Anthonie Gerrit Honig (1864-1940)

De Religie

(Het Proces en de Oorsprong der Religie)

„Levensvragen”. Een brochurenreeks voor allen die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen. Serie VII, no. 2

Baarn (Hollandia Drukkerij) 1913

a





Door den godsdienst enkel en alleen op God te betrekken, is het Christendom de absoluut geestelijke religie; het is niet anders dan religie; de idee der religie is er volkomen in vervuld.

Bavinck.


Die Religion ist die belebende Seele alles geistigen Schaffens.

Eucken.



Een zoo hoogst gewichtig onderwerp als de religie is met het hier besprokene bij lange niet van alle zijden bezien. Spoedig hoop ik nog enkele onderwerpen, die met de religie in betrekking staan, te schetsen.

H.




I. Het proces der Religie

Het is nog niet zoo lang geleden, dat het in, de kringen der zoogenaamde „Vrijdenkers” altoos zóó werd voorgesteld, alsof de godsdienst zijn ontstaan eenvoudig te danken had aan het bedrog van de priesters. Men redeneerde hierbij aldus. Evenals nu, zoo kwamen ook vroeger in het rijk der natuur telkens gebeurtenissen als onweder, storm, aardbeving en wat dies meer zij, voor, die de menschen met ontzetting vervulden. Zoo zijn lieden, die hunkerden naar macht over hunne medemenschen en tevens naar een gemakkelijk en goed leven, op het denkbeeld gekomen, dat zij hiervan voor zichzelven wel profijt konden trekken. Zij overlegden bij zichzelf, wanneer het ons gelukt onzen landslieden wijs te maken, dat deze natuurverschijnselen door onzichtbare wezens of „goden” worden veroorzaakt, en dat wij door deze goden als hunne tolken zijn aangesteld, dan zullen zij gaarne bereid zijn tegen eene milde stoffelijke vergoeding onze tusschenkomst tot bevrediging der goden in te roepen. Daarop voegde men de daad bij het woord. De proef werd genomen — en deze gelukte bij uitnemendheid. De lieden lieten zich bedriegen. En zoo ontstonden de godsdiensten en de priesterklassen.

Allengs is men echter in de wetenschappelijke kringen zelfs van het moderne denken tot het inzicht gekomen, dat op zulk een platte wijze een zoo algemeen en een zoo machtig verschijnsel als de Religie onmogelijk kan worden verklaard. En hoort men niettemin in onze dagen o.a. door woordvoerders der sociaal-democratische partij deze zienswijze nog wel eens voordragen, dan blijkt hieruit eenvoudig, dat zij, |4| die zich zoo gaarne aandienen als de mannen van kennis en vooruitgang, niet op de hoogte zijn van hun tijd.

In onze dagen wordt dan ook eene geheel andere opvatting voorgestaan. „Onze tijd staat nu eenmaal in het teeken van evolutie. De mensch schijnt gebroken te hebben met de gewoonte, het wisselende en veranderende te gevoelen als moeite en dus te zoeken naar iets constants. De 19de eeuw vindt het heerlijke van het leven juist in die wisseling; de waarde van het leven licht niet meer in het oogenblik maar in het voorbijsnellende. De mensch zocht voorheen in den godsdienst negatie van den tijd, de 19de eeuw niet meer”. (Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye).

Nu is van algemeene bekendheid, wat onder dit evolutiedogma te verstaan zij. Van eene schepping, van een roepen der dingen, die niet zijn, alsof zij waren, wil men niet meer weten. Alles wat wij in de natuur rondom ons zien, heeft zijn ontstaan te danken aan een proces van ontwikkeling, dat eeuwen duurde. Uit de lagere soort is de hoogere voortgesproten. Uit de plant is het dier, uit het dier is de mensch.

Onze Beets teekende deze theorie, toen hij zong:

Natuur is en doet alles; dat ’s de leus;
Lang droeg zij zorg, nu heeft zij zelfs een keus;
Verkiezing en Verwerping, harde namen
Toen ze uit de pen van Godgeleerden kwamen,
Natuurgeleerdheid brengt ze weer in ’t land.

Gelijk Beets ’t ook was, die met fijne ironie aan den Darwinist deze vraag voorlegde:

Wat apenmoeder heeft voorheen,
Haar jong zoo vriendlijk aangekeken,
Dat de apensnoet is weggeweken?
En ’t lachje van een kind verscheen?
Het kinderlachje, zoo welsprekend
Vol leven, liefde, ziel en geest,
Dat, feitlijk, tusschend mensch en beest
De onmeetlijkheid van d’ afstand teekent.

Nu is het hier niet de plaats, om eenigszins breeder op het Darwinisme in te gaan. Evenwel kan ik niet nalaten in herinnering te brengen deze woorden uit de belangrijke studie van Dr. Nieuwhuis „De Leer van Darwin” (Twee vragen des tijds, J. H. Kok, 1907): „De leer van Darwin is in het wezen der zaak geen natuurwetenschap maar |5| philosophie. Het is een wijsgeerig stelsel op organisch gebied, evengoed als de atomenleer dat is in de anorganische wereld. Het is ook niet langs inductieven weg uit feiten of verschijnsels afgeleid, zooals b.v. de trillingstheorie van het licht, maar als het ware van uit de hoogte aan de wetenschap opgelegd, en dat niet, om plaats gehad hebbende, of nog plaats vindende verschijnselen te verklaren, maar om hypothetische facta te verduidelijken” (bl. 59).

Gelijk ik ook nog gaarne het slot afschrijf: „Neemt men eindelijk in aanmerking, dat vele zoogenaamde aanhangers van Darwin, namelijk de neo-Darwinisten, zijne leer reeds stuk voor stuk hebben afgebroken en verbrokkeld, en dat de beoefenaren van de „experimenteele evolutie”, dien nieuwen tak van wetenschap, waarvan de Nederlandsche plantkundige Hugo de Vries de vader is, op grond hunner proefnemingen veelszins tot resultaten komen, die niet overeenstemmen met de leeringen van Darwin en Haeckel, dan is er grond voor de bewering, dat het oogenblik niet ver meer schijnt te zijn, waarop het eigenlijke Darwinisme, de leer der natuurkeus en der langzame verandering van de soorten in den strijd om het bestaan, zelfs onderde voorstanders der descendentieleer, geen verdedigers meer zal tellen, maar nog slechts eene historische beteekenis zal hebben” (blz. 96).

Is nu reeds door Hegel de gedachte geuit, dat er in de geschiedenis der religie een proces geconstateerd kan worden, toch is zij eerst onder den invloed van het Darwinisme overheerschend geworden. De anthropologische school Tylor, Spencer, Frazer en evenzoo in Duitschland Bastian en Roskoff hebben de evolutie- of ontwikkelingstheorie nu ook toegepast op religieus terrein. Zij braken met de leer, dat de menschheid aanvankelijk geloofde, dat er slechts één God was, en dat zij zich bewust was van hare roeping om dien eenen en waarachtigen God te dienen en lief te hebben.

Neen, zoo zegt men, deze verheven religie was niet ’t aanvangspunt van den langen weg, dien de godsdienst had af te leggen, maar het eindpunt. De oudste godsdienst was een geheel andere. Hij stond nog op een zeer lagen trap, en voor hen, die in onze beschaafde landen geboren zijn, is het haast niet te gelooven, hoe plomp en ruw de oorspronkelijke religie wel was. Ja, men gaat nog verder. De bekende Duitsche wijsgeer Eduard von Hartmann betoogde, dat |6| wijl bij den hond reeds bespeurd wordt liefde voor zijn meester, gepaard met een gevoel van ondergeschiktheid en vrees, eigenlijk de aanleg tot religiositeit reede bij de dieren is te vinden. En dat die aanleg niet tot ontplooiïng kwam, is eenvoudig te verklaren uit het feit, dat het dier te zeer opgaat in het zoeken naar spijs en drank.

Zoo eenstemmig als nu echter door het moderne denken de idée van evolutie ook op het terrein der religie is overgebracht, zoo groot was tot voor korten tijd het verschil onder de religionsphilosofen, als zij zich uitspraken over de vraag, welke heidensche religie dan wel als de oudste beschouwd moest worden. Beweerde men toch, dat de oorspronkelijke vorm der religie thans bij geen enkel volk werd gevonden, men meende tegelijkertijd, dat bij één van die volkeren, die nog zoo goed als geen cultuur kennen, die godsdienst moet worden aangetroffen, die de meeste gelijkenis vertoont met den oudsten. Maar welk van die cultuurlooze volkeren en welke heidensche religie is dit nu?

