Douwe van Dijk (1887-1985)

De preektrant van 1834-1869

Gereformeerd Theologisch Tijdschrift

35e jaargang, onder redactie van Dr. G.Ch. Aalders, Dr. T. Hoekstra, Dr. G. Keizer, Ds. C. Lindeboom en Dr. J. Ridderbos
Aalten (N.V. „De Graafschap”) 1934
10-11,451-480 (October-November 1934)

1) a



Het onderwerp van het referaat, dat ik vanmorgen voor u wensch te houden, is gevonden door Ds Bavinck.

Toen hij, op de bestuursvergadering uwer vereeniging, voorstelde dit onderwerp een plaats te geven op het agendum onzer conferentie in April 1934, vielen alle bestuursleden hem terstond bij.

Het lijkt mij toe, dat er ook in deze vergadering wel niet velen zullen zijn, bij wie de keuze van dit onderwerp een opzettelijke rechtvaardiging behoeft.

Toch wil ik kort noemen de redenen, waarom wij Ds Bavinck dankbaar hebben te zijn voor zijn vinding.

In de eerste plaats, daar is geen vakman, die, al heeft hij ook een hekel aan zijn vak, als hij onder collega’s is, niet graag spreekt over het werk, dat zijn leven vult.

Ons dominé’s gaat het niet anders. Of wij ook al niet gemakkelijk en daardoor niet graag preeken, wij worden nooit moede er over te spreken en er van te hooren. Dat komt doordat ons leven voor een groot deel in „preeken” bestaat en onze ziel er altijd vol van is. Daarom kan men van te voren zeker zijn, dat ons onderwerp uw aller belangstelling heeft en dat, indien het referaat niet boeit, dat zeker niet aan het onderwerp zal liggen.

In de tweede plaats; wij moeten van oude gemeenteleden |452| zoo wel eens hooren: „die oude dominé’s, die konden preeken”, m.a.w. „jullie jongere dominé’s, maakt er niet veel van.”

Dat is critiek; en critiek kan uitnemend zijn, ook voor ons domine’s; maar —, niemand mag de critiek vormend op zich in laten werken, tenzij hij weet, dat die critiek waar is, op goeden grond rust; is dat niet het geval, dan kunnen wij niet anders doen dan ze eenvoudig naast ons neer leggen.

Daarom hebben wij er, als dominé’s, recht op, dat wij die „oude dominé’s” eens na gaan rekenen en probeeren er een klaar inzicht in te krijgen hoe zij preekten, opdat wij weten wat er zij van het oordeel, dat men in hun naam over ons uitspreekt.

In de derde plaats; 1934 is het gedenkjaar der Afscheiding.

Wij willen de gedachtenis van dat feit vieren. Maar moet niet die viering allereerst bestaan in een pogen om, van wat er in 1834 en de eerst daarop volgende jaren is geschied een zuivere voorstelling te hebben, een juiste waardeering te krijgen? Maar hoe zal dat ooit kunnen als wij niet een zoo klaar mogelijk inzicht hebben in „de ligging”, in „den vorm” van het leven des geloofs bij de menschen der Scheiding?

En wat kan ons voor dat laatste beter dienen dan de preeken der oude afgescheiden dominé’s.

Wij zijn het niet eens met Schleiermacher, als hij zegt, dat preeken is: „in den vorm eener rede gestalte geven aan wat in de kerkelijke gemeenschap religieus wordt doorleefd”; en toch zal, ook bij ons, in ons preeken, voor een goed deel tot uiting komen, wat er leeft in de gemeente. Dat gaat vanzelf. Wij zijn immers óók leden der gemeente; haar leven klopt ook in ons; en wie zou in het preeken zichzelf kwijt kunnen worden?

En sterker dan bij ons, is dat, als ik mij niet vergis, bij de oude afgescheiden dominé’s. Het komt mij voor, dat zij, hoe weinig ze Schleiermacheraansch zullen hebben willen heeten, in hun preekmethode vrij sterk gingen in het door hem gewezen |453| spoor; zonder erg waarschijnlijk; maar daardoor zijn hun preeken ook van zoo groote beteekenis voor het leeren verstaan van den tijd der afscheiding en van de afscheiding als geestelijke beweging; terwijl het feit, dat deze oude dominé’s hoezeer zij, preekende, zich aansloten bij het inzicht der gemeente, tegelijk toch ook weer stuwden in een bepaalde richting, zoodat hun preeken allicht ook kunnen verklaren menige trek, die het geestelijk gelaat der uit de Scheiding voortgekomen kerken in de latere jaren heeft vertoond.

Is door het gezegde de keuze van het onderwerp: „De preektrant van de dominé’s in de kerken der Afscheiding”, zoodoende gerechtvaardigd, het komt mij voor, dat het evenmin moeilijk is te verdedigen, dat wij bij de bespreking niet verder gaan, dan tot 1869.

In 1869 vond plaats de vereeniging van de Kruisgemeenten met de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde gemeenten.

Een nieuwe periode in de geschiedenis der kerken uit de Scheiding begon. Dit alléén zou evenwel geen voldoende reden zijn om in ons onderwerp 1869 als de terminus ad quem op te nemen. Daar is echter meer. In 1854 was in Kampen de Theologische School gesticht. Tengevolge daarvan hadden langzamerhand in de Afgescheiden kerken domine’s hun intrede gedaan, die, door degelijker vorming, een ander stempel vertoonden, dan de dominé’s uit den allereersten tijd. In 1869 waren de dienstdoende predikanten voor een deel nog van voor 1854, voor een ander deel hadden ze hun vorming in Kampen gehad. In hun preeken vinden wij dus een volledige karakteristiek van den preektrant der dominé’s in de Kerken der Afscheiding; zoodat er weinig reden is om het onderzoek waarom het ons hier is te doen, ook nog over de jaren na 1869 voort te zetten.


Het spreekt vanzelf, dat ik, toen ik mij zette tot de studie voor dit referaat begonnen ben met de verzameling van zooveel mogelijk preeken. |454|

De bibliotheek van de Theologische School te Kampen, waarvan ik nog al wat verwachtte, leverde heel weinig op. Meer succes had ik door een berichtje in de (provinciale) Groninger Kerkbode, waarin ik verzocht om toezending van preeken uit genoemd tijdvak. Op een, slechts eenmaal geplaatst verzoek stroomden de oude preeken mijn pastorie binnen, zoodat ik er geen behoefte aan gevoelde in nog meer bladen een soortgelijk verzoek op te nemen. Uit de allereerste jaren na de Scheiding heb ik niet veel gekregen. Blijkbaar werden er toen nog niet veel preeken gedrukt. De oudste exemplaren, die ik heb zijn: twee preeken, gehouden op een „boete-, vast- en bededag”, de ééne van Ds S. van Velzen, de andere van Ds G. F. Gezelle Meerburg uit het jaar 1837.

Daarop volgen twee preeken gehouden ter gelegenheid van het sterven van Ds H. de Cock, in 1842; de ééne van Ds. Wind van Leens; de andere van Ds S. van Velzen.

In de jaren 1847, 1848 en 1849 schijnen er bij een zekere Gelderman in Meppel geregeld preeken te zijn verschenen; onderscheidene daarvan kreeg ik op mijn tafel; ook uit de jaren tusschen 1850 en 1860 heb ik op enkele exemplaren beslag kunnen leggen; o.a. een tweede bidstonds-rede van Ds. Gezelle Meerburg.

Verre de rijkste oogst gaven mij de jaren ’60-’69.

