting niet goedkeuren en ook in kunstkringen zelf zijn ze niet zeldzaam. Het ongeluk is alleen, dat de anderen den grootsten mond opzetten en dat het gros hen volgt. Waren het nu alleen leeghoofden, die hier den toon aangaven, zoo ware de zaak nog minder bedenkelijk. Maar dit is, jammer genoeg, niet het geval. De schimpende en laatdunkende wijze, waarop bijvoorbeeld een fijn beschaafd en zoowel in kunstzaken als in de eischen van een gezond volksleven doorkneed man als de heer Elout in het Handelsblad het bezadigde en goed gedocumenteerde rapport van de Rijkscommissie voor de dramatische kunst besprak, is pijnlijk en ontmoedigend voor wie èn de kunst èn de eischen van het gemeenschapsleven een warm hart toedraagt. Zulke geestesuitingen maken het maar al te duidelijk, hoe moeilijk het zal zijn, hier tot betere opvattingen te geraken.


Onzerzijds een tekort

Zoolang dergelijke opvattingen in eengoed deel der kunstwereld heerschen, zal het dubbel moeite geven, om bij een volksgroep als de onze meerdere liefde en waardeering voor de kunst aan te kweeken. Had men bij ons meer kennis van en meer hart voor de kunst, dan ware er een meer geschikte bodem, om op te bouwen. Maar behoudens enkele uitzonderingen is er op deze beide punten een aanmerkelijk tekort onder ons. Het aesthetisch element wordt in onze nationale volksopvoeding schromelijk verwaarloosd, het intellectualisme van de vorige eeuw wordt uit zijn alleenheerschappij wel langzamerhand teruggedrongen, maar de aesthetica heeft daarbij nog niet veel geprofiteerd. Voeg daarbij nu de zooeven |78| aangeduide geest, die U uit een goed deel der kunst tegemoet komt, en die kortweg van geen eerbiediging van de religieuze, moreele en rechtelijke grondslagen van het volksleven hooren wil, zoodra de kunst zich komt „uitleven”, dan is het waarlijk geen wonder, dat ons christenvolk, dat voor dat drievoudig fundament van ons nationaal bestaan oprechte en warme liefde koestert, intuïtief zich wendt, niet, zooals het moest, tegen het verkeerde in de kunst, maar meestal tegen de kunst zelf. Kunstvormen, als de dramatische kunst en de danskunst, zijn bij de meerderheid vrijwel nog geheel in den ban. Toonkunst en litteraire kunst beginnen eenig veld te winnen, maar heel langzaam en met velerlei strubbeling. De beeldende kunst ontbeert, althans voor zoover mij bekend is, onder ons zoowat alle belangstelling.