Het zou mij veel te ver voeren, als ik al de antwoorden ging opsommen, die op deze vraag gegeven zijn. Eene opinie, die veel ingang vond is deze. De natuurmensch is begonnen òf met boomen, bronnen, steenen en dieren te vereeren, òf met zon, maan, storm, onweder, aarde en hemel te aanbidden. Deze dingen dacht men zich dan als levende wezens. In een boom huisde een god. De zon strekte eveneens een god tot verblijfplaats. En deze goden werden in twee groepen ingedeeld: De goeden en de boozen, echter met dien verstande, dat de goeden niet altoos goed en de kwaden niet altoos kwaad waren. Aan dit geloof paarde zich vervolgens de voorstelling, dat een god zich tijdelijk uit zijne eigenlijke woonplaats kon verplaatsen. Een god, die in een dier school, kon voor een wijle eene menschelijke gestalte aannemen. Vandaar dan de afgodsbeelden, die eensdeels de gestalte van een dier vertoonen — afgodsbeelden, die met name in Egypte, Assyrie en Indie werden vervaardigd. Toen de religie deze gestalte gekregen had, is men vervolgens op de gedachte gekomen, dat er ook geesten waren, die niet in een boom of dier of in de zon hunne woonplaats hadden, maar in de geestenwereld. Naar die wereld der geesten verhuisden ook de zielen der afgestorvenen. En waar men nu leefde in de voorstelling, dat ook dezen deel bleven nemen |7| aan de lotgevallen der familie, daar kon het niet uitblijven, of ook zij zijn allengs vereerd geworden.

Tegenover deze meening, die door Réville, Max Müller, Eduard von Hartmann e.a. is voorgedragen, en die het Naturisme werd genoemd, stond eene andere, die met het woord Ahnenkult, aanbidding der voorvaderen, gekarakteriseerd werd. Zij vond in den bekenden Engelschen wijsgeer Herbert Spencer haar representant, terwijl zij in meer gematigden vorm door Julius Lippert is voorgedragen. Spencer beweerde: de vereering van de zielen der afgestorvenen is niet pas in zwang gekomen, toen de religie reeds eenige phasen van ontwikkeling doorloopen had, maar juist omgekeerd. De alleroudste godsdienst wist van geen goden. Vereeren deed men oorspronkelijk alleen de geesten der voorvaderen. Toen nu echter geslacht na geslacht het dal des doods was ingegaan en alzoo de voorvaderlijke geesten zeer menigvuldig in getal waren geworden, is men de oudsten hunner tot den rang van goden gaan verheffen. Aanvankelijk waren deze goden gelijk van macht. Maar zóó bleef het niet. Wat men waarnam in de menschenwereld bracht men in de geestelijke wereld over. Wisten onder de menschen sommigen zich tot beheerschers van de overigen op te werken, in de geestelijke wereld verhieven zich eveneens enkele geesten, zoowel uit de gelederen der goeden als uit die der boozen, boven de anderen. Zoo kreeg men de onderscheiding tusschen de lagere en de hoogere, de minder en meer machtige goden. Hiermede was echter het proces nog niet voltooid. Later opperde men het denkbeeld, dat niet alle geesten der afgestorvenen naar het jenseits gingen, maar velen ook een zetel zochten in stoffelijke dingen of in dieren. Zoo werden ook deze stoffelijke dingen (fetisisme) 1) en deze dieren vereerd. En daarna, nog verder voortschrijdende, kwam men ten laatste tot de vereering van planten (waartoe ’t feit, dat sommige planten een narcotiseerende |8| werking uitoefenen, zal hebben bijgedragen), bosschen, bergen, zeeën, zon en maan.

Een stelsel, dat bemiddelend tusschen deze beide voorstellingen in bestond, was het Totemisme, hetwelk door Frazer werd voorgedragen. Totem of eigenlijk otem (totem is de aanduiding van „mijn otem”) heet bij de Amerikaansche Roodhuiden die diersoort, die door een bepaalden stam als heilig beschouwd wordt. De Roodhuiden gelooven n.l. dat iedere stam met een bepaalde diersoort zoowel krachtens verwantschap als krachtens eene religieuse verplichting verbonden is. De stam noemt zich dan ook met denzelfden naam als het onderhavige dier; hij ziet in alle exemplaren van die diersoort zijne broeders, met wie hij één van oorsprong is; hij gevoelt zich tegenover hen verplicht tot religieuse vereering en verwacht van hen hulp en bescherming in alle omstandigheden des levens. De stam vereert de exemplaren dezer diersoort dus niet, omdat hij gelooft, dat in hen goden wonen, of omdat zij de verblijfplaatsen zijn van de geesten zijner voorvaderen, maar omdat hij in de overtuiging leeft, dat zij de belichaming zijn van hetzelfde leven, hetwelk ook in hem gevonden wordt. En dit gemeenschappelijke, dit dierlijk-menschelijke leven, is het eigenlijke goddelijke leven.

Tot staving nu van het gevoelen, dat dit Totemisme de oudste godsdienstvorm geweest is, beriep men zich niet alleen op wat bij de Roodhuiden wordt gevonden, maar ook op de primitieve religie der Semieten en op de religie der oude Egyptenaren. Zoo zeide men: de rationalistische voorstelling alsof de dieren, die door de Egyptenaren vereerd werden, slechts symbolen waren van goddelijke natuurkrachten, is geheel en al in strijd met de historie. Aanvankelijk kende de menschheid geen symbolen, maar vatte zij alles zoo reëel mogelijk op. Het dier zelf werd vereerd als de belichaming van het goddelijke leven. Terwijl men dan voorts nog voor de stelling, dat aan de religie der Egyptenaren het Totemisme ten grondslag lag, ten bewijze aanvoerde, dat in de eene gouw hetzelfde dier als god werd vereerd dat in eene andere streek van het rijk geslacht en gegeten werd.

Waar onze tijd veelszins staat in het teeken van het Pantheïsme, waar het almeer om het verflauwen van alle grenzen te doen is, daar kan het ons niet bevreemden, dat men met zekere voorliefde het voor dit Totemisme opnam. Men leidde |9| er dan uit af, hoe reeds de Ur-mensch er iets van besefte, dat niet slechts tusschen de menschen onderling maar tusschen den mensch en God wezensverwantschap bestaat. En nu stelde de Ur-mensch in kinderlijke naïveteit zich deze verwantschap wel voor als eene van physieken aard en duurde het nog eeuwen, eer men zich hierboven verhief, maar dit veranderde toch niets aan het feit, dat de menschheid reeds van den aanvang af de wezensgemeenschap tusschen God en zich zelve gevoelde.

Een tweede bemiddelend stelsel tusschen het Naturisme en den Ahnenkult was het Animisme, waarover Tylor het eerst een helder licht heeft doen opgaan.

Door de biologische verschijnselen van den slaap en den dood, ontdekte de mensch in zich zelf eene tweede, van zijn lichaam onderscheiden, substantie n.l. zijne ziel. Deze ziel kon hij zich echter niet anders dan stoffelijk denken — zij het ook dat zij van eene fijnere stof is dan het lichaam. Deze ziel heeft haren zetel in het hart, in het bloed, in den adem, ja soms meent de mensch, dat er meerdere zielen in zijn lichaam huizen. Deze ziel kan het lichaam verlaten, vrij rond dwalen, en in andere lichamen insluipen. En gelijk hij nu zelf bezield was zoo dacht de mensch zich ook andere wezens als dieren, planten, natuurverschijnselen, ja zelfs dingen bezield.

Hierbij bleef de mensch echter niet staan. Uit het geloof aan „zielen” ontwikkelde zich het geloof aan goede en kwade geesten, ja allengs aan goden. Een hooger vorm verkreeg dus het Animisme in het Spiritisme d.w.z. in het geloof aan geesten, die aan geen vast lichaam gebonden zijn, maar vrij rondwaren op de aarde en in de lucht, of ook in den hemel. De geesten van lagere orde vertoeven op de aarde, die van hoogere orde in de lucht. Nog weer hooger dan de geesten staan de goden, die den „hemel” bewonen, en bestuurders zijn van ’s menschen lot, kastijders der overtreders en beheerschers der volkeren.