„Maandelijksche leerredenen ter verbreiding der waarheid, die naar de Godzaligheid is door Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Predikanten”, uitgegeven bij J.C. van Schenk Brill te Doesborgh; en „Stuiverspreeken ter bevordering van Christelijke kennis en Christelijk leven, door Christelijke Afgesch. Gereformeerde predikanten”, uitgegeven door Kreber, Heibroch en Hötte te Amsterdam; „Stuiverspreeken” uitgegeven te Coevorden bij de Carpentier Wildervank; nòg Stuiverspreeken uitgegeven bij v.d. Bok te Amsterdam. Bovendien enkele afzonderlijk uitgegeven preeken; b.v. bij ambtsjubiléa; ten voordeele van een diaconie; of dergelijke.

Gaarne zou ik, vooral uit de allereerste jaren na 1834 wat meer gehad willen hebben. |455|

Toch is, wat ik kreeg, m.i. voldoende om eenigermate een oordeel te kunnen vormen over den, in ’t algemeen, gevolgden preektrant.

Het spreekt vanzelf, dat er voor het vormen van zulk een oordeel noodig is het hebben van een bepaalden maatstaf en evenzeer ligt het voor de hand, dat die maatstaf voor ons geen andere kan zijn dan de vraag: „òf en, zoo ja, in hoeverre die prediking uit de eerste tientallen jaren na de Afscheiding waarlijk Gereformeerde prediking was?”

En hoe doet zich, gemeten aan dezen maatstaf die prediking zich aan ons voor?

Helaas! indien ik mij in dit referaat had willen houden aan het: „De mortuis nil nisi bene”, veel van wat ik zeggen ga, zou ongezegd zijn gebleven; de critiek zal een groote plaats innemen.

Dat zal terstond blijken bij de toelichting van mijn eerste stelling. I. Wat aangaat het wezen der prediking, blijkt uit de preeken van de „afgescheiden” dominé’s uit genoemd tijdperk gebrek aan inzicht in het feit, dat de prediking moet zijn „toepasselijke verklaring van Gods Woord”. Te weinig wordt in deze preeken de bijzondere Godsgedachte uit een bepaalde tekst naar voren gebracht, te veel is het een ontbinden van de tekst in zijn onderscheidene elementen, waaraan men dan ontleent de „algemeene waarheden.”

Naar Gereformeerd inzicht is prediken: „Verklaring en toepassing van Gods Woord”, of, zooals ik het, ter voorkoming van het misverstand, dat verklaren en toepassen van elkander zouden kunnen worden gescheiden, nog liever zou willen zeggen: Prediken is „het toepasselijk verklaren van Gods Woord.”

Wie wil preeken in Gereformeerden zin, zal dus moeten beginnen met tot onderwerp van zijn preek te nemen een Schriftwoord, d.w.z. zulk een deel uit de Heilige Schrift, waarin God ons iets bepaalds zegt, ons een bepaalde boodschap brengt.

Vervolgens heeft de prediker die bepaalde Godsgedachte |456| zijnen hoorders te laten zien, om hun tegelijk aan te toonen, welke beteekenis die Godsgedachte, dat Woord Gods voor hun leven heeft.

Hier nu openbaart zich, als ik wel zie, de grootste fout in den preektrant der oude afgescheiden dominé’s.

Zeker, zij preeken nooit zonder een woord uit de Schrift tot onderwerp te hebben genomen. Daar hebben ze niet aan gedacht. Maar wat ik bijna in geene van al de preeken die ik las heb gevonden, dat is het ernstig pogen om de specifieke Godsgedachte in den tekst te vinden en aan de gemeente voor te stellen.

De gewone methode is: de tekst oplossen in de onderscheidene elementen waaruit zij is saâmgesteld om daarna over die elementen ieder op zichzelf te spreken.

En aangezien zoo’n tekst-element licht in verband kan worden gebracht met een of andere locus uit de dogmatiek wordt de preek dan een verhandeling over enkele dogmatische onderwerpen in plaats van het brengen van de boodschap Gods, die in de tekst is begrepen.

Bijvoorbeeld: de preek van Ds H.J. Wind van Leens ter nagedachtenis van Ds H. de Cock.

De tekst is: Hebr. 13 : 7. Gedenkt uwe voorgangeren, die u het Woord Gods gesproken hebben; en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling.

Wie deze tekst ook maar oppervlakkig beziet, merkt, dat de boodschap Gods, die hierin tot ons komt, deze is, dat wij:

„onze voorgangers, die ons het Woord Gods hebben gesproken, zullen gedenken opdat wij daardoor de uitkomst. hunner wandeling ziende, hun geloof zouden navolgen”.

Geen enkel stuk staat hier los van het andere en zou mogen worden bezien los van het andere.

Maar wat doet nu Ds Wind.

Hij zegt: „in de behandeling van onzen tekst hebben wij ons te bepalen bij twee hoofdzaken.

1. Vooreerst de voorwerpen, waarvan Paulus hier spreekt, dat zijn: „hunne voorgangers.” |457|

2. Ten tweeden de plicht waarop hij hun wijst.

a. te gedenken aan dezelven,

b. hun geloof na te volgen,

c. de uitkomst van hun wandeling te aanschouwen.

Mis is dadelijk al de bewering dat wij hier met twee hoofdzaken hebben te doen; er is hier maar één boodschap, dus ook maar één hoofdzaak. Het gaat hier niet over „Voorgangers” èn over het gedenken dier voorgangers.

Het gaat hier alleen over: „Het gedenken der voorgangers”. Ook is heelemaal onjuist „het gedenken der voorgangers”, „het navolgen van het geloof der voorgangers” en „het aanschouwen van de uitkomst hunner wandeling”, naast elkander te zetten; want de laatste twee doen niet anders. dan bepalen den aard en de vrucht van het gedenken.

En nu zegge niemand, dat het hier slechts betreft een gebrek in den vorm. Dat is niet zoo.

Doordat de preeken als eerste hoofdzaak neemt „hunne voorgangers” schept hij zichzelf de gelegenheid om een verhandeling te houden eerst over „uwe”; hij zegt: „Iets in eigendom te hebben, dat bezit men door kooping, door erfenis, of door schenking; en op deze laatste wijze waren deze voorgangers hunne voorgangers geworden, n.l. door een geschenk van den Heere”.

Hierin ziet hij dan een tegenstelling met de valsche leeraars, die zichzelf hadden opgeworpen.

Dan komt de naam voorganger aan de beurt. De mensch kan zelf den weg naar den hemel niet vinden; hij heeft een wegwijzer noodig.

Deze voorgangers waren voorgangers in leer en wandel.

Zij hadden hun het Woord Gods verkondigd; niet een menschenwoord; zooals anderen wel deden.

Gods Woord, den vollen raad Gods hadden zij verkondigd, naar hun wezen, staat en toestand; dat Woord is het zaad der wedergeboorte, dat God zaait door de verkondiging des Woords.

Wat een onderwerpen: „ware en valsche leeraars”; |458|

„de behoefte aan voorgangers”

„het werk der voorgangers”;

„de inhoud der zuivere prediking”

„de beteekenis van het Woord als zaad der wedergeboorte”.

Over al deze dingen gaat het eerste deel van de preek, maar over het gedenken niets.

Dat komt in ’t tweede deel; maar dan los van het andere; zoodat er voor dat gedenken een doel gezocht moet worden, dat de tekst niet vermeldt, n.l. het blijven bij de zuivere leer.

Daarna „het navolgen van hun geloof”, dat biedt gelegenheid om te spreken over den aard van dat geloof; „geen dood geloof”; „geen historisch geloof”; „geen tijdgeloof”; néén maar „waarachtig” geloof, waarvan een definitie gegeven wordt.

