Hein Sijtze Bouma (1884-1956)

Verslag

van de 23ste Algemeene Vergadering van de Vereeniging van Predikanten van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden op Woensdag 4 en Donderdag 5 April 1934 in het Jaarbeursgebouw te Utrecht

Gereformeerd Theologisch Tijdschrift

35e jaargang, onder redactie van Dr. G.Ch. Aalders, Dr. T. Hoekstra, Dr. G. Keizer, Ds. C. Lindeboom en Dr. J. Ridderbos
Aalten (N.V. „De Graafschap”) 1934
9,353-379 (September 1934)

a



1. Waar de Voorziter, Prof. Grosheide, wegens ziekte afwezig is, wordt het presidium waargenomen door Ds. D. van Dijk. Deze opent de vergadering, laat zingen Ps. 119 : 53, gaat voor in gebed en leest Psalm 25.


2. De Voorzitter leest het volgende, door Prof. Grosheide opgestelde openings-woord:

Waarde medebroeders in de Heilige Bediening,


Nu wij hier als Gereformeerde predikanten bijeen zijn, zou ik u willen verzoeken, te beginnen met u een oogenblik van uw zetels te verheffen, opdat ook wij den tol onzer eerbied betalen aan de nagedachtenis van H. M. onze Koningin-Moeder.

Veel had de Heere niet alleen onze Koningin, maar ook ons volk in haar geschonken, zoo is ons met Haar veel ontnomen. We weten, dat Koningin Emma ook groote belangstelling in en waardeering had voor den geestelijken arbeid onder ons volk. Wij hadden haar niet het minst lief, omdat Zij Haar Koninklijke Dochter heeft onderwezen in de wegen |354| Gods. Hare werken volgen Haar na, zij zullen ook bij ons in dankbaar aandenken blijven.

Namens uw bestuur heet ik u allen welkom, die weer van verschillende streken naar Utrecht gekomen zijt, om deze jaarvergadering bij te wonen. We hebben dat noodig, niet maar, om een oogenblik te bekomen van de drukte, die de laatste weken ons heeft gebracht, maar om elkander te spreken en op te beuren bij ons moeilijk werk.

Het is geen algemeenheid, wanneer ik ons werk moeilijk noem. Zeker, het is vaak gezegd, maar We gevoelen het in dezen tijd weer meer dan te voren, omdat de stoffelijke en geestelijke nooden vermeerderen.

De ellende, die in meer dan één deel van ons vaderland wel bijzonder groot is, heeft hare gevolgen, het kan niet anders, voor het leven in de pastorie. En het leven in de pastorie bepaalt ook voor zijn deel de opgewektheid, waarmede de Dienaar des Woords zijn arbeid verricht. Menigeen begint de uitdrukking, die ook in zijn beroepsbrief voor zal komen, dat hij zonder zorg van het Evangelie leven zal, met een eigenaardig oog te bezien, maar hij weet ook, dat vele Kerken niet bij machte zijn meer te doen, dan zij doen. Dit geeft ook weer troost, het geeft vrijmoedigheid, den stoffelijken nood voor het aangezicht des Heeren te brengen en te bidden, maar ook te verwachten, dat Hij ons en onze gemeente helpen zal.

Ook de geestelijke nood kan ons benauwen. Nieuwe stroomingen breken zich baan. Wie meende, zijne gemeente vrij nauwkeurig te kennen en te weten, wat ze noodig had, ervaart thans, dat er invloeden werken, die vroeger onbekend waren. Dit stelt nieuwe eischen aan ons werk, aan onze prediking, onze catechisatie, ons huisbezoek, eischen, waaraan velen moeilijker kunnen voldoen, wanneer we het geld missen, om ons boeken en tijdschriften aan te schaffen. Feit is, dat we weer eene periode hebben, waarin ouderen en jongeren elkander vaak niet begrijpen en dat zijn de moeilijkste tijdperken in het leven van den predikant. Daar komt bij, dat |355| het nieuwe, zooals we er in de gemeente mee in aanraking komen, zich vooral openbaart op staatkundig en maatschappelijk gebied, een terrein, dat men als predikant altijd met bijzondere voorzichtigheid moet betreden, wil men het Evangelie niet een stempel opdrukken, dat het krachtens zijn karakter niet heeft.

Bezwaren dus genoeg! En toch — het heeft veel voor, in dezen tijd predikant te mogen zijn, om over de nooden van den tijd te mogen uitroepen, dat alleen bij den Heere, door terugkeer naar Zijn Woord, redding is te vinden.