Deze voorstelling heeft zooveel ingang gevonden, dat men veilig zeggen kan, dat zij, die op het evolutionistische standpunt staan almeer het hierover eens werden, dat dit Animisme aan alle religies ten grondslag ligt 2). |10|

Tiele, „de Grootmeester van de Nederlandsche Religionsphilosofen”, omschrijft het in zijne vermaarde Gifford-lezingen aldus: „Ik zou het Animisme willen beschrijven als het geloof, dat alles wat leeft, ook datgene waarvan de natuurmensch overtuigd is, dat het leeft, omdat het zich beweegt of omdat hij meent, dat er zekere kracht van is uitgegaan, bezield is door een denkenden, gevoelenden, willenden geest, van den menschelijken alleen in graad en macht verschillend”. Terwijl hij er tot nadere bepaling dit aan toevoegt — en de lezer houde mij dit lange citaat ten goede —: „Natuurlijk schrijft de natuurmensch zulk een geest of ziel, zulk een anima alleen toe aan datgene, waarvan hij een indruk ontvangt; aan het roofdier, dat hij vreest, doch welks kracht en vlugheid hij bewondert, omdat zij de zijne te boven gaan; aan zijn huisdier, dat hem dient; aan den boom, welks vrucht hem laaft, welks schaduw hem verfrischt, in ’t suizen van welks gebladerde hij de stemmen van geesten verneemt; aan de ruischende beek en den onmetelijken, dreigenden, luid brullenden oceaan; aan den hoogen berg, die de weldadige regenwolken vasthoudt en welks geheimzinnige verschrikkingen hem met angst vervullen; aan de lichten en alle verschijnselen des hemels, vooral die zich bewegen, bijzonder de Maan, dien grooten toovenaar, die gedurig van gedaante wisselt; allermeest misschien aan de verschijnselen van het onweder, als de stormwind alles voor zich uitzweept en vernielt, de stem des donders hem verschrikt, de flitsen des bliksems hem dreigen te dooden; maar ook aan den vallenden steen, het door den wind bewogen blad, aan alles in één woord, wat hem vreemd en zonderling toeschijnt en dat hij met eenig voorval van zijn leven, vooral met een onheil of gevaar, dat hem treft of dreigt, in verband brengt”.

Nu heeft echter — zoo betoogt men verder — de natuurmensch nog niet alles vereerd, waaraan hij een geest toekende. De Ur-mensch was evenals een klein kind in hooge mate egoïstisch. Zoolang hij meende, dat iets hem noch schaden noch baten kon, diende hij het niet. Met voorbeelden als deze illustreert men dit gevoelen. Op de Zuidkust van Afrika spoelde een anker aan. Al zagen de meesten er met zekeren schroom naar, toch dacht men er aanvankelijk niet aan het tot een voorwerp van zijn eeredienst te maken. Maar toen een drieste Hottentot, die om een stuk ijzer |11| verlegen was, er een stuk had afgeslagen, en deze, onderwijl hij het ijzer smeedde, door een toeval werd getroffen en stierf, werd het onmiddellijk anders. Voortaan leed het geen twijfel, of in het anker leefde een geest, die den menschen onheilen kon aandoen en daarom werd het door allen met offeranden vereerd.

Bij een stam in Siberië hield men den kameel voor den boozen god, die de pokken zendt, omdat, toen men daar in een karavaan voor ’t eerst dit dier had gezien, juist de pokken uitbraken. En in die overtuiging werd men versterkt, omdat immers een kameel twee groote pokken op zijn rug heeft.

Men aanbad dus aanvankelijk niet eenig stoffelijk voorwerp op zichzelf, maar alleen de ziel, die daarin huisde en die den mensch voor- of nadeel kon toebrengen. Bleek dan ook allengs, dat men zich vergist had, toen men voor een bepaald dier of een zeker object een cultus had ingesteld, bracht het niet die hulp aan, die men er zich van had voorgesteld, dan sloeg de natuurmensch in zijn toorn het voorwerp zijner vereering en wierp hij het ten slotte minachtend weg.

Ziehier Tiele’s teekening van het Animisme.

Het is dus niet zelf een godsdienst, maar het is de algemeene denkvorm, die de eerste uitingen van den godsdienst bij de menschen beheerschte, een soort van kinderlijke wijsbegeerte, waardoor men alle verschijnselen in en om den mensch meende te kunnen verklaren.

Voor een oogenblik toegegeven, dat ook de religie zich uit het lagere tot het hoogere ontwikkelde, dan dient toch de opvatting van Tiele eenigszins gewijzigd te worden.

Werd nog niet zoo lang geleden herhaaldelijk van ongeloovige zijde de stelling bestreden, dat de Zending groote verdiensten heeft voor de taalwetenschap, de ethnographie en de kennis der godsdiensten, thans is men, gelijk o.a. von Orelli nog onlangs met blijdschap opmerkte, schier algemeen van een ander gevoelen.

Welnu, door de ijverige studiën en het nauwgezette onderzoekvan G.O. Wilken maar vooral van den bekenden zendeling Alb. C. Kruyt — bij wien zich Dr. Joh. Warneck in zijn boek „die Lebenskräfte des Evangeliums” en Prof. Nieuwenhuis gaarne hebben aangesloten — weten wij, dat het Animisme in Indonesië eene eenigszins andere voorstelling van de ziel heeft dan die, welke Tylor en Tiele voordragen. |12| Weshalve Chantepie de la Saussaye schreef: „Es ist neuerdings klar geworden, dass bei manchen Stämmen von solchen individuellen Seelen, Tier-, Pflanzen-, Ding- und Speziesseelen herzlich wenig zu finden ist, dass sie überhaupt die Seelen nicht individualisieren, sondern einen Seelenstoff, ein Lebensfluidum, das äusserlich übertragen und auch geraubt werden kann, erkennen”.

Maar wij willen ons bij het Animisme en daarmede bij de vraag, wat naar ’t oordeel van hen, die helaas weigeren het licht op te vangen, hetwelk een barmhartig God in zijn dierbaar Woord voor ons, arme kinderen der menschen, ontsteekt, de oudste godsdienstvorm is, niet langer ophouden. Ook geven wij niet in breede trekken aan, hoe volgens de religionsphilosofen, die ook op het terrein der religie de idee der ontwikkeling overbrachten, geleidelijk uit de laagste godsdiensten de hoogere zijn voortgekomen. Wij zeggen er slechts dit van.

Wilde nog een geleerde als Prof. Acquoy en met hem tal van historici er niet van weten, dat de geschiedenis der menschheid zich volgens zekere wetten zou hebben ontwikkeld, of spraken zij althans uit, dat, wanneer er zulke wetten waren en werkten, zij in elk geval buiten den kring onzer waarneming vielen — de nieuwere religionsphilosofen zijn van een geheel ander gevoelen. Zij beweren, dat het vaststaat dat de historie, met name die van den godsdienst, zich naar vaste wetten heeft ontwikkeld, en achten het de taak der wetenschap te zijn, die wetten van ontwikkeling op te sporen en vast te stellen. Zoo deed b.v. in ons land Tile, reeds in 1874 in een artikel „De wetten der ontwikkeling van den godsdienst”, hetwelk in het Theologisch Tijdschrift eene plaats vond. In later jaren heeft hij echter veel van het toen geschrevene gewijzigd. Maar in beginsel is hij niet veranderd. Dat de godsdienstige idee of de godsdienstige mensch zich naar vaste wetten heeft ontwikkeld, stond voor hem zoo vast, dat hij uitriep: „Bestonden er zulke wetten niet, of wilt ge ’t regelen, vormen, noodwendige voorwaarden noemen? waaraan de geestelijke ontwikkeling gebonden is; waren wij althans niet bij machte ons daarvan een met de werkelijkheid overeenstemmende voorstelling te vormen, wij zouden beter doen aan de godsdienstwetenschap als een schoone illusie haar afscheid te geven. Zelfs zouden |13| wij niet eens recht hebben, langer van ontwikkeling te spreken, want in dit denkbeeld ligt dat van wet en regel vanzelf opgesloten”.

Nu is het ons doel niet de wetten, waarnaar de godsdienstige idee zich zou hebben ontwikkeld, op te sommen, en evenmin de quaestie, waarin het wezen der religieuse ontwikkeling zou bestaan (volgens Tiele moet dit laatste gezocht in het opwassen in religieus zelfbewustzijn), onder de oogen te zien. Wij volstaan met de opmerking, dat alleen aan natuurlijke oorzaken de ontwikkeling uit het lagere tot het hoogere wordt toegeschreven. Voor eene inwerking Gods is op dit standpunt geen plaats. Hoeveel verschil er ook zij tusschen de religionsphilosofen, die op het evolutionistische standpunt staan, zoodra zij nader aangeven de wetten der natuurlijke ontwikkeling, die op religieus gebied heerschen; hierover zijn zij het allen eens: Natura non facit saltus (de natuur maakt geen sprongen). Voor de religieuse ontwikkeling zijn van groot belang het algemeene peil van beschaving, het volkskarakter, de natuurlijke aanleg, zelfs het klimaat, de bodem, de flora en de fauna — maar beslist buitengesloten wordt elke rechtstreeksche tusschenkomst van een God, die voor, boven en onafhankelijk van de wereld bestaat. Voor eene bizondere openbaring Gods en voor machtige daden van genade als de wedergeboorte, de vergeving der zonden en wat dies meer zij, is op dit standpunt geene plaats. Want wel heeft Tiele op de vraag: „Loochenen wij met de erkenning van zulk een aan zekere wetten onderworpen en door inwonende krachten veroorzaakte ontwikkeling, de werkzaamheid, de openbaring, kortom de macht Gods?” geantwoord: „Evenmin als door ’t erkennen van ontwikkeling in de zinnelijk waarneembare wereld. Ons dunkt, dat God zich in die ontwikkeling, in dat met zekere orde vooruitstreven, in dat leven van den godsdienst volkomener en heerlijker aan den vrome openbaart dan in de luimen eener onnaspeurlijke willekeur”.