Eindelijk: „de uitkomst hunner wandeling aanschouwen”: al weer een preekje op zichzelf over wat wandelingen in ’t algemeen zijn; hoe de wandelingen der genoemde voorgangers waren; dat het einde van hun wandelingen goed was; willende dit zeggen, dat het vooral op het einde aankomt; en dat dit goede einde hen vooral liet zien als goede voorgangers.

Een zee van onderwerpen en korte vertoogjes, maar de zweepslag van het „gedenkt” hoort ge niet suizend neerkomen op den rug der in zichzelf opgaande, den band aan de historie loslatende Hebreën.


Een ander voorbeeld.

Ds K.J. van Goor van Smilde gaf in 1847 een preek uit over Romeinen 8 : 1. Zoo is er dan geene verdoemenis voor degenen die in Christus jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest.

Ten einde die waarheid zoo geregeld en zoo duidelijk mogelijk met elkander te kunnen overwegen zullen wij:

1º. Stilstaan bij de personen, waarvan hier gesproken wordt. |459|

2º. Bij het groote heil, dat dezelve toegekend wordt.

3º. Naar aanleiding van het verhandelde, daarmede wat nader tot onszelf inkeeren.

En dan komt het: „die in Christus jezus zijn en niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest”.

Dat geeft gelegenheid om te spreken over:

Christus Jezus; Hij is eenswezens met den Vader en den Heiligen Geest; naar zijne menschheid geboren uit de maagd Maria, door de werking des Heiligen Geestes.

God en mensch in één persoon; het verhevenste en wonderlijkste voorwerp, dat de aarde ooit betreden heeft.

Het beminnelijkste voorwerp, door liefde en goedheid.

Zijn middelaarsambt; Jezus; Christus; de drie ambten.

Dan: „het-in-Hem-zijn”.

Daartoe komen wij door den Heiligen Geest.

Volgt, de gansche weg, waarlangs de zondaar tot Christus wordt gebracht.

Daarna, als kenmerk van het zijn-in-Christus, het wandelen niet naar het vleesch maar naar den Geest. Dit laatste in vier punten uitgewerkt. Eerst nu een klein stukje over de eigenlijke boodschap van den tekst: „geen verdoemenis meer”; in hoofdzaak een dogmatische verhandeling over het hellelijden. Heel de preek in hoofdzaak een stuk dogmatiek, maar wèg, weg de jubel, die als een uiting van niet in te houden vreugde uit Paulus hart zich wringt: „Zoo is er dan geen verdoemenis meer”.

Een treffend voorbeeld van zulk een tekstbehandeling uit dien zelfden tijd is een preek van Ds Hazekamp van Beilen over: Romeinen 5 : 5 en 6: En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is, door den Heiligen Geest, die ons is gegeven. Want Christus als wij nog krachteloos waren, is te Zijner tijd voor de goddeloozen gestorven.

Laat ons nu, zegt hij, onzen tekst op zichzelven beschouwen, indringende tot denzelven. |460|

I. Op de hoedanigheid der Christelijke hoop, vers 5a. De hoop beschaamt niet.

II. Op de gronden van zoodanige Christelijke hoop, vers 5b en vers 6. Omdat de liefde Gods enz.

III. En thans hebben wij met het verhandelde tot onszelven in te keeren.

En dan krijgt ge een verhandeling over de hoop; over de liefde Gods, over de Heilige Geest; over de inwoning des Geestes; over den dood van Christus; maar over het heerlijke feit, waarover het hier gaat: de hoop beschaamt niet een paar bladzijden. Nooit of te nimmer kon de hoorder, naar huis gaande den jubel in zijn hart dragen: gewisselijk, gewisselijk de hoop beschaamt niet. Deze voorbeelden zouden met tientallen te vermeerderen zijn. De uiteengerukte tekst gemaakt tot een middel om daardoor dogmatische waarheden uit te kunnen stallen.

Ik zie daarin een onzegbaar groot kwaad. In de eerste plaats getuigt het van gebrek aan eerbied tegenover Gods Woord. Wie zoo preekt komt niet als dienaar tot de Schrift om te vragen: „Wat wilt gij mij laten zeggen?” maar als heer met de gedachte, „wat kan ik de Schrift laten zeggen uit den schat mijner wijsheid”.

In den grond der zaak is zulk preeken, al schijnt het zich, door een behandeling: „woord voor woord” nauw aan den tekst te houden, niet anders, dan het onder ons, althans in theorie, zoo verfoeide: „motto-preeken”, waarbij men naar het aloude beeld, den tekst maakt tot een kapstok, waaraan men eigen gedachten hangt. Hoe wordt daardoor de prediking verarmd en vereentonigd. Als daar een arbeidershuisje en een paleis naast elkaar staan, dan zal een goede beschrijving van die twee, ons in beide gevallen iets geheel anders laten hooren. Maar wanneer iemand die twee gebouwen eerst uit elkaar breekt en dan de onderdeelen waaruit die twee waren opgebouwd gaat beschrijven, dan krijgt ge in beide gevallen vrijwel hetzelfde; immers beide huizen waren |461| opgebouwd uit hetzelfde materiaal: hout, steen, kalk, glas, ijzer.

Zoo brengt de preek, die de tekst uit elkaar rafelt en u de elementen laat bewonderen, o zoo licht, telkens weer hetzelfde: „zonde, ellende, verlossing, hemel, hel, het paradijs, Golgotha”.

Dat is inderdaad ook zoo bij die oude preeken. Als ge er veel van leest achter elkander, dan vermoeit u, dat telkens hetzelfde te moeten hooren.

Maar hoe funest een dergelijke methode is, blijkt niet het minst uit de consequentie’s, waartoe zij leidt.

Als men begint met de elementen van de tekst een dogmatische inhoud te geven, die zij in het tekstgeheel niet hebben, dan krijgt men gemakkelijk de vrijmoedigheid om bepaalde begrippen uit den tekst in het algemeen dingen te laten zeggen, die met den tekst niets te maken hebben. Dan komt men er licht toe om te doen als Ds van Leeuwen, die, toen hij bij zijne intrede in Grand-Rapids, preekte over Jesaja 30 : 20, 21, niet alleen aan de woorden: „en uwe ooren zullen hooren het woord desgenen, die achter is”, verbond een beschouwing over uitwendig en inwendig hooren, over de Heilige Schrift naar haar beide zijden Wet en Evangelie, met een uitvoerige uiteenzetting van de onderscheidene beteekenissen, die de Wet kan hebben; over het heele Evangelie naar zijn hoofdinhoud, maar ook aan de uitdrukking: „maar uwe leeraars zullen niet meer als met vleugelen wegvlieden”, vast knoopte een tirade over het verkeerde doen der dominé’s, die zoo spoedig van de eene plaats naar de andere trekken; dan komt men er zoo licht toe om, als Ds. Bennink van Stedum, als men zijn gehoor wil kapittelen over hun kijken naar en finantieel steunen van een „paardenharddraverij”, daarvoor den tekst te gebruiken 1 Cor. 9 : 24. Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan loopen, allen wel loopen, maar dat één den prijs ontvangt? Loopt alzoo, dat gij dien moogt verkrijgen.

Op ditzelfde spoor voortgaande, zal men er straks geen |462| been meer in zien, opzettelijk negeerende den zin, die een tekst in een bepaald verband heeft, daarvan eenvoudig te maken wat men wil. Zoo deed Ds Felix van Bolsward, die op een kerstfeest preekte over Romeinen 8 : 32a „Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft” en die, zonder rekening te houden met het feit, dat Paulus hier, heenwijzende naar de overgave des Zoons, de gemeente wil laten gevoelen, dat God, Die zulk een gave niet te groot achtte, ons nooit iets, dat wij noodig hebben, zou kunnen onthouden, dapperlijk preekt over „De overgave des Zoons”.