Redeneeren brengt niet vooruit

Nu is het mijn overtuiging, dat men te dezer zake met redeneeren en argumenteeren niet veel verder komt. Men staat hier voor een verschijnsel zoo oud als het christendom zelf. Er zit nu eenmaal in het christendom de dubbele trek van de neiging tot wereldschuwing en ascese eenerzijds en van katholiciteit en universaliteit anderzijds. De Roomsche Kerk heeft voor beide richtingen afzonderlijke ruimte verschaft, maar is daardoor dualistisch geworden, het Calvinisme kan dat krachtens zijn beginsel niet, maar lijdt daardoor aan een onvermijdelijken tweespalt in eigen kring, die door persoonlijke neiging, door graad van ontwikkeling, door toevallige invloeden van buiten, door den tijdgeest van bepaalde periodes en door meer andere zaken wordt beinvloed. Op het gebied van het bedrijf — in vroeger eeuw — en in de politiek is de neiging tot onthouding in den loop der geschiedenis overwonnen. Dit laatste heeft in ons land nog heel wat moeite gekost en feitelijk is de tegenzin tegen politieke bemoeienis niet overwonnen door zuiver politieke argumenten en motieven, maar doordat de liberalen zoo kortzichtig waren in hun fanatieke onverdraagzaamheid door de openbare school onmiddelijk te raken aan het godsdienstige leven. Tot den huidigen dag is voor zuiver politieke aangelegenheden onder ons dan ook vaak maar matige belangstelling en er ontbreekt aan een werkelijk politieke opvoeding van ons volk nog heel veel, een politieke rede slaagt onder ons soms te beter naarmate zij dichter tot een ietwat geseculariseerde preek nadert. |79| Maar terwijl bij het bedrijfsleven vroeger en in later tijd bij de politiek het dadelijk aanwijsbaar belang een krachtigen steun bood aan het ideëel moment van de roeping, en de practische behoefte hier een niet te versmaden middel was, om de volksziel voor het leerstuk der „gemeene gratie” toegankelijk te maken, mist men bij de kunst al deze gunstige factoren. Men kan mooie betoogen houden over de kunst als zelfstandige gave Gods, als een gave der gemeene gratie, over de roeping om ook op kunstgebied de christelijke leuze uit te dragen, het baat alles niets. Men staat hier tegenover een intuïtieve volksopvatting, waartegen met logica niets aan te vangen valt. In die opvatting is te waardeeren de spontane reactie tegen al wat religie en moraal kan schaden, is te laken een zekere dosis conservatisme en onwil, is te betreuren de ontstentenis van vaak zelfs elementaire ontwikkeling op dit gebied. Maar zooals de zaken nu staan, ben ik tegenover elke redeneering sceptisch gestemd. Men moet maar eens zien, wat er in de practijk van zulke discussies terecht komt. Nu eens vindt men niet anders dan een breed uitmeten van de gevaren en schaduwzijden der kunst, een methode, die als men ze eens op handel en politiek en trouwens ook op de wetenschap toepaste, tot precies gelijke veroordeeling van deze zou moeten leiden. Dan weer verstikt men de zaak in abstracte dialectiek, waarmee men vooruit zeker is precies terecht te komen waar men wezen wil. En dat zijn dan nog de beste! Meestal verloopt het debat al spoedig in verkettering en zelfverheffing, terwijl het gebrek aan zaakkennis en belangstelling maakt, dat het een zuiver formeel steekspel wordt; dit laatste soms in den meest letterlijken zin des woords! Debatten over kunst zijn in onzen kring vrijwel altijd onbeteekenend en meestal nog onverkwikkelijk bovendien; met onvruchtbaarheid zijn ze vooruit geslagen. Er moet eerst komen gevoel van roeping voor de kunst; er moet komen zin voor kunst; er moet komen persoonlijke kennis van de kunst; eerst dan kan de discussie vruchtbaar worden gevoerd, Daarom moet men maar die drie dingen pogen aan te kweeken en dan maar beginnen met de kunst, waaraan de minste moreele bezwaren kleven, en waartegen de volks-intuïtie het minst gekant is. Dan komt men tot volksopvoeding op dit gebied en geeft men dien stevigen psychischen ondergrond, waarop dan werkelijke |80| verschillen van meening zakelijk kunnen worden besproken en tot een bevredigende oplossing gebracht.


Actualiteit der kwestie

De kwestie wordt langzamerhand iets meer actueel, doordat onze volksgroep zekere vervorming ondergaat, waarop ik vroeger reeds de aandacht vestigde. Door rustigen burgerzin, helder verstand, groote arbeidzaamheid en betrouwbare solididiteit is de welvaart in onze kringen zeer toegenomen. Door Kuyper’s werk is bovendien de ontwikkeling op een peil gebracht als vroeger weinig voorkwam. Men moet maar eens nagaan in zijn naaste omgeving, en eens zien, hoe het bij de kinderen, die thans volwassen zijn geworden en huwen, in deze nieuwgevormde gezinnen bijna altoos één of meer graden „deftiger” en „beschaafder” toegaat dan in het ouderlijk huis. Er wordt tusschen ouders en volwaseen kinderen, die cultureele hervormingen in het ouderlijk huis willen aanbrengen, vaak heel wat afgefoeterd. Waar vroeger werd volstaan met „huiskamer en keuken” is er nu in heel wat gereformeerde huishoudens een „salon” bijgekomen en het zou lang niet kwaad zijn, als een onzer artistiek aangelegde predikanten eens een vertoog schreef onder den titel: „antirevolutionair ook in uw salon”; misschien vinden zij voor „salon” dan wel een wat meer Nederlandsch klinkend woord, „sierkamer” of zoo iets. Met deze verschuiving is ook het kunstprobleem meer of minder aan de orde gesteld. Hier is zeker een mooie, zij het dan ook niet onmiddelijk dankbare, taak voor onze kunstzinnige predikanten weggelegd; zij toch zijn de eenigen, die over den noodigen invloed en detailkennis van onze volksgroep-psyche beschikken, om met vrucht dit werk aan te pakken. Want het zal met veel tact moeten geschieden, er zal veel onkunde en wantrouwen, soms ook onwil, moeten worden overwonnen; en vooral, zij alleen kunnen waken, dat bij dien opbouwenden arbeid geen religieuse en moreele belangen zoowel van de enkele persoon als van de groep, sehade lijden; beter voorloopig dan maar geen of wat minder kunst, dan dat er zou worden geleden schade aan de ziel.