Maar ieder Schriftkenner weet, dat hiermede slechts de algemeene openbaring Gods beleden wordt.

Hoe echter moeten nu de godsdiensten, die er geweest zijn en nog zijn, worden ingedeeld? Of met andere woorden, welke zijn volgens het moderne denken de laagste, de hoogere en de hoogste godsdienstvormen? Heel wat antwoorden zijn |14| op deze vraag gegeven. Hegel ontwierp dit schema: natuurgodsdienst, den godsdienst der geestelijke persoonlijkheid en de absolute religie (’t Christendom). Von Hartmann verdeelde: De naturalistische en supra-naturalistische godsdiensten. Max Müller beweerde, dat de philologisch-ethnographische of genealogische indeeling de eenig juiste was, zoodat dus de godsdiensten naar de spraakverwantschap tusschen de volkeren moeten worden gegroepeerd. Von Orelli, die echter geen evolutionist is, acht deze indeeling de beste: de godsdiensten kunnen gesplitst in verschillende familie’s evenals de talen. „Von den einzelnen Gliedern eines solchen Stammes wird man zu dem ältesten Gliede aufzusteigen trachten und von da aus die geraden und die Seitenlinien am besten kennen lernen. Dabei leistet für die Bestimmung des Organismus und seiner Glieder eben die Sprache die schätzbarsten Dienste. Denn in der konkreten Gestaltung derselben drücken sich die Beziehungen der Glieder zueinander sicherer und greifbarer aus als in der Mythologie, wo die Gebilde oft schemenhaft und verschwommen sind”.

Tiele sprak van de laagste natuurgodsdiensten, de hoogste natuurgodsdiensten en de ethische godsdiensten.

Pfleiderer ontwierp eene „religionsphilosophische” indeeling, welke „auf dem Verhältnis zur Gottheit nach Freiheit und Abhängigkeit basiert ist”.

Siebeck deelt in: Natur-, Moralitäts- und Erlösungsreligionen.

Toch is het verschil tusschen deze indeelingen niet zóo groot, als men, oppervlakkig oordeelende, geneigd zou zijn te denken.

Het gevoelen der moderne wijsgeeren van den godsdienst meenen wij dan ook aldus te mogen saamvatten. De natuurgodsdiensten zijn de oudsten. Zoodra als echter de mensch zich door de cultuur meer vrijgemaakt heeft van de macht der natuur, verheft hij ook zijne goden boven bet grofzinnelijke. De transcendente godsidee begint zich te ontwikkelen. Het ontwakend ethische leven doet eveneens zijn invloed gelden op de religie; in den cultus verdwijnen allengs menschenoffers, castratie en heilige prostitutie; de godheid wordt niet langer sittlich indifferent gedacht; de moreele religie wordt geboren. Eindelijk smelt bij nog hoogerstaande volken ook de veelheid der goden samen tot de eenheid van het monotheïsme, en wanneer dit |15| monotheïsme niet langer nationaal-particularistisch, gelijk bij de Joden wordt opgevat, maar universalistisch heel de wereld wil omvatten, zooals bij de Boeddhisten, Mohammedanen en Christenen, dan is, althans voorloopig, het eindpunt der ontwikkeling bereikt.

Nu ontbreekt het zeker bij de naturalisten niet aan den moed om rondweg hunne opinie te zeggen en op hoogen toon staande te houden, dat zóó en niet anders over deze dingen moet gedacht worden. Toch kunnen, ook al stelt men zich niet op het standpunt der Heilige Schrift, reeds gewichtige argumenten tegen de evolutieleer in ’t algemeen worden ingebracht. Verschijnselen als het leven, de taal en het bewustzijn, om maar niet meer te noemen, kunnen door haar nooit naar behooren worden verklaard. Ook is het onderscheid tusschen mensch en dier zoo groot, dat onmogelijk de mensch zich uit het dier ontwikkeld kan hebben. En nog hopeloozer wordt de positie der evolutionisten, zoodra de quaestie van de toepassing der ontwikkelingsleer op de religie aan de orde is. Al aanstonds zijn begrippen als „historische wet” en „natuurlijke ontwikkeling”, zoodra zij worden overgebracht op religieus terrein, allesbehalve duidelijk. Voorts is ’t lang niet altoos even gemakkelijk om te bewijzen, met welk recht men beweert, dat op een gegeven oogenblik de godsdienst weer eene schrede vooruitgekomen is op den weg der ontwikkeling. En wat nog veel meer zegt, op dit standpunt kan nooit eene bevredigende verklaring van den oorsprong, het wezen en de waardij der religie gegeven worden. Dus afgedacht zelfs nog van wat de Schrift ons met betrekking tot het onderhavige punt leert, kunnen wij zeggen: zij, die de religie zich laten ontwikkelen uit het animisme, gaan uit van de geheel willekeurige stelling, dat de laagste vormen van godsdienst de oorspronkelijke zijn, en houden maar al te veel begeleidende verschijnselen voor het wezen zelf der religie.

Op dit laatste heeft in den jongsten tijd professor Bruining in zijn belangrijk artikel „De toekomst onzer theologie” met nadruk gewezen.

Met den term „evolutie” kunnen wij volgens hem op het gebied der godsdienstgeschiedenis weinig beginnen. Op het gebied der geestelijke wetenschappen kan van voortkomen van verschijnselen uit verschijnselen, van een hooger uit een |16| voorafgaand lager verschijnsel nooit sprake zijn, tenzij dan bij verkorte wijze van spreken; in den zin van geworden onder den invloed van.

Maar zelfs — zoo schrijft hij dan letterlijk — in deze wijdere beteekenis kan daarvan op het gebied van den godsdienst slechts in zekeren zin sprake zijn. In het algemeen hebben wij ongetwijfeld grond om te veronderstellen, dat onder de praehistorische menschengeslachten, onder welke het eerst godsdienst is geweest, deze, evenals nu nog onder de ruwste natuurvolken, van laag gehalte was, en dat eerst later godsdienst van edeler gehalte in steeds rijker verscheidenheid van schakeeringen zich heeft ontwikkeld; altijd onder de restrictie, dat onder dat hoogere voortdurend het lagere voortleeft en weer opleeft: de bekende „Wet van survival en revival van Tylor”. Maar daarom is toch de ontwikkelingsgang van den godsdienst nog niet onder het beeld van eene geleidelijk opwaarts gaande lijn voor te stellen. Dat in den loop van de geschiedenis der menschheid op het punt van godsdienst eene voortgaande geleidelijke opklimming van lager tot hooger is te constateeren, geldt wel van de vormen, waarin godsdienst naar buiten zich uit — onder „vormen” hier verstaan alle uitingen in woord en in daad; naast godsdienstige handelingen dus ook wat godsdienstige menschen uitzeggen en belijden aangaande de godheid — maar het geldt ook alleen van deze. Op het terrein van den ritus valt geleidelijk het ruwere weg; zoo in de eerste plaats de tooverplechtigheden, waarmede men aanvankelijk de goden tracht te dwingen. Ook wat stand houdt, ondergaat wijziging in gelijken geest; het menschenoffer bv. valt uit; meer en meer treden voor werkelijke offers symbolen daarvan in de plaats. En in het bijzonder: van de godheid wordt anders, in verhevener termen gesproken. Maar dat alles is de eigenlijke godsdienst niet. En met dezen is het een ander geval”.

Ik voeg hieraan nog toe, dat Andrew Lang in zijn boek „The Making of Religion” 2, 1900, zelfs met betrekking tot die volken, bij welke de cultuur nog op den laagsten trap staat, met krachtige argumenten de theorie der evolutionisten heeft bestreden.

Wij hebben hier weer een sterk sprekend bewijs, hoe schromelijke (zij het onbewuste) zelfmisleiding bij hen wordt gevonden, die zeggen, dat Hooger Onderwijs niet op een |17| dogmatischen grondslag rusten mag. Immers is het volstrekt niet zóó, dat men als religionsphilosoof geheel voraussetzungslos het onderzoek is begonnen, en toen heeft gevonden, dat op religieus gebied het hoogere uit het lagere is voortgekomen. Bewijzen kan men onmogelijk, wat men beweert. Maar voor dat men zijn onderzoek begon, huldigde men de evolutieleer, en daarna is men van dit gezichtspunt uit de verschijnselen, welke men ontmoette, gaan verklaren. Men meent, dat men bij de beoefening der wetenschap aan geen enkelen band is gebonden, terwijl men bij zijn denken uitgaat van het beginsel, dat het naturalisme de juiste levens- en wereldbeschouwing schenkt.