I. Een daad van souvereine vrijheid.

II. Een daad van innerlijke barmhartigheid.

III. Een daad van Goddelijke liefde.

IV. Een daad van onkreukbare rechtvaardigheid.

Een preek, die men precies even goed of even slecht zou kunnen houden over tientallen andere teksten uit de Heilige Schrift.

Tot welke excessen men, na eenmaal zoo verkeerd begonnen te zijn, tenslotte kan komen, bewijst het volgende.

Ds A.G. de Waal ziet er niet tegen op tot tekst voor zijn afscheidspreek, 1 Juni 1868 te Utrecht gehouden, te nemen Handelingen 23 : 30; alléén het woord „Vaarwel”, waarmeê de heiden Claudius Lysias zijn brief aan een anderen heiden, Felix, besluit.

1. De bron waaruit welvaart vloeit.

2. De weg langs welken men welvaart.

3. De vrucht, die het welvaren afwerpt.

De heele leer des heils opgediept uit een simpelen groet van den eenen heiden aan den anderen.

Ds Felix houdt een Oudejaarsavondpreek over: Ezra 6 : 2, alléén het woord: „Gedachtenis”; het opschrift boven een kroniekstuk uit het archief van een heidenschen koning.

Ds L. Lindeboom, die toch anders wel goed bij was, preekt op Nieuwjaarsdagmorgen 1869 over 1 Koningen 14 : 14c: „Wat zal het ook nu zijn?”, een vraag van den profeet Ahia met betrekking tot Israels toekomst in de bijzondere |463| omstandigheden, waaronder het in die dagen verkeerde; een vraag, waarover men een toespraak kan houden, maar die, uit het verband genomen toch nooit kan zijn het onderwerp van een bediening des Woords.

Dergelijke symptomen laten wel heel duidelijk zien, dat die oude dominé’s te weinig, veel te weinig gegrepen waren door de gedachte, dat preeken moet zijn en niets anders mag zijn, dan het toepasselijk verklaren van Gods Woord, aan Gods volk. Aan Gods volk.

Zoo komen wij tot de tweede stelling.

II. Eveneens blijken deze oude dominé’s niet het rechte gezicht gehad te hebben op het karakter der vergadering, tot wie zij zich in hun prediking richten.

Zij zagen in hen niet „het met God in Christus verzoende volk van God”, maar een gemengde hoop volks.

Gods volk. Zoo is het toch naar Gereformeerde opvatting, dat de Dienaar des Woords in de prediking komt tot het, in Christus met God verzoende volk des Heeren, dat saâmkomt met zijn God, om Hem te ontmoeten, tot Hem te spreken in het gebed, en door Hem toegesproken te wordenin de bediening van het Woord.

Maar in bijna geene van al de preeken, die ik las, blijkt het, dat de prediker zich van deze waarheid bewust was.

Een enkele maal, ja, dan krijgt ge de zuivere klank tehooren.

Ik denk hier aan een preek van den reeds eerder genoemden Ds Hazekamp van Beilen over Psalm 2 : 6. Ik heb toch, Mijn koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid.

In de toepassing zegt hij tegen de gemeente: „Gij zijt Sion” alwaar God belieft te wonen en de koning Jezus Zijne genade wil openbaren; gij moogt met den dichter van Psalm. 68 : 16, 17 zingen: „de berg Basan is een berg Gods: waarom springt gij op gij bultige bergen? Deze berg heeft God begeerd tot Zijne woning; ook zal er de Heere wonerp in eeuwigheid.”

Maar dergelijke klanken hoort ge och zóó weinig. De |464| gewone voorstelling, die men zich predikende maakt van de schare, tot wie men zich richt, is deze: „een gemengde hoop volks”.

Onder hen nemen de grootste plaats in, de onbekeerden, natuurlijke menschen. En dezen dan weer onderscheiden in, onverschilligen, openbare zondaars; werkheiligen, doodrechtzinnigen, menschen die op valsche gronden zich het heil in Christus toeëigenen.

Naast deze onbekeerden is dan een kleinere groep bekeerden; dezen weer onderscheiden in bekommerden en verzekerden. Maar deze laatsten vormen dan al een zeer klein stukje van het geheel.

Dat deze kenschetsing inderdaad juist is blijkt reeds uit de aanspraak, waarmeê de preek inzet.

„Mijne Hoorders!” „Geachte en geliefde toehoorders!” „Veel geachte en zeer waarde toehoorders!” „Toehoorders!” „Mijne Geliefden!” „Mijn waarde hoorders!” en dergelijke; maar bijna niet de aanspraak, waarop het door Christus verloste volk recht heeft: „Gemeente van onzen Heere Jezus Christus!”

Maar duidelijker blik krijgt ge op de beschouwing, die deze dominé’s hadden van de samengekomen menigte uit de „toepassing”.

Als Ds Wind zijn gedachtenisrede houdt op Ds. de Cock en hij begint zijn toepassing, dan is het vóóral een boet-predikatie tegen de onbekeerden die naar den ontslapen dienaar niet hadden willen luisteren; en als hij dan, na een levensschets van den gestorvene gegeven te hebben, nog eens weer een toepasselijk slot maakt en hij over het gezin, over de leerlingen van den overledene heen tot de gemeente komt dan krijgt ge deze typeerende zin: „O onbekeerden mocht dit u eens tot bekeering strekken. — En gij bekommerden, die vanwege de veelheid uwer overtredingen bekommerd zijt, dat gij zijnen raad zoo weinig hebt opgevolgd, gedenkt het Woord Gods, dat hij tot u sprak, als hij zeide: „zoekt en gij zult vinden”; er is nog hoop voor u om in Christus’ bloed |465| gewasschen te worden. — En gij! die onder des Heeren volk behoort en met bewustheid voor u zelven van uw aandeel in Christus zijt verzekerd; gij zult eenmaal uwen voorganger wedervinden.”

Ds Postma in een preek over Lukas 2 : 1-7, de geboorte van Christus, begint zijn toepassing aldus „Dit alles dan inziende en beschouwende, toehoorders, wordt het zeker ook tijd, om eens nader tot zichzelven in te keeren, en eens te treden tot zelfonderzoek of wij een iegelijk voor zichzelven ons kunnen beroemen in en verblijden over de geboorte van den Zaligmaker.” En dan, na een uitval tegen hen, die maar een ieder troosten door te zeggen dat hun de Zaligmaker geboren is —, zegt hij: „Wij dan twijfelen niet, of er zullen onder onze toehoorders nog wel zijn, die zich niet verblijden in de geboorte des Heilands”; en verder: „Ook vreezen wij, dat er nog onder ons zijn, die zichzelven op valsche gronden geruststellen”; en verder: „Spreken wij tot u, o, onze kinderen, als tot het opkomende geslacht, dan worden wij innig over u bewogen, want volgens uwe geboorte en opvoeding, onder de ware leer der zaligheid, dan zijt gij kinderen des verbonds, maar och, hoe weinigen van u betoonen met ons dien geboren Zaligmaker te zoeken, Hem lief te hebben en te vreezen”; en verder: „Eindelijk wenden wij ons tot u, die u recht moogt verblijden over de geboorte des Heilands — tot u, die in Hem gevonden hebt en nog dagelijks vindt uwen Borg en Middelaar bij God”.

Ds Uitterdijk van Schoonhoven in de toepassing van een preek over 1 Cor. 1 : 9. God is getrouw; door welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijnen Zoon Jezus Christus onzen Heere, zegt: „Zietdaar, Mijne waarde Hoorders! een bemoedigende en vertroostende waarheid voor alle degenen, die tot de gemeenschap van Jezus Christus geroepen zijn. Maar hoe staat het nu met ons, Mijne Geliefden? Duidt het mij niet ten kwade, dat ik met deze vraag tot u kom. Het geldt hier de eeuwigheid, de onherroepelijke eeuwigheid.” |466|

En dan komen eerst aan de beurt, zij, die wel gedoopt zijn en belijdenis hebben gedaan, maar niet krachtdadig zijn geroepen.