Verbetering merkbaar

Er is trouwens in den loop der jaren al heel wat verbetering van inzicht gekomen. Ik herinner mij nog levendig, hoe een kwart eeuw geleden het bijwonen van een uitvoering der Matthäus-passion van Bach in organen van de Christelijke pers werd in den ban gedaan, omdat — naar ik meen — de |81| tekst „Luthersch” was; dat het hebben van een piano in huis zooal niet veroordeeld, dan toch werd achtergesteld bij een harmonium, omdat de eerste „subjectief”, het laatste „objectief” was, hoe bij velen het bijwonen van een concert in het Concertgebouw te Amsterdam werd veroordeeld, omdat een christen daar niet behoorde te komen, het was daar „de wereld”. Zelfs het gaan naar een oratorium-uitvoering hoorde ik eens betitelen als „de eerste stap op den weg naar de hel”, ik woonde bij, dat een predikant zijn gehoor waarschuwde tegen „muziek en ander verderfelijk zingenot”. En het waren volstrekt niet overigens achterlijke en beperkte menschen, die zoo oordeelden; het waren uitingen van de publieke opinie onder ons, die behoudens enkele uitzonderingen, gemeen goed was. Het enkele feit, dat ten vorige jare een gereformeerd predikant in Stemmen des Tijds een bewonderend artikel over Mahler kon schrijven en de Mahlerfeesten te Amsterdam avond aan avond kon bijwonen zonder aan iemand aanstoot te geven of daarmee ook maar eenigszins te schaden aan het groot aanzien en vertrouwen, dat hij terecht geniet als Dienaar des Woords, als zielverzorger en als leidsman der openbare meening, spreekt in dezen luider dan alle betoog. Deze ommekeer is verkregen vrijwel zonder strijd en discussie, alleen door stillekens voortschrijden der ontwikkeling. Waarom zou de volgende kwarteeuw minder vruchtbaar zijn? En ligt er tevens geen ernstige vingerwijzing in om elkander niet te verketteren om dingen, waarover men het thans nog niet eens is?


Te volgen gedragslijn

Wanneer men voorloopig zoude willen volstaan met gezamenlijke bestrijding van datgene, wat wij allen afkeuren en waarover wij het allen eens zijn en het overige konden laten rusten, zou er reeds zooveel gewonnen zijn. De lessen, op muzikaal gebied ontvangen, kunnen ons hier zooveel leeren. Toenmaals, een kwart eeuw geleden, waren er tal van oprecht belijdende en beginselvaste christenen, door ieder als zoodanig gerespecteerd, die de Matthäus-Passion, de Oratoria, de Mengelberg-concerten bijwoonden, zonder daarin eenigen strijd met hun christelijk leven te kunnen ontwaren, zij zagen er integendeel een rijke gave Gods in. Anderen, even trouw en hooggeschat, dachten daarover zooals ik zooeven zeide. Wanneer men thans op aanverwant gebied gelijke verschijnselen ziet, op het gebied der literaire en dramatische kunst, laten wij dan elkander |82| niet schelden voor „wereldgelijkvormig” eenerzijds en „bekrompen” anderzijds, maar de zaak rustig aan het tijdsverloop overlaten. Er is toch ook in deze dingen nog zoo iets als een leiding Gods. Wanneer wij allen met woord en voorbeeld prediken, dat een ieder ook in dezen in eigen gemoed voor het aangezicht des Heeren ten volle verzekerd zij en met volle kracht al datgene bestrijden, waarover wij het allen eens zijn, dat het niet is naar Zijn heiligen wil, dan behoeven wij ons ook op dit punt voor onze toekomst niet al te bezorgd te maken. Niemand trachte uit deze vraagstukken voor zich zelf profijt te trekken, hetzij door te poseeren als bijzonder verlicht en ruim, hetzij door zichzelf voor den volke te parfumeeren met een singuliere reuke van heiligheid. De vroomheid in het godsdienstig leven, de waarheid in de wetenschap, de heiligheid in het zedelijk leven, de schoonheid in de kunst, — zij allen kunnen alleen waarlijk gedijen, als ze worden beoefend en bevorderd ad maiorem Dei gloriam. Wie eigen eer of voordeel er in zoekt, zet de zaak achteruit. En wij moeten juist den anderen kant op.