Van zijn eerste optreden af is dit dan ook reeds ingezien door een geleerde als professor P.D. Chantepie de la Saussaye, die overigens volstrekt niet op confessioneel standpunt staat, ja die zelfs niet terugdeinst voor de verklaring, dat het bijbelsch verhaal van het paradijs en den zondeval wel diepzinniger maar volstrekt niet geloofwaardiger en aannemelijker is dan de sagen van andere volkeren. Deze toch kwam in zijn proefschrift, dat eene Methodologische Bijdrage tot het onderzoek naar den Oorsprong van den Godsdienst wilde leveren, tot deze conclusie: „De kennis van den oorsprong van den godsdienst is langs empirisch wetenschappelijken weg niet te verkrijgen. Die kennis, die men evenwel tot verklaring noodig heeft, wordt verkregen door een individueel inzicht in den aard van den godsdienst en in den samenhang der historische feiten, den loop der historische ontwikkeling; kortom tot de beantwoording der vraag komt men niet zonder zich te bewegen op het gebied der speculatieve philosophie”. Waar Tiele dan ook zelf erkende, dat de door hem voorgedragen „wetten van ontwikkeling in haar toepassing op den godsdienst” niet meer dan (maar toch bepaald onmisbare) werkhypothesen waren, daar zou hij consequent hebben gehandeld, wanneer hij had uitgesproken, dat ook de door hem gehuldigde evolutieleer zelve niet meer dan zulk eene werkhypothese was.

Wij kunnen nog sterker spreken. Niet alleen is nimmer het bewijs te leveren, dat het moderne denken in dit opzicht de waarheid leert, maar zelfs is uit psychologisch oogpunt de voorstelling der Schrift vrij wat aannemelijker dan die der evolutionisten. Aan deze voorstelling houden wij ons dan |18| ook met beide handen vast. Ook hier is Gods Woord ons een lamp voor den voet en een licht op het pad. Ook hier ontsluiert de Bijbel ons de raadselen des levens.

Volgens het onderwijs der Schrift nu hebben wij op religieus gebied niet eene ontwikkeling van het hoogere uit het lagere maar juist omgekeerd. In den aanvang van de historie der menschheid vinden wij de zuivere, de ware religie. Onze eerste voorouders aanbaden en kenden den alleen waren God. Hebben thans de allerheiligsten nog maar een klein beginsel der nieuwe gehoorzaamheid, Adam en Eva hadden den Heere lief met geheel hun verstand, met geheel hun hart en met al hunne krachten. Met den val trad echter verandering in. De zuivere kennisse Gods zou toen al spoedig verloren zijn gegaan, ware het niet, dat God was voortgegaan met Zich op bizondere wijze te openbaren. In het geslacht van Seth bleef de ware dienst des Heeren bewaard. Maar na den zondvloed en het uiteengaan der menschheid werd het spoedig anders. De traditie werd met allerlei onzuivere bestanddeelen vermengd. Waar God in zijne vrijmacht Abraham riep, daar onthield Hij aan de andere volken het licht der bizondere openbaring. Niet, dat alle openbaring Gods aan de overige natiën ontbrak. Gods onzienlijke dingen bleven uit de schepselen te verstaan en te doorzien, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid. Maar omdat hun verstand verduisterd en hun wil boos geworden was, hebben de heidenen God niet als God verheerlijkt of gedankt. Daarom haalden zij den toorn van den Heilige in nog meerdere mate over zich. Als straf op hunne zonde zijn zij verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden. En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch en van gevogelte en viervoetige en kruipende gedierten.

Iedere natie kreeg haar eigen god. Naast dien eenen god werden geleidelijk andere goden geplaatst. De deugden en de zonden der menschen werden op die goden overgebracht.

Al lager en lager daalde bij meerdere volkeren de opvatting van de goden. Door angst werd de mensch gekweld. Reeds het ritselen van de bladeren van een boom, maar |19| vooral het bulderen van den stormwind deed hem sidderen, en zoo ontstond het geloof, dat boom en stormwindlevende wezens waren. Bracht daarentegen de bron verkwikking aan voor den dorst, wierp menig dier voor den mensch nuttigheid af, daar werden dankbaar bronnen en dieren vereerd. Ja, ten laatste kwam het in vele streken der aarde zoover, dat de religie zich nog slechts openbaarde in den vorm van animisme en tooverij.

Snel heeft dit proces der ontbinding doorgewerkt. Iets wat ons zeer weinig bevreemdt, als wij bedenken hoe reusachtig groot in religieus opzicht bij de gekerstende volkeren ’t verschil was tusschen het einde der zeventiende en der achttiende eeuw. In honderd jaren tijds was het gelaat des religieuzen levens schrikbarend veranderd. Welnu, waar dit zoo was, nadat de Christus kwam en de Schrift voltooid was, hoeveel sneller moet dan niet zoovele eeuwen voor de geboorte van Christus de ontaarding onder de van de bizondere openbaring Gods ontbloote volkeren in haar werk zijn gegaan?

De ontaarding der religie wordt ons op treffende wijze geteekend door den apostel Paulus in Rom. 1 : 18-25. Daar leest gij: „Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, als die de waarheid in ongerchtigheid ten onder houden: overmits hetgeen van God kennelijk is in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn: omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgevende voor wijzen zijn zij dwaas geworden, en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten. Daarom heeft ze God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hunne lichamen onder elkander te onteeren: als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid. Amen”. |20|

Ik merkte reeds op, dat deze onderwijzing van den Bijbel ook uit psychologisch oogpunt zeer aannemelijk is. Dit is o.a. door Paul Wurm in zijn in 1904 verschenen „Handbuch der Religionsgeschichte” in het licht gesteld.

Paulus leert ons, dat het heidendom hieruit ontstaan is, dat ’s menschen religiositas, de subjectieve religie, door den val niet meer correspondeerde met de openbaring Gods, dat het verval der religiositeit tot het verval der (objectieve) religie geleid heeft. En dit nu zien wij meermalen plaats grijpen. Denk maar eens aan het bijgeloof, zoowel van geringen als van aanzienlijken, van ontwikkelden en onontwikkelden. Hoe dikwijls treffen wij in Protestantsche en Roomsche streken menschen aan, die met hunne lippen belijden, dat van Gods hand alle dingen, dus ook gezondheid en krankheid ons toekomen, en die niettemin bij ziekte zichzelf of hun vee „zegenen” laten, dat is tot tooverij hunne toevlucht nemen. Feitelijk ruilen deze lieden de Christelijke religie in voor de heidensche voorstellingen — maar dat zij zoo doen, is een gevolg van het feit, dat bij hen de ware Godsvrucht des harten ontbreekt. Wanneer nu dit teruavallen in het heidendom zelfs heden nog veelvuldig voorkomt „sollte dann nicht auch im Anfang der Entwicklung des Menschengeschlechts das Heidentum auf diese Weise entstanden sein?”

Nog eene bedenking moet ik hier voorkomen.

Toen ik daareven aanwees, hoe de subjectieve en objectieve religie ontaardden, bedoelde ik daarmede niet, dat het bij de heidenen steeds in dalende reeks bleef voortgaan. Neen, onder vele volken heeft God niet slechts de daling gestuit, maar in zijne algemeene goedheid (gemeene gratie) heeft Hij haar ook weer tot hooger niveau opgevoerd. Welk een verschil tusschen het Hindoeïsme en het Animisme 3), tusschen de |21| religieuze voorstellingen van Plato en die zijner tijdgenooten. Terecht heeft ook hierop Wurm gewezen: „Wir werden, auch wenn wir der Darstellung der Bibel folgen, nicht annehmen mussen, dasz die Geschichte des Heidentums nur eine absteigende Linie sei. Ein Socrates, ein Zarathustra, ein Buddha kann durch Nachdenken und namentlich durch sorgfältiges Achten auf die Stimme des Gewissens zu einer reineren Religionserkenntnis kommen und auf seine Volksgenossen in dieser Richtung wohltätig einwirken”.


II. De oorsprong der Religie

Volgens de moderne religionsphilosofen is dus het Animisme de oudste godsdienst. Daaruit ontwikkelden zich de natuurgodsdiensten. Uit de natuur-godsdiensten kwamen na een langdurig proces de moreele religies te voorschijn. En uit de moreele religies is weer het monotheïsme geboren.

Maar al is zoo het proces der religie beschreven, de vraag hoe de religie is ontstaan, aan welke omstandigheden de wording der religie moet worden toegeschreven, werd daarmede nog niet beantwoord.

Welnu ook deze gewichtige vraag heeft in den jongsten tijd de geesten niet weinig geboeid.

Bij de beantwoording dezer vraag volgen wij dezelfde orde, die wij tot dusver in acht namen. Eerst willen wij zien, hoe de ongeloovige wetenschap over deze gewichtige quaestie oordeelt, om daarna de onderwijzing der Heilige Schriftuur te beluisteren.