Vervolgens: „in de tweede plaats wend ik mij tot u, die door God geroepen zijt, tot de gemeenschap Zijns Zoons.”

Eerst weer: „Kleingeloovigen, genoemde zaken zijn u immers niet vreemd?” En verder: „Meer bevestigden in het geloof! wat is uw voorrecht groot.”

Aan het slot: „Eindelijk volk des Heeren, bedenkt wel uw voorrecht.”

’t Zou geen zin hebben meer voorbeelden hiervan te noemen. Altijd weer, dat uiteenzetten van de gemeente in twee deelen; ieder deel weer in onderscheidene nuance’s. Vergis ik mij niet, dan hebben wij hier te doen met een groote fout in de prediking. Ik weet wel, dat het hier gaat om een moeilijk punt. De mogelijkheid bestaat immers, dat er in de gemeente, die daar voor ons zit, hypocrieten zijn; dat er een Judas is onder de discipelen. En de verleiding is zoo groot om in onze preek ons, opzettelijk, afzonderlijk te richten tot de hypocrieten èn de ware geloovigen. Maar heb ik daartoe het recht? God alleen kent het hart. Ik moet af gaan op het uiterlijk. Zoolang een lid der gemeente zich niet zóó gedraagt, dat hij uit de gemeente moet worden verwijderd, mag ik niet anders dan hem beschouwen als een geloovige, een kind van God.

Bij al mijn vermaningen tot geloof in Christus, tot heiligen wandel, tot vreugde in het heil des Heeren, moet ik mij stellen op het standpunt: „gij zijt des Heeren en daarom moet ge gelooven en u verheugen en heilig leven”.

Wij hebben hier geen keuze. Wie afwijst de idee van de volkskerk; wie wil hebben een belijdeniskerk en wil uitsluiten al wie toont tot de gemeente des Heeren niet te behooren, heeft geen recht te gaan schiften. Hij mag geen aparte plaats in zijn prediking reserveeren voor de hypocrieten God alléén kent Judas; de dienaar des Woords kent alléén discipelen. |467|

En als hij ontrouw is in de oefening der tucht, dan moet hij zich daarin herzien, maar hij mag zijn prediking niet neerhalen naar het niveau, waarop eigen ontrouw de gemeente heeft gebracht.

Wie dat toch doet begaat daardoor drieërlei kwaad.

Hij doet onrecht aan de gemeente van Christus, die men niet mag bejegenen als een gemengde hoop, waar misschien wel enkele geloovigen tusschen zijn, maar die allicht voor het grootste deel uit ongeloovigen bestaat.

Hij schaadt de gemeente van Christus; de kinderen Gods worden door zoo’n preektrant altijd weer in gevaar gebracht om hun zekerheid te verliezen en te gaan worstelen met de bange vraag : „ben ik nu een kind Gods of niet.”

Zelfs de hypocriet doet men er kwaad door. Want eer zal hij, door aangesproken en vermaand te worden als een geloovige, de boosheid en de verderfelijkheid in zijn houding, de ellende van zijn bestaan zien en erkennen, dan door telkens als een hypocriet te worden aangesproken. Dat laatste zal hem juist halstarrig maken en zijn oor voor de vermaning doen sluiten.

In de derde plaats, en daarop komt het in het verband van wat wij zeggen vooral aan, zal een dergelijke beschouwing van de hoorders doelstelling en inhoud van de preeken naar den verkeerden kant beinvloeden, en daardoor de opbouw van de gemeente tegenhouden.

Dat blijkt ook uit de preeken, die wij hier bespreken.

Van deze preeken kan gezegd dat (Stelling III.) wat het doel der prediking betreft, de zaligheid van den zondaar, tegenover de „gloria Dei” teveel op den voorgrond staat; waar onmiddellijk mee saamhangt, stelling IV, dat naar den inhoud, deze preeken sterk soteriologisch zijn, terwijl het ethisch element geheel op den achtergrond wijkt; dit blijkt uit de tekstkeuze, maar veelmeer nog uit de wijze, waarop de stof wordt behandeld en uit het karakter, dat men geeft aan de toepassing. |468|

Naar Gereformeerd inzicht is het doel der prediking: „de opbouw der gemeente, het tot ontplooiing en in actie brengen van alle krachten des nieuwen levens, opdat in dien weg, Gods Woord al meer tot heerschappij kome in alle spheren van het menschelijk leven en daardoor God door de gemeente worde verheerlijkt.”

Natuurlijk zal de prediking dat doel niet kunnen nastreven, als zij niet tot inhoud heeft den vollen Raad Gods, tot onze zaligheid in Christus Jezus.

Ik leg nadruk op den vollen Raad Gods.

De prediker is niet klaar, wanneer hij in allerlei toonaarden herhaalt, dat een mensch zalig wordt door in Christus Jezus te gelooven.

Hij moet ook aantoonen hoe onze zaligheid saamhangt met de verlossing van de wereld, in den diepen zin, die dat woord heeft in Johannes 3 : 16; hij moet laten zien hoe in onze zaligheid ook ligt het hersteld worden in den dienst van God; hij moet laten zien hoe die Raad Gods in den loop der eeuwen door woord en feit is geopenbaard en verwerkelijkt.

Zeker Paulus wilde niet anders weten in zijn prediking dan Christus Jezus en Dien gekruisigd.

Maar dat kruis is niet maar zoo op Golgotha neergevallen. Het is opgekomen uit de diepten van Gods Raad; het is door Gods Hand in den loop der eeuwen gereedgemaakt, het is in Gods Hand het instrument, waardoor Hij, uit de gevallen en verworden wereld, het Nieuwe Jeruzalem doet te voorschijn treden.

Al die dingen heeft de prediker uit het Woord Gods in het licht te stellen, opdat het doel der prediking bereikt worde; opdat de mensch, die hem hoort niet blijve staan bij de vraag: „hoe word ik zalig, ik kleine mensch, hoe krijg ik het goed, hier en aan de overzijde?” maar opdat er door hem, staande in de zekerheid zijner persoonlijke verlossing, heenvare, de machtige, ontroerende verbazing over de wonderen van Gods Raad, Gods Plannen, Gods Werken, Gods |469| Voetstappen en hij door die heilige verbazing gevat, gegrepen worde door de heel zijn wezen vervullende begeerte, een plaats te hebben in dat groote geheel van den verlossingsarbeid Gods, die heendringt naar het losbarsten van het, het heelal vervullende, nooit weer zwijgende „Te Deum”, aan de overzijde van den jongsten dag —, en hij tegelijk voor zich zie wat hij heeft te doen, hoe hij zich heeft te gedragen om zijn plaats in dat geheel in te kunnen nemen.

Hierin nu schiet de prediking der oude afgescheiden dominé’s zeer beslist te kort.

Dat kan, gegeven hun gemeentebeschouwing, niet anders. Als zij in hun hoorders voor zich zien niet de gemeente van Christus, maar een gemengde hoop, waarvan misschien het meerendeel bepaald ongeloovig is, een ander deel, nu ja, zoowat op de grens staat, en maar een klein deel met beide voeten staat in het heil, dan moet de prediking wel het uitgesproken doel hebben, niet de gemeente op te bouwen, maar: „tot de gemeente te vergaderen”; dan moet de inhoud der prediking wel zijn, niet de volle raad Gods, maar het eenvoudige antwoord op de vraag: „hoe word ik zalig?” en de noodiging om toch in dien weg te wandelen.