§ 6. Slotwoord.

Met het voorgaande heb ik wel zoowat het voornaamste gezegd, wat mij op het hart lag over den stand van zaken bij onze gereformeerde beweging in ’t algemeen. Men zal daaruit hebben gezien, dat ik de toekomst niet zonder goede hoop tegemoet ga, al zijn er niet geringe bezwaren op meer dan één punt. Maar mits wij die bezwaren maar kalm en nuchter en als broeders in één Heere onder de oogen zien, zijn zij wel van dien aard, dat wij de lendenen omgord en de lampen brandend moeten houden, maar is er volstrekt geen reden, om ons door overmatige zorg te laten terneer drukken.

Een nieuwe tijd breekt aan, die ons voor vele moeilijke vraagstukken stelt. Met den oorlog is de negentiende eeuw afgesloten, één der merkwaardigste en inhoudrijkste, die de menschheid heeft doorleefd. Zoo langzamerhand worden ons de groote lijnen duidelijk, die haar geestesleven hebben beheerscht. Voor onze volksgroep heeft die eeuw onder Gods voorzienig bestel en onder de leiding van de groote mannen, die Hij ons |83| gegeven heeft, een algeheele vernieuwing gebracht. Zij heeft ons geschonken een herleving, een zuivering, een opbloei en een uitwerking onzer beginselen als vroeger nooit werd beleefd. De verbijsterende hoogte van menschelijke machtsontplooiing, door de vorige eeuw opgebouwd, is voor onze oogen door haar eigen topzwaarte ineengestort, schotsch en scheef ligt thans alles dooreen. Maar daarmee is zij niet spoorloos aan het leven der menschheid voorbijgegaan. Niet ééne richting is er, of zij heeft in dat thans geeindigde tijdperk een vervorming ondergaan, waarvan zij zich thans rekenschap poogt te geven. Zoo ook de onze. Twee dingen hebben wij geleerd. Verdiept is ons inzicht in de waarheid, tot twee malen toe door den Christus in Zijn hoogepriesterlijk gebed voor het heilig aangezicht van Zijnen en onzen Vader herhaald, dat wij niet van de wereld zijn, gelijkerwijs Hij niet van de wereld was. De grootsche opbloei van dat wereldleven, de machtige bekoring, die het ook op ons menschelijk hart heeft uitgeoefend, heeft ons leeren verstaan, waarom onze Heiland met zóó vurigen aandrang den Vader smeekte, om ons, Zijn discipelen, te bewaren van de wereld, om ons te heiligen in de waarheid, de waarheid van Zijn Woord. Dat is de les van het heilig en zuiver houden van den ons toebetrouwden schat. Maar daarnaast hebben wij door de worsteling van een vroeger geslacht de 1iepe beteekenis leeren verstaan van dat andere bedewoord, door Hem in dezelfde ure van zielsgemeenschap met den Vader gesproken: „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt”. Dat zouden wij soms wel willen. maar die begeerte is zondig. De profeten, die tot een vorige generatie werden gezonden. vonden haar in schuldige teruggetrokkenheld uit de wereld, en zij hebben zich zelf moeizaam toegerust met al de wetenschap en kunst der Egyptenaren, om dat volk tot leidslieden te kunnen zijn na het te hebben wakker geschud uit den dommel der stille religieuse genieting. Geen wereldschuwing en geen weemoedspsalmen passen ons, maar een bede om aangording met kracht uit den hooge voor de machtige taak, die ons wacht. Midden in de wereld moeten wij gaan staan, niets menschelijks zij ons vreemd, de schatten van Gods algemeene genade behooren ook aan ons. Mits dat alles worde geschouwd en aanvaard onder het afschijnsel van Zijn eeuwigheid. |84|