De meest gangbare theorie te dezen opzichte is, dat de religie haar ontstaan te danken heeft aan het noodgevoel. Hiermede bedoelt men dit. Van oudsher werkten in de natuur allerlei krachten en deden zich in de natuur allerlei verschijnselen voor, die den mensch met verschrikking en dood bedreigden. Hier deed verschroeiende zonnehitte menig mensch bezwijken, daar maakte ondragelijke koude aan tal van menschenlevens een einde. Nu eens braakten vuurspuwende bergen massa’s gloeiende lava uit en dan weer stortten heel wat huizen door eene aardbeving in. Deze verschijnselen wekten in het hart des menschen het besef, dat hij elk oogenblik in gevaar was en telkens weer in nood verkeeren kon. Hiertegen nu kwam zijn zelfgevoel, dat is de drang |22| om zich in zijn bestaan te handhaven, het besef, dat hij tegenover die wereld recht had van bestaan, in verzet. En daarom zocht hij hulp bij eene macht, waaraan ook hetrijk der natuur moet gehoorzamen. Dit zoeken was niet vergeefsch. Hij vond die macht in die krachten der natuur, die hem zijn voedsel en deksel bezorgden en hem redding brachten in gevaren. Daarop ging hij deze krachten verpersoonlijken en aanbidden, of m.a.w. tot den rang van goden opheffen.

In eenvoudiger vorm is deze theorie door den bekenden materialistischen philosoof Feuerbach, waarop de Sociaal-Democraten zich zoo gaarne beroepen, voorgedragen. Kortelijk is zijne opinie aldus samengevat: „De fundamenteele onderstelling van het geloof aan een god, is de wensch om zelf god te zijn. De mensch ervaart echter spoedig tot zijne droefheid, dat hij geen god is, en zoo wordt dat wat hij wenscht tot een slechts voorgesteld, geloofd, ideaal wezen. Beperkt in vermogen maar onbeperkt in wenschen, is alzoo de mensch niet-god in ’t kunnen, niet mensch in ’t wenschen. God is dus de andere helft, die den mensch ontbreekt, volkomen wat de mensch gebrekkig, werkelijk wat de mensch, slechts in zijn wenschen is. Dit is dan de subjectieve zijde het objectieve leveren de natuurverschijnselen, het ervarene: het werkelijke in de hem omringende wereld, waarmee hij zijne ideale personen verbindt”.

Toch kunnen niet alle moderne religionsphilosofen zich met deze voorstelling (die behalve door Feuerbach ook door Lipsius, Zeller, Hoekstra, Eduard von Hartmann en aanvankelijk ook door Pfleiderer en Tiele verdedigd is) vereenigen.

Zoo gaan Hugenholtz in zijne „Studiën op godsdienst- en zedekundig gebied” en Rauwenhoff in zijne „Wijsbegeerte van den Godsdienst” uit van de stelling, dat „het ontstaan van den godsdienst moet verklaard worden uit het samenvallen van het zedelijke bewustzijn in den mensch met de naturistische of animistische natuurbeschouwing”. Zij redeneeren hierbij aldus. Van alle menschelijke aandoeningen komt dat gevoel, waaraan wij den naam van ontzag geven, het meest in aanmerking om als uitgangspunt voor het ontstaan der religie aangemerkt te worden. Niemand is zoo weinig ontwikkeld, of dit gevoel bezit hij. Natuurlijk is dit gevoel het eerst in zijn hart opgeweld in het verkeer met |23| andere menschen. Zijne ouders, helden, zangers imponeerden hem, en zoo ontwaakte in zijn binnenste het ontzag. Maar toen dit eenmaal in zijne ziel geboren was, ontlook het eveneens, als weer een natuurverschijnsel, door hem voor een hooger wezen of voor eene daad van een hooger wezen aangezien, zulk een indruk op hem maakte als een van de genoemde menschen. Zoodra hij nu voor zulk een hooger wezen ontzag gevoelde, werd dat wezen voor hem iets anders. Heel de natuur was voor hem vol van hoogere wezens, maar hij rekende voortaan slechts met dat ééne. Dat was zijn god geworden.

En zoover gevorderd, zette het ontzag zich onmiddellijk om in een gevoel van verplichting. De mensch verstond, dat hij iets voor zijn god zijn moest. In hem ontwaakte het besef van gebondenheid aan een zeker moeten, omdat dat moeten gewild werd door het ontzagwekkend voorwerp van vereering. Wel gevoelde hij, dat die stem, welke hij in zijn binnenste vernam, dikwijls in strijd was met zijne eigene begeerten, maar dit veranderde toch niets aan de omstandigheid, dat hij zich tot gehoorzaamheid aan haar gebonden gevoelde.

Valt dus bij Rauwenhoff de oorsprong der religie saam met de eerste ontwikkeling van het zedelijke in den mensch, Tiele neemt weer een ander standpunt in. Hij werkt om de idee van Max Müller, dat de beschouwing der natuur bij den mensch de waarneming van het oneindige, het smachten der ziel naar God, en het besef van wet en plicht wakker riep. Zijn betoog luidt aldus. De oorsprong van den godsdienst ligt daarin, dat de mensch het Oneindige in zich heeft, ook voordat hij zich daarvan bewust wordt en ook zonder dat hij ’t zelf erkent. Leert de mensch het Eindige alleen door zinnelijke waarneming kennen, en zet hij dat eerst later om in een algemeen begrip — de idee der Oneindigheid is hem ingeschapen. Vandaar dat het Eindige den kinderlijken mensch tegennatuurlijk voorkomt, terwijl het Oneindige hem alleszins natuurlijk schijnt.

Dat gevoel nu van het Oneindige was de bron, waaruit de religie opwelde. Op deze manier. Reeds vroeg kwam de mensch tot de ervaring dat, al waren de aspiratiën, die hij koesterde, oneindig, hij hier althans niet bij machte was die te verwezenlijken. Met allerlei teleurstellingen had hij te worstelen. Vele droeve ervaringen deed hij op. Maar |24| het geloof in het oneindige bewaarde hem voor wanhoop. „Door dat geloof — en het zij mij vergund deze schoone passage uit Tiele’s boek letterlijk af te schrijven — voelde hij zich het voorwerp van de zorg en bescherming van die weldadige machten, die hij in zijne kinderlijke filosophie verpersoonlijkt had als wezens naar zijn eigen beeld, of op hooger standpunt, van dien Almachtige, die over alles gebiedt en tegen wien alle andere machten in hemel of op aarde niets vermogen. Het deed hem in die machtige wezens of in dien éénen Heilige, tegenover de ontrouw en het bedrog, waarvan hij het slachtoffer was, de handhavers zien van waarheid en recht, de wrekers der gebroken geloften en der geschonden verdragen, en — doch wederom eerst op hooger standpunt — de wetgevers, in wie alle zedewet haar oorsprong nam. Het deed hem, tegenover die wereld der vergankelijke dingen met al haar perken en zonden en ellenden, droomen van een volmaakten toestand, die door zijn eigen overtreding verloren ging, en hopen, neen, vast vertrouwen op het bestaan eener hoogere wereld, waar al deze gebreken en beperkingen en jammeren niet meer waren — eene heerschappij Gods eenmaal zegevierend ep aarde gelijk in den hemel en waartoe hij zelf ook behoorde. Het deed hem eindelijk, in ’t bewustzijn van eigen zwakheid en bij de ervaring, dat menschelijke hulp hare grenzen heeft, steunen kracht zoeken in de gemeenschap met die hoogere wereld, hetzij hij zich die nog als eene veelheid van machten voorstelde, hetzij dat hij alle bovenmenschelijke macht reeds in één oneindig, eeuwig Wezen had samengevat”.

De door de moderne wijsgeeren der religie voorgedragen meeningen zijn alle in strijd met de Heilige Schrift. Het Woord ontsluiert ons het ontstaan van den godsdienst op eene geheel andere wijze.

Maar zelfs al stellen wij ons niet op het standpunt van de Heilige Schrift, dan kunnen toch reeds tegen de besproken opvattingen zulke gewichtige bedenkingen worden ingebracht, dat hare onhoudbaarheid spoedig in ’t oog springt. Omdat de meest algemeene voorstelling deze is, dat de religie aan het noodgevoel haar ontstaan te danken heeft, zullen wij bij haar ietwat uitvoeriger stilstaan. Maar toch ook een enkel woord over de opinies van Tiele en Rauwenhoff (Hugenholtz). |25|

Op de schoone bladzijde, die wij uit Tiele’s boek citeerden, zegt hij, dat de waarneming van het oneindige den mensch geleid heeft tot de vereering van den Oneindige. Maar bewijzen doet hij dit niet. Hij toont volstrekt niet met afdoende gronden aan, dat met innerlijke noodzakelijkheid de idee der oneindigheid tot het geloof in den Oneindige brengen moet. Hij maakt eenvoudig een sprong van het absolute tot den Absolute. In de tweede plaats geldt tegen Tiele, dat hij in den grond der zaak uitkomt, waar hij niet wezen wil. Het geloof in God wordt geboren uit de omstandigheid, dat hier de aspiratiën des menschen niet verwezenlijkt worden en er dientengevolge eene hoogere wereld zijn moet, waar al de gebreken en beperkingen en jammeren des aardschen levens gelukkig ontbreken. Maar wat is op dit standpunt feitelijk de religie anders dan de projectie van het noodgevoel, dan de neerslag van het egoïstisch wenschen des menschen? Dr. Visscher drukte zich in zijne inaugureele oratie „De Oorsprong der Religie” dan ook niet te sterk uit, toen hij zeide: „De Godsidee blijft ook hier onverklaard”.