Dat dit bij deze preeken inderdaad zoo is blijkt voor een deel uit de tekstkeuze. Wat die tekstkeuze in het algemeen betreft —, voor verre het grootste deel zijn de teksten genomen uit het Nieuwe Testament; de verhouding is ongeveer 3 uit het Nieuwe Testament tegen 1 uit het Oude. En onder die uit het Nieuwe Testament nemen de teksten uit de Brieven weer verre de grootste plaats in. Daaruit blijkt, dat men neigde naar onderwerpen van dogmatische strekking; en dan het liefst zulke, die zich gemakkelijk laten betrekken op ’s menschen persoonlijke zaligheid.

Lukas 19 : 10. Want de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was.

Rom. 8 : 32a. Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft.

Lukas 7 : 11-15. De opwekking van de jongeling te Naïn. |470|

Joh. 14 : 9b. Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien en dan uit deze preek vooral het derde punt:

Hoe deze waarheid talrijke zegeningen afwerpt.

a. De Vader in Zijn rechten gehandhaafd,

b. Een dadelijke verzoening teweeggebracht,

c. Zondaren verkrijgen het eeuwige leven.

2 Cor. 1 : 20. Want zoovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja en zijn in Hem, amen. —

Zoo kunt ge ze, op de rij af, opschrijven.

Maar veel meer, dan uit de tekstkeuze, blijkt uit de wijze, waarop de tekst wordt behandeld, hoe sterk soteriologisch deze preeken zijn; soteriologisch dan in den engeren zin van: „de persoonlijke zaligheid des zondaars op den voorgrond schuivend.”

En nu denk ik vooral aan de toepassing. Gewoonte is, dat de toepassing als een afzonderlijk deel achter aan de preek wordt gehaakt.

IV. Om dan ten vierde toepasselijk, met het overwogene tot onszelf in te keeren; zegt Ds Uitterdijk.

III. Hetgeen dan tenslotte wel aanleiding geven zal tot een woord van toepassing; zegt Ds A.F. Kok.

III. Met toepassing te eindigen, zegt Ds Kapteijn.

Zoo is het telkens. En wat is nu de aard van die toepassing?

Prachtig duidelijk vind ik dat in een paar Kerstpreeken van Ds Postma van Wildervank. (1844-1849).

Eerst behandelt hij, exegetisch niet onverdienstelijk, de geschiedenis.

Daarna heeft hij een afzonderlijk deel, waar hij boven zet: „Aanmerkingen”. Daarmeê bedoelt hij, wat de tekst voor het leven van Gods volk heeft te zeggen, wat dus naar Gereformeerd inzicht onder „toepassing” moet worden verstaan.

Maar dan komt er achteraan nog een „Toepassing”, die aldus begint: „O, mijne Geliefde Hoorders, hoe staat het nu met ons, in betrekking tot de verkondigde evangeliewaarheid? Is dezelve ons al tot blijdschap geworden?” |471|

Daar hebt ge het, dat is het telkenmale weer op te merken karakter der toepassing.

In de preek wordt de tafel toegedekt, worden de spijzen uitgestald en dan komt altijd weer de vraag: „Hebt gij daar nu deel aan, is dat nu reeds voor u?”

En hoeveel waarde daaraan gehecht wordt blijkt uit de woorden, waarmeê Dr. de Visser uit Amsterdam de toepassing inzet van zijn preek over 2 Cor. 3 : 18: „En zij allen met ongedekten aangezichte, de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest.”

Hij zegt: Thans, M.H. bij de levensvraag: „zijt ook gij aanschouwers van des Heeren heerlijkheid? vorder ik nog meer uw aandacht, dan in eenig verloopen oogenblik.”

Daar hebt ge het: het doel van de preek is niet de gemeente te leiden tot de beleving van de heerlijkheid van den tekstinhoud, maar het stellen van de gemeente voor de vraag: „hebt gij er wel deel aan?”

Niet het doen drinken van de klare wateren des Woords, maar altijd weer dat: „deugt de schaal wel waarin ge dat water opvangt?”

Een treffend voorbeeld daar nog van.

In één van de bundels, die mij ter beschikking stonden, vond ik een preek van de oude dominé Bavinck over: Joh. 10 : 16. „Ik heb nog andere schapen die van dezen stal niet zijn, deze moet ik ook toebrengen en het zal worden ééne kudde en één Herder.”

De exegese van deze tekst is voortreffelijk.

Maar dan komt daar toch weer tenslotte de toepassing: „Daarom wenden wij ons meer rechtstreeks tot u, terwijl wij u smeeken, over de vragen die wij u gaan voorleggen na te denken en voor God en uw geweten te antwoorden: Zijt gij een schaapje van Jezus Christus? Zijt gij door den goeden Herder toegebracht?” enz.

Kijk, terwijl wij verwachten zouden een krachtigen oproep |472| tot den Zendingsarbeid, om in ’s Heeren Naam en kracht, die andere schapen te helpen toebrengen, weer het aangezicht naar den hoorder gericht en tot middelpunt van zijn gedachten gemaakt: „ben ik een kind des Heeren?” Daardoor wordt weer elke hoorder gezet aan het begin van den weg en gebroken wordt de kracht der roepstem, die hier de groote Herder tot Zijn kudde laat uitgaan.

Het ligt voor de hand, dat waar zoo sterk de zaligheid van den hoorder in het middelpunt wordt gezet, heel de preek een sterk pietistischen inslag krijgt, d.w.z. dat in de prediking de mensch in zijn vroomheid terugdringt God en Zijn openbaring.

En inderdaad is dat het geval.

Als Ds Thijssen van Smilde een Lentepreek houdt over: Marcus 4 : 26-29: Het zaad dat in de aarde valt en opwast en men weet niet hoe; dan verlegt hij het zwaartepunt van het objectieve naar het subjectieve door, instee van te spreken over het feit, dat, wanneer wij het zaad des koninkrijks zaaien in de akker der wereld, het daar opwast en vrucht gaat dragen, zonder dat wij weten „hoe”, te gaan spreken over hoe dat zaad in den hoorder zelf ontkiemt en opwast. En terwijl hij stap voor stap het proces teekent, dat zich in den mensch voltrekt als hij gezet wordt binnen het koninkrijk, schijnt hij er geen erg in te hebben, dat hij juist in tegenspraak komt met het Woord des Heilands: „en hij wist niet hoe”.

In dezelfde preek, die ik zooeven noemde over Johannes 10 : 16, wordt de gelegenheid aangegrepen om naar aanleiding van het: „deze moet Ik ook toebrengen” te handelen over het zielsproces, dat de zondaar doorgaat als hij tot de gemeente vergaderd wordt; weer een versubjectiveering van wat Christus hier objectief stelt: „Ik breng ze toe.”

Dat doet Hij; hoe het den mensch daaronder te moede is, daarover spreekt Hij niet.

Als Ds K.J. van Goor van Smilde spreekt over: Jesaja 3 : 13: „Alleen kent uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den |473| Heere uwen God hebt overtreden,” dan bezondigt hij zich niet alleen weer tegen den tekst door in plaats van te spreken over den eisch Gods, dat Israel zijn ongerechtigheden zal kennen, het te hebben eerst over: „de ellendige toestand, waarin zich Israel bevond en waarin alle menschen zoolangzij onbekeerd zijn, gedompeld liggen,” en ten tweede „over het middel ter redding, om daaruit verlost te worden”; en hij verdogmatiseert niet alleen heel die tekst door er over te preeken als had hij het over Zondag 2 en 3 van den catechismus, maar hij trekt tenslotte ook weer den mensch van Gods eisch: „alleen ken uwe ongerechtigheid” áf, om hem weer al zijn aandacht te laten bepalen bij de vraag: „en hoe, ziet het er nu bij den mensch uit en hoe gaat dat bij den mensch toe, die zijn ongerechtigheid leert kennen.”