Het tijdperk van menschheidsleven, dat voorbijging, heeft zich te zijnen laste laten komen een driedubbele misvatting. Het heeft aan de stoffelijke ontwikkeling en genieting als factor van menschelijk levensgeluk een veel te groote beteekenis gehecht, het heeft het leven veruitwendigd en daardoor holheid en onvrede gewekt, het heeft den mensch in zijn diepste wezen miskend. Daartegenover moet het woord van den Christus geplaatst: Zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen U toegeworpen worden. De tweede misgreep was de deerlijke overschatting van de functie van het denkend verstand in het leven der menschheid, met al de gevolgen van geestelijken hoogmoed, gemis aan koesterende liefde, verharding en verkilling van de onderlinge verhoudingen, die daaruit moesten voortvloeien. En zulks terwijl de Heiland juist het afleggen van alle eigen souvereiniteit in denken en willen als eerste voorwaarde voor levensgeluk had gesteld. Die zijn leven verliezen zal, die zal hetzelve vinden; indien gij niet wordt als een kindeke, gij zult het Koninkrijk Gods niet zien. En de laatste en grootste fout van alle was wel het ongebreideld humanisme, de onleschbare dorst naar uitleving en verheffing van al het menschelijke. In het waanbegrip der „cultuur” werd heel dat streven saamgevat, aan religie, moraal en recht werd de deur gewezen, waar zulks in het belang dier cultuur gewenscht werd geacht. Zoo werd kortzichtig lijnrecht ingewerkt tegen de elementaire levenswet der menschheid, om God lief te hebben boven alles en den naaste als zich zelf.


Wat de naaste toekomst ons brengen zal? Waarschijnlijk allereerst een geestelijke verdoffing en een overwegend samentrekken van de aandacht op de stoffelijke welvaart. De menschheid is haar stuur en haar zelfvertrouwen kwijt en men heeft voorloopig werk genoeg met opruiming der oorlogsruïne en hervinding van den normalen levensdraad. Maar dan, als die eerste periode voorbij is, zal de geestelijke zelfbezinning komen, dan zal men zich nieuwe levensidealen scheppen. Zal het dan een tijd worden van gematigde consolidatie van wat daarvóór door overspanning van wilsbegeerte en krachtsbesef gefaald had, een nieuw 1848 na 1789, of zal het een reactie worden van mystiek en sentiment na materialisme en intellectualisme? Wie, die het zeggen zal? Dit staat echter |85| voor ons wel vast, dat, welke wegen men ook moge kiezen, het humanisme in ongebroken kracht zichzelf zal weervinden. Zelf als God willen zijn, naar de oude lokstem van Satan in het paradijs, dat zal de erfvloek van de zondige menschheid blijven zoolang deze bedeeling duurt, dat zal de kern zijn ook van den strijd, die straks ons wacht.

Laat ons onszelf en onze kinderen wapenen voor dien kamp der geesten. Laat ons den geestelijken lusthof, dien een vorig geslacht ons vrijgevochten heeft, met inspanning van onze beste krachten bouwen en bewaren. Ook in dien hof woelt en wroet de booze macht der zonde, o zeker, maar toch, die hof is groot en schoon. Daar mag de broederhand zich niet ballen tot de vuist der vijandschap, daar mag zij de vingeren niet krommen tot den gierigen greep naar het bezit, daar drukke zij niet den duim der macht op wat opbloeien wil Gods stralende zonne tegemoet. Daar strekke zij alleen maar de geopende palm der koesterende kracht naar wie zijnerzijds zoekt om den zegen der saamhoorigheid. Want door dien hof gaat een stemme Gods, die aldus spreekt: „Mij nu aangaande, dit is Mijn verbond met hen, zegt de Heere: Mijn Geest, Die op U is, en Mijne woorden, die Ik in Uwen mond gelegd heb, die zullen van Uwen mond niet wijken, noch van den mond van Uw zaad, noch van den mond van het zaad Uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe”.

Een van liefde gloeiende trouw-eed aan dat verbond zij onzerzijds ons antwoord aan Hem, onzen Heere. Die eed beheersche beide ons leven en onze leer in den nieuwen tijd, die komende is.




1. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie, Kampen 1911, blz. 20.

2. Men zie bijvoorbeeld de brochure over „Een nieuwe Romantiek” van J. Petri, verschenen in de bekende Synthese-reeks, Haarlem 1920; voorts de Kunstkroniek in de Nieuwe Courant van 6 Juni 1920.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000