Niet anders is het met de meening van Rauwenhoff. Hij stelde, dat eene stem in ons binnenste (het geweten of het onvoorwaardelijk plichtsbesef) getuigt van eene macht boven ons, die in ons werkt en over ons gebiedt. Nu zijn op modern standpunt echter zoowel het geweten als het onvoorwaardelijk plichtsbesef al zeer weinig vaststaande begrippen. En daarom is het niet voorzichtig, uit zoo nevelachtige begrippen conclusies te trekken omtrent het ontstaan der religie. Ten andere is terecht door Tiele deze bedenking ingebracht. „Hoe dit zij, de groote fout van de laatst beschreven theorie is alweder, dat zij de godsdienst uit redeneering laat voortkomen, en alle redeneering, alle reflectie komt altijd achteraan. In het geweten meende men de stem van een hooger wezen aan te nemen, iets verwant aan het daemonische, waarin Sokrates geloofde — het is volkomen waar, maar de vraag is alweder: hoe kwam men daartoe? De godsdienstige mensch redeneert zoo — het is juist — maar hij redeneerde zoo, omdat hij reeds een godsdienstig mensch was. Wat hem daartoe gemaakt heeft, ziedaar de vraag!”

En nu ten slotte de stelling, dat het noodgevoel de religie als projectie van het egoïsme deed geboren worden — een thema, waarop wel vele variaties bestaan, maar hetwelk toch |26| door de meesten voorgedragen wordt. Hiertegen kan het volgende worden aangevoerd. Allereerst is het logisch reeds ondenkbaar, dat de religie zou zijn begonnen met wat niet-religie is. Wanneer in den mensch de Godsidee niet geweest was, dan zou hij er nimmer toe gekomen zijn, om die krachten in het rijk der natuur, die hem zijn voedsel bezorgden en hem redding brachten in gevaren, tot den rang van goden op te heffen. Ten andere, van hoeveel beteekenis het noodgevoel in de religie ook zij, toch kan reeds hierom de religie niet uit hetzelve ontstaan wezen, omdat als in den mensch de aanleg aanwezig was tot het erkennen van eene macht boven heel de natuur, er immers ook de aanleg moet geweest zijn haar met piëteit te erkennen, afgedacht nog van alle overleggingen van ons zelfzuchtig hart. In de derde plaats wordt op dit standpunt de religie iets toevalligs. Immers wanneer er in de natuur geene machten geweest waren, die het leven van den mensch bedreigden, dan zou de religie ook niet ontstaan zijn. Dit nu is echter onaannemelijk. Een zoo machtig en allesbeheerschend verschiinsel als de religie kan niet iets toevalligs wezen. Waar de religie eeuw in eeuw uit scheiding maakt tusschen de menschen, de diepste roerselen des harten in beweging brengt, en haar invloed op elk terrein doet gelden, daar gaat het niet aan haar tot de contigente dingen te rekenen. Maar ten vierde wordt op deze wijze de religie ook van haar adeldom beroofd. Immers is zij op dit standpunt niet de vurige drang des harten om Hem te verheerlijken, die de Algenoegzame in Zichzelven is, maar eene uiting der ziel, die een uitvloeisel is van ons eigenbelang. God wordt niet gediend om Zijns zelfs wil maar alleen om de hulp, welke men van Hem denkt te verkrijgen.

En nog is er meer. Als de religie uit het noodgevoel is geboren, dan is het zeer goed mogelijk, dat zij eens geheel van den aardbodem verdwijnt. Hoe meer toch de macht des menschen over de natuur toeneemt, des te minder voelt hij zich zwak tegenover haar. En wanneer wij nu bedenken hoe geheel anders wij thans staan tegenove, de krachten der natuur dan zelfs ééne eeuw geleden, daar is het denkbaar, dat de mensch zich allengs tegenover de natuur schier geheel onafhankelijk gevoelt en het met de religie uit is.

En wat alles afdoet. Bij deze opvatting is ’t niet God, |27| die den mensch schept, maar is ’t feitelijk de mensch, die zijn god produceert. Heel de Godsidee is zoo ’t werk van is menschen verstand of ’s menschen gevoel. Verweer heeft men dan ook niet tegenover hen, die meenen, dat heel de religie slechts een schoone droom is.

Onhoudbaar is dus het beweren, dat, om met Max Müller te spreken, de religie „ein natürliches Erzeugnis des menschlichen Geistes” is. Dan wordt aan de waarde der religie nog meer recht gedaan door Pfleiderer in zijn tweede periode, als hij den oorsprong der religie zoekt in religieuse motieven, die in kiem reeds het hooger Godsbewustzijn bevatten — ook al moet worden erkend, èn dat wie de onderwijzing der Schrift verwerpt, niet in staat is aan te toonen, dat de mensch van den beginne aan een religieus wezen geweest is, èn dat hij met deze verklaring eigenlijk niets verklaart en dus onmachtig is om de vraag: Vanwaar de oorsprong der religie? te beantwoorden.

Edoch, ik laat deze door mij afgewezen voorstellingen thans verder rusten.

Aan het gezegde voeg ik nog slechts dit toe, dat de quaestie van den oorsprong der religie haar groot gewicht hieraan ontleent, „dat ze niet alleen een vraag is, op empirisch gebied, maar een zeer groote ontologische beteekenis heeft. Hij, die een onderzoek instelt naar den oorsprong van den godsdienst, vraagt niet alleen naar zijn eerste optreden, naar zijn oorspronkelijken vorm, als naar een historisch feit, dat volledigheidshalve behandeld moet worden, maar beweegt zich op een terrein, dat aan de ééne zijde aan de wereldbeschouwing, aan de philosophie grenst, aan de andere een ruimen blik laat slaan op de ontwikkeling en voortgang van ons geslacht, op zijne geschiedenis.”

Gaarne onderschrijf ik deze woorden van Prof. P.D. Chantepie de la Saussaye.

Gelijk niet minder waar is, wat hij verder zegt: „Ook al had men de quaestie van den oorsprong van den godsdienst in den zin: hoe trad hij het eerst op? voldoende opgelost, en wel zoo, dat men in die oplossing tevens den sleutel had gevonden voor de volgende godsdienstige ontwikkeling van het menschdom, al had men dit gedaan, men zou nog niet tevreden zijn, vóór men het feit van den godsdienst zelf, het eenvoudige feit van zijn bestaan had verklaard, wat niet |28| anders kan geschieden dan door een volkomen doorgronding van zijn wezen. Dit alles grijpt in elkander. Wij hebben hier met een van die centrale quaesties te doen; wier beantwoording op schier elke zijde van onze geestelijke ontwikkeling van invloed is. Weten wij hoe iemand denkt over den oorsprong van den godsdienst, wij zullen daardoor alleen reeds een tamelijk juiste gedachte kunnen hebben aangaande zijne beschouwingen over nog een menigte andere zaken”.


Blijkt alzoo het ongeloovige denken niet in staat ons den oorsprong der religie te verklaren, daar hebben wij nog met te grooter dankbaarheid te aanvaarden het kostelijke onderwijs, hetwelk de Heilige Schrift ons te dezen opzichte biedt.

Zij zegt ons niet alleen, welke de oudste godsdienstvorm was, maar zij toont ons ook het ontstaan van den godsdienst. En dat wel alzoo. Allereerst openbaart de Schrift ons, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen. Dit heilige en volzalige Wezen nu was niet, gelijk het Pantheïsme leert, aanvankelijk geheel of gedeeltelijk onbewust van Zichzelven, maar van eeuwigheid kende het Zichzelf volmaakt, bezat het een volkomen zelfbewustzijn. Deze belijdenis moet op den voorgrond staan. Want religie is alleen mogelijk omdat God is. In dit ééne is alles gegeven.