Dat maken van eigen vroomheid tot inhoud der prediking komt vooral sterk uit in de toepassing, waarin telkens devrome gestalte van den mensch tot grondslag zijner hope gelegd wordt, in de vermaarde kenmerken.

Dat is schering en inslag.

Ds Thijssen zegt: „Zoo God u immer die genade heeft geschonken, dan moet dit in u waarachtig zijn gevonden” — en dan komt het.

„Nu zullen wij,” zegt Ds van Goor, „nog een weinig nader overwegen de eigenschappen dergenen, die in Christus zijn, opdat gij daarop verliefd en die in Christus zijn er door gesterkt moogt worden.”

Ds Hazekamp van Beilen zegt: „Maar zult gij zeggen, hoe weet ik, dat God mij liefheeft en dat Christus voor goddeloozen gestorven is? Dat God u liefheeft kunt gij hier aanweten, dat Zijn liefde in uw hart uitgestort is, door den Heiligen Geest aan u gegeven; uitwendig doet de Heilige Geest dit aan u door het woord Gods, door u den weg des levens en de kenmerken der genade voor te stellen; inwendig doet Hij dit, door u den weg des levens en de kenmerken der genade voor uzelven en met betrekking tot en in toepassing op uzelven te doen verstaan —, alsmede door u in uw |474| hart te doen zien en te doen smaken, dat de Heere goedertieren is.”

Dat is het echte; ons kindschap niet doen rusten in wat God zegt, maar op wat wij in ons eigen hart proeven en smaken.

In diezelfde preek zegt hij: „De verkiezende liefde zelve is eigenlijk de grond der hoop, doch overmits die aan de geloovigen niet anders openbaar wordt als door uitstorting, gelijk gezegd is, alzoo is ook de uitstorting derzelve de grond en wel de eerste grond der hoop.” Niet Gods Woord, een ervaring der liefde Gods in ons hart, de grond der hoop. En dan gaat hij in een langademig gedicht, in een noot aan den voet der bladzijden, vertellen hoe die liefde in hem is uitgestort; heel den weg zijner bekeering.

Een treffende uitzondering is in dezen Ds L.J. Hulst van Stadskanaal. In zijn toepassing op een preek over 1 Cor. 1 : 20: „Want zoovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem „ja” en zijn in Hem „amen”, zegt hij: „Indien gij u naar God begeven zult, dan moet gij, naar uw meening, een zekere mate van droefheid en andere geschiktheden in uw hart gevoelen? en dat zal dan zeker het laatste koopgeld zijn, waarvoor gij de gunst van God zult koopen? Gij behoefdet u dan ook niet geheel op een ander te verlaten, en gij beeldt u wellicht in, dat gij veel verstandiger handelt dan anderen, die zich op het woord van God, aan zondaren gericht, laten zinken”, enz.

En niet alléén in deze preek, telkens toont Ds Hulst hoe goed hij verstaat, dat al onze hoop en rijkdom buiten onszelf in God ligt en dat deze vastheid alléén in Hem kan zijn.

Maar overigens is er vrijwel in alle preeken dat pietistische trekje: „onze vroomheid middelpunt en doel van ons godsdienstig leven”.

Wel schijnt het mij toe, dat tegen 1869 hierin een kentering ten goede is waar te nemen. De preeken uit dien tijd dragen wel een ander cachet dan die uit de veertiger jaren; ofschoon ook nog na 1860 Ds v. Hoogen in de preek over |475| 2 Cor. 13 : 5a: „Onderzoekt uzelven of gij in ’t geloof zijt, beproeft uzelven”, de zekerheid des heils uit het Woord, dat is, uit God, verlegt naar den mensch.

Maar al is dat zoo, dat het tegen 1869 in ’t algemeen in dezen anders en beter wordt, de preeken uit de allereerste jaren na de Afscheiding zijn in dezen heel sterk geteekend en zij openbaren daardoor, als ik mij niet vergis, aan den eene kant den geest, die toen in afgescheiden kringen heerschte, maar hebben ons tevens nagelaten de erfenis van een mentaliteit in verre de meeste gemeenten ook in het Noorden, die altijd weer, altijd weer naar binnen wil zien insteê van naar boven, zich altijd weer aan zichzelf insteê van aan God wil vastklemmen.


Een enkel woord tenslotte over Stelling V. Taal, stijl en vooral vorm der preek zijn niet zelden zeer gebrekkig. Het ontbreken van een deugdelijke opleiding doet zich hierbij duidelijk gevoelen.

Het spreekt vanzelf, dat al het gezegde, slechts het algemeene raakt. Er zijn uitzonderingen op den regel; mannen, die door breedere studie en genialen aanleg, een eigen plaats innemen, ofschoon zij van het algemeene stempel toch altijd sporen vertoonen.

Taal en stijl van de preeken dier ouden, de heele zegging, dat ligt trouwens voor de hand, voor wie bedenkt met hoe weinig voorstudie deze ouderen tevreden moesten zijn, liet nog wel eens wat te wenschen over.

Als ik bijvoorbeeld een preek aldus hoor beginnen:

„Ofschoon de mensch van zijn Schepper met een redelijk verstand begaafd werd, waardoor hij in staat is, om de gevolgen zijner handelingen, zoover die onder zijn bereik zijn, te berekenen, zien wij hem nochtans dingen doen welke ten eenenmale van nadenken ontbloot zijn.”

Dan verraadt mij een dergelijke naïeve uitspraak, dat ik niet te doen heb met een man van breede ontwikkeling. |476| Niemand van ons zou waarschijnlijk een zin als deze in zijn preek schrijven:

„Aan de liefde is een uitstorten eigen. Wanneer de mensch een mensch liefheeft, dan stort zich het bloed overvloedig uit het hart in de overige deelen zijns lichaams, waardoor een aangename warmte in zijn hart ontstaat en het aangezicht zich rood vertoont en een omhelzen of kussen of anderszins een aanzien en spreken volgt.”

Niemand van ons zou het wagen zijn preek te beginnen met een kreupelrijm, als waarmeê Ds A.G. de Waal zijn afscheidspreek te Utrecht inzette:

„Het is de laatste maal, dat ik tot u zal spreken,
Zooals ik het steeds deed in een en tachtig weken.
Ruim anderhalf jaar mocht ik hier werkzaam wezen
En die mij heeft gehoord kan ook getuige wezen,
Hoe ik het woord van God (o ja, met veel gebreken . . .)
Maar toch in zuiverheid tot u heb mogen spreken.
Ik mogt den ganschen raad van God den Heer verkonden,
’k Werd door den ijver Gods ook nu en dan verslonden.
Ik heb met tranen zweet U trachten te gewinnen
Voor ’t rijk van mijnen Heer: Zelfs ook mijn ziel en zinnen
Zij waren steeds gerigt om u op Hem te wijzen
In wien te kennen steeds de bron ligt Hem te prijzen.
Godloozen, riep ik toe: „Och wilt uw weg verlaten,
Wat zou u op deez’ aard toch buiten Jezus baten!
Zoo gij steeds voort blijft gaan te wandlen in de zonden
Ik mag niets anders dan verdoemenis u verkonden.
Maar zoo gij ’t zondepad in waarheid moogt verlaten
En Jezus Christus gelooft, dan zijt gij onderzaten
Van ’t Eeuwig Hemelrijk. Dit heb ik mogen smeeken:
Dat God uw steenrots hart, door Zijn gena mogt breken.
In waar, opregt geloof op Jezus maar te staren.
Opdat uw arme ziel in Hem mogt zijn gevonden
En gij aan Zijne dienst voor eeuwig waart gebonden.”

enz. |477|

Toch moet ik zeggen, dat taal en stijl beter zijn dan men, rekenende met de gebrekkige opleiding dier oude dominé’s zou verwachten.

Daar waren onder hen onderscheidene, bij wie een aangeboren welsprekendheid het tekort aan schoolsche vorming vergoedde.


Veelmeer dan in taal en stijl komt het gebrek in den vorm uit in thema en verdeeling, in opzet en bouw van de preek.

Ongetwijfeld was, zooals ik bij de behandeling van mijn eerste stelling heb trachten duidelijk te maken, de verkeerde aanpak van den tekst voor een goed deel gevolg van gebrek aan inzicht in het wezen der prediking, maar hierbij heeft toch ook een rol gespeeld het tekort aan vorming en, tengevolge daarvan, aan homeletisch kunnen.

Gij krijgt, vooral bij de preeken uit den allereersten tijd, vaak den indruk, dat het voor die eerste afgescheiden dominé’s een heele puzzle was, hoe ze hun preek „voor elkaar” moesten krijgen.

Zij voelden de preek onder het studeeren niet opschieten en groeien; veelmeer moesten ze met groote moeite met timmeren en lijmen zien klaar te komen.

Ongetwijfeld meenden zij, dat het eisch was van goede preek zooveel mogelijk dogmatiek in de preek te verwerken; daarom is het „dogmatiek-verschijnsel” een openbaring van een verkeerde opvatting van het wezen van de Bediening des Woords; maar evenzeer krijgt ge onder het lezen den indruk: „wat waren ze blij, dat ze er zooveel dogmatiek in te pas konden brengen.”

Het verschijnsel, dat de toepassing telkens achter de preek „aangehaakt” werd vloeide voort uit hun verkeerde opvatting van de beteekenis van de toepassing in verband met een onjuiste gemeentebeschouwing; maar tegelijk krijgt ge de overtuiging: wat waren zij blij, dat die „toepassing” er was.

Dat gaf hun immers zoo kostelijke stof voor het volkrijgen |478| van de preek. Dat ging zoo gemakkelijk, want dat kon telkens voor een groot deel weer hetzelfde zijn.

Zoo bezien worden deze dingen gebreken in den „vorm”, waardoor de gaafheid van de preek als homiletisch-kunstwerk, gebroken wordt.

Natuurlijk is er hier verschil.

Tegen 1869 is er, in vergelijking met den tijd tuschen 1834 en 1850 duidelijk vooruitgang te speuren.

Ook zijn er in elke periode mannen, die boven hun omgeving uitsteken.

Voor den allereersten tijd geldt dat bijzonder van Prof. S. van Velzen, in wiens preeken men gemakkelijk den welsprekenden prediker herkent.

Wat den lateren tijd betreft kan ik wijzen op mannen als Ds J. Bavinck en Ds Gispen.

Maar ook bij de besten vertoont zich toch telkens iets van de algemeene gebreken, die er op wijzen, dat men niet zoo geschoold en gevormd was, als latere geslachten.

Eén voorbeeld. In Mildam heeft gestaan van 1862-1891 een dominé Nijenhuis. Van hem las ik een preek over: Matth. 24 : 13: Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.

„Ik wensch te spreken” zegt hij, „over

„De zaligmaking der tot in het eind volhardenden.”

Onmogelijk, maar toch mogelijk

Nauwelijks, maar toch ook volkomen

Twijfelachtig, maar toch ook zeker.

Dat lijkt nu mooi; en ongetwijfeld blijkt uit zulk een opzet, dat Ds Nijenhuis wel een preek in elkaar kon zetten.

Alleen schijnt hij niet te merken, dat hij de tekst op zijn kop zet. Hij preekt, alsof het gaat over de vraag:

„Wie worden zalig?”.

Maar het gaat over: „wat het lot zal zijn van die volharden”. |479|

Toch weer een gebrek aan homiletisch kunnen, waardoor thema en verdeeling niet deugen.


Zoo komen wij tot de bespreking van onze zesde stelling: VI. „Dankbaar voor wat God in deze predikers uit de eerste jaren na de Afscheiding aan Zijn kerk heeft gegeven mogen wij, met niet geringe dankbaarheid, constateeren, dat er, te dezen opzichte, in onze kerken door Gods goedheid, vooruitgang valt waar te nemen, dat wij klaarder inzicht hebben in wat de prediking behoort te wezen, dan de oude „afgescheiden” dominé’s hadden”.

Dankbaarheid voor wat God in de prediking dier oude dominé’s aan zijne kerk heeft gegeven past ons zeker.

Het Evangelie was in de dagen rond 1834 in vele, zeer vele kerken onder de korenmaat gezet.

Het was wel zeer flauwe kost, die Zondag op Zondag aan het arme volk werd geboden.

Een treffend staal daarvan is de preek, die Prof. Hofstede de Groot, ter gelegenheid van zijn 25-jarig ambtsjubileum te Groningen hield, 14 December 1851, over de tekst: 2 Cor. 3 : 5-8.

Daartegenover hebben die „afgescheiden” dominé’s gebracht het Evangelie van Gods vrije genade in Christus. De vorm was vaak gebrekkig; heel vaak werd de bijzondere zin van de tekst niet in het licht gesteld; van een zekere eentonigheid bleef daardoor de prediking niet vrij; maar die ééne toon, die telkens gehoord werd was dan toch deze: „Het bloed van Jezus Christus, dat bloed alléén reinigt van alle zonden.”

Daardoor heeft God Zijne Kerk behouden, gebouwd.

Zouden wij daarvoor niet dankbaar zijn?

Maar dwaasheid zou het zijn nu te zeggen: „dat was nu juist het preeken dat wij moeten hebben; daarheen moeten wij terug.”

Integendeel; wij moeten óók dankbaar wezen, dat God het zoo heeft geleid, dat wij nu, 100 jaar na de Afscheiding, |480| in onze kerken duidelijker zien, welke eischen aan de prediking moeten worden gesteld, dan de mannen der Scheiding dat zagen.

Dat wij weten, er niet meê klaar te zijn, dat wij de boodschap der verlossing door het bloed van Christus al maar, al maar weer brengen, maar dat het er om gaat het bijzondere Woord Gods, dat in elken tekst tot ons komt, uit te vinden en der gemeente te laten hooren.

Dat wij weten, hoe het er in de prediking om gaat, dat wij niet zelf spreken in noodeloos gedogmatiseer, in gekunstelde oratorie, maar hoe het er ons om te doen moet zijn: „God te laten spreken.”

Helaas, ook wijzelf vergeten dat nog al te vaak.

Dat heb ik gezien onder het lezen van al die preeken.

Prettig werk was het niet.

Toch ben ik dankbaar, dat ik het heb mogen doen. Want toen ik, in zooveel preeken, de fouten der prediking gecumuleerd voor mij zag liggen, heb ik gezien, hoe ikzelf telkens zondig tegen dat machtige, prachtige woord van onzen God; hoe ikzelf nog telkens Gods Woord gebruik om eigen grootheid te dienen, om eigen vernuft en vinding bot te kunnen vieren. Die oude preeken hebben mij, door hun gebreken, klein gemaakt.

Zij hebben mij doen bidden (en God leere het u allen, mijne broeders): „o God, geef mij eerbied voor de Majesteit van Uw Woord; dat ik niets anders wille doen, dan Uw Woord brengen aan Uw volk.”




1. Referaat gehouden op de predikantenconferentie te Utrecht April 1934.




a. Zie het Verslag van de predikantenconferentie (Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 35 (1934) 9,353-379 (September 1934); 365-373) en de zelfstandige publicatie later.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004