Die God nu, die van eeuwigheid tot eeuwigheid Zichzelven volkomen bewust is, heeft Zich, zoo leert de Schrift ons vervolgens, niet verborgen willen houden, maar ’t heeft Hem behaagd Zich te openbaren. Aan engelen en menschen wilde God een afdruk geven van de kennisse, die Hij van zichzelf bezat. En deze geopenbaarde kennisse Gods kon de mensch in zijn bewustzijn opnemen, omdat de Heere hem schiep naar zijn beeld. Evenals God het oog zóó formeerde, dat het ’t licht aanschouwen kon, zoo heeft Hij in den mensch ook een zekeren godsdienstigen aanleg gewrocht, waardoor hij het goddelijke kon gewaar worden en de ektypische kennisse Gods in zich opnemen. De religie is eene wezenlijke eigenschap van de menschelijke natuur. Van zijn eerste aanzijn af is de mensch een religieus schepsel geweest. Vandaar dan ook, dat wie aan de menschheid de religie tracht te ontrooven een moordaanslag doet op de menschelijke natuur.

Nauw kwam Adam uit Gods hand voort, of de wereld |29| der onzienlijke dingen ontsloot zich aan zijne ziel. Tegelijk met zijne schepping kende hij dien God, die zich aan hem openbaarde. Het vermogen om God gewaar te worden, ging onmiddellijk in actualiteit over. Van meet af verkondigde hij als profeet de deugden Gods, bracht hij als priester Gode de offerande des lofs en der liefde en deed hij als koning het werk, hetwelk zijn Schepper hem op de hand had gezet.

Zóó kan kortelijk het onschatbaar onderwijs der Schrift saamgevat!

Omdat God zich in het paradijs openbaarde door de natuur en door het woord, en omdat hij den mensch schiep naar zij n beeld, stond de mensch in persoonlijke, rechtstreeksche, onmiddellijke betrekking tot God. Adams ziel kleefde in liefde aan zijnen God, gelijk God van zijne zijde met Hem sprak als een man met zijnen vriend.

Het is geheel in strijd met de waarheid, dat de menschheid in den aanvang eene religie had, die op een uiterst lagen trap stond. Integendeel hier op aarde schitterde de religie nimmer in schooner pracht dan in het paradijs. In den hof werd op aangrijpende wijze gezien, wat het zegt, dat de mensch een religieus wezen is. In het hart onzer eerste voorouders tintelde eene liefde tot God, die door geen enkele onvolkomenheid werd gedrukt en die doorniets in hare uiting werd belemmerd. Adam en Eva kenden geen heerlijker bezigheid dan te denken aan het allerbeminnelijkste en allervolzaligste Wezen, dan zich in God te verlustigenen Hun Schepper toe te brengen de offerande des lofs en der liefde.

Houdt thans de inwonende zonde bij Gods kinderen de volle ontplooiïng der religie tegen, en wordt thans hun hart soms met bittere smart vervuld, wijl zij hun God niet alzoo kunnen dienen als Hij dit waardig is, in Eden’s lustwarand was dit anders. Daar zat het stofgoud nog op de vleugelen van de religie, daar was de blanke lelie van den godsdienst nog niet beduimeld door de gedurige aanraking met de zonde.

Op religieus gebied was er niet eene ontwikkeling uit het lagere tot het hoogere — maar omgekeerd stortte de religie van hare heerlijke hoogte in de diepte, toen de mensch het bestond een aanslag op zijn God te wagen.

En dat dit nu zoo was, het vloeide immers hieruit voort, dat God den mensch schiep naar zijn beeld, dat God onze |30| eerste voorouders versierde met ware gerechtigheid en heiligheid. God schiep geen schepsel, dat aanvankelijk zonder religie was en dat eerst door den nood gedrongen eene godsvereering heeft uitgedacht, maar het heette uit zijn heiligen mond „Komt, laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis”. En een mensch, die zóó geformeerd was, heeft van zijn eerste aanzijn af Hem gediend, die te prijzen is tot in alle eeuwigheid.

Het heeft Gode in zijne goedheid behaagd, zich niet voor den mensch verborgen te houden, maar zich aan hem te openbaren.

En dàt wel op eene dubbele manier.

Allereerst in het rijk der natuur. Want de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk. Gods onzienlijke dingen zijn van de schepping der wereld aan te verstaan en te doorzien, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid. En waar nu het paradijs in natuurschoon verre overtrof het heerlijkste, wat onze oogen ooit hebben aanschouwd, daar kunnen wij het ons wel eenigermate voorstellen, hoe machtige sprake Gods tot het eerste menschenpaar gekomen is.

Maar er was meer. God sprak ook tot de menschen op den wind des daags en door de influistering van den Heiligen Geest. Van meet af zijn de algemeene en de bijzondere openbaring des Heeren hand aan hand gegaan. Natuurlijk was er in het paradijs geen Bijbel, maar daarom derfden Adam en Eva toch waarlijk niet alle onderwijs, alle bijzondere openbaring Gods. Herinnert U slechts, hoe de Heilige met ons verbondshoofd het verbond der werken oprichtte, hem bij onderhouding hiervan belooning toezegde en hem bij verbreking dreigde met de allerstrengste straf.

En juist waar nu de mensch naar Gods beeld was geformeerd en met het zaad der religie was begiftigd, daar ving hij zóó, toen hij uit de hand zijns makers te voorschijn kwam, deze dubbele sprake Gods op en ontlokte zij aan zijne ziel eene wonderschoone echo. Zie, evenals wie een fijn gehoor voor muziek ontving, terstond zich aangegrepen gevoelt als welluidende tonen tot zijn oor doordringen, zoo ontlook ook aanstonds in ’s menschen hart de religie, toen hij met de dubbele openbaring Gods in aanraking was gekomen. |31|

Als wij dus slechts met een kinderlijk geloof de Heilige Schrift met beide handen aannemen en daarin vinden het licht op ons pad en de lamp voor onzen voet, dan behoeven wij niet met een troosteloos: „Wij weten niet” de vraag naar den oorsprong der religie te beantwoorden. Maar dan verstaan wij, dat dit schoonste van alle verschijnselen hieraan te danken is, èn dat God zich door de natuur en door zijn Woord openbaarde èn dat de mensch van den aanvang af een religieus schepsel was, d.i. dus een schepsel met het zaad der religie verrijkt, sterker nog, naar Gods beeld geformeerd.

„Door onze ondeelbare geestelijke natuur — zoo zeide professor Cannegieter — staan wij in persoonlijke, rechtstreeksche, onmiddellijke betrekking tot God. Aan haar geeft God — hoe? dat weet Hij alleen, en wij zullen het nimmer weten — den indruk van zijne tegenwoordigheid, van zijne levensbetrekking tot ons”.

En niet minder schoon schreef professor Visscher in zijn „Religion und soziales Leben bei den Naturvölkern”: „Die eine menschliche Natur hat ihre Existenzbedingung in Gott, denn sie ist seine Schöpfung. In der Schöpfung selbst zeigt sich unmittelbare, nicht nur instrumentale Offenbarung Gottes. Darum besteht ein durchgehendes Gemeinschaftsprozess zwischen Gott und dem einen Menschengeschlecht. Das Soteriologische Element, das der besonderen Offenbarung angehört, ist etwas Akzidentelles, hängt mit der Tatsache der Sünde zusammen und kann darum einstweilen noch auszer Betracht bleiben. Die Sünde berührt die Tatsache der Schöpfung selbst nicht. Die Kreatur vermag den Lichtglanz des ewigen Wezens Gottes, der in seiner Schöpfung strahlt, nicht zu verdunkeln” (1. Band, S. 27).




1. Het is van belang hierbij op te merken, dat eigenlijk van het fetisisme (welk woord ten onrechte door professor Nieuwenhuis van het West-Afrikaansche woord „fetisch” wordt afgeleid, aangezien fetiçao een Portugeesch woord is, om aan te duiden een voorwerp, dat vereerd werd) als eene zelfstandige religie niet kan gesproken worden, omdat nergens een stam te vinden is, die enkel den fetis vereert.

2. In een zeer lezenswaardig artikel in het „Theologisch Tijdschrift” wees Prof. Eerdmans onlangs weer eens op de sporen van het Animisme, die z.i. in het Oude Testament gevonden worden.

3. Ik herinnerde er reeds aan, hoe het Animisme ook in Oost-Indië algemeen verspreid is. In dit verband wijs ik nog even op een recent boek van L.J. Warneck, „die Religion der Batak”, waarin hij „die Gleichheit des auf animistischen Seelenvorstellungen aufgebauten Ahnen und Geisterdienstes bei allen malayischen Völkern hervorhebt.” Hoe dit Animisme op Java zelfs door het Mohammedanisme niet geheel overwonnen is, werd in den jongsten tijd herhaaldelijk betoogd, o.a. door Professor Snoeck Hurgronje, Docent Bakker, Dr. van Boetselaar en G. Simon. Schmidt wees in 1910 aan, dat op Java ook nog sporen eener vroegere Zon- en maan-mythologie werden aangetroffen.




a. Zie ook het vervolg: De Religie (Het Wezen der Religie. Haar Centraal Karakter. De Religie als Sociaal Verschijnsel. De waarde der Religie), Baarn (Hollandia Drukkerij) 1913 (Levensvragen. Een brochurenreeks voor allen die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen. Serie VII, no. 3).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004