Uw bestuur hoopt, dat het er in geslaagd is, het programma voor deze vergadering zóó samen te stellen, dat ook deze samenkomst van dienst kan zijn in de moeilijkheden, waarvoor we staan. Dat in de vergadering van 1934 aan de herdenking der Afscheiding een breede plaats moet worden ingeruimd, lag in den aard der zaak. Ook al, omdat wij allen over de Afscheiding hebben te spreken. De verdere samenstelling van het programma was ook dit jaar moeilijk, er zijn zoo vele factoren, waarmede moet worden gerekend. We hopen, er in geslaagd te zijn, onderwerpen te hebben gekozen, die actueel zijn en van beteekenis voor de practijk der Evangeliebediening.

Laat me met dit korte openingswoord mogen volstaan, ge zijt toch niet naar Utrecht gekomen, om mij te hooren. En als Voorzitter spaar ik liefst zooveel mogelijk tijd voor de bespreking.

De Heere geve ons eene vergadering, die is tot eer van Zijnen Naam, die den broederband versterkt en die ons helpt bij de vervulling van onze moeilijke taak!


3. Besloten wordt, Prof. Grosheide een voorspoedig herstel toe te wenschen. Hierop kwam later een dankbetuiging in, moet goede wenschen voor het slagen der vergadering.


4. De notulen der vergadering van 19 en 20 April 1933, gepubliceerd in het Geref. Theol. Tijdschrift, worden vastgesteld. |356|


5. Ingekomen is:

a. Een verzoek van het „Comité Gereformeerd Oekraine” om geldelijken steun. Besloten wordt hierop niet in te gaan. Alleen wordt het bestuur gemachtigd, voor een bepaald doel, na onderzoek, voor ditmaal eventueel iets te zenden, tot een maximum van f 50.—.

b. Een schrijven van het „Consortium tot uitgave van het Geref. Theol. Tijdschrift”, waarin de gewone subsidie wordt gevraagd. Besloten wordt, deze te verleenen.


6. Het verslag van den Secretaris wordt gelezen en goedgekeurd. Het ledental is precies 700.


7. De Penningmeester deelt mede, dat hij ontving f 1858.19 en uitgaf f 1752.34.

Dr Impeta acht de post „incasseerings-kosten” veel te hoog en dringt aan op de betaling der contributie door middel van de giro.

Ds Bakker vreest, dat de Vereeniging leeft boven haar kracht, omdat uit reserves moest worden geput.

De Penningmeester zegt aan Dr Impeta toe, een gironummer te zullen aanvragen en dit ter kennis van de leden te brengen. Hij stelt Ds Bakker gerust, door er op te wijzen, dat het laatste jaar de uitgaven buitengewoon hoog waren door buitengewone omstandigheden: prijs-vraag, steun Oekraine-Comité en brochure-Buchman-beweging.

De Voorzitter verzoekt, D.D. Bramer en den Houting de boeken van den Penningmeester te willen controleeren.


8. De aftredende bestuursleden Kramer en Bouma worden herkozen.


9. Als redacteuren van het Geref. Theol. Tijdschrift worden opnieuw aangewezen Prof. Aalders en Prof. Ridderbos. |357|


10. De Voorzitter geeft het woord aan Prof. Dr J. Waterink van Amsterdam, om zijn referaat te houden over: „De volkskunde en de preek”.

Na eene korte beschrijving van het begrip volkskunde te hebben gegeven, vervolgt Spr. : Volkskunde geeft variaties op de algemeene geldende psychologische wetten.

De algemeene psychologische wetten hebben beteekenis voor de vragen, hoe wij moeten preeken.

Daaruit volgt, dat ook de variaties van die wetten beteekenis hebben voor den vorm en eventueel ook voor den inhoud van de preek.

Ook voor den inhoud in vele gevallen, omdat de gegevens der Volkskunde niet opgaan in indicaties van formeele betrekkingen, maar ons ook materieele gegevens omtrent de situatie bij de menschen, waarvoor wij preeken, verschaffen.

Hoewel het grondschema van de Volkskundige indeeling in Nederland nog altijd het oude is, waarbij Friesch, Saksisch en Frankisch terrein de hoofdindeeling vormen, is toch die afstammings-schema niet voldoende, om de variaties in het volksleven te dekken.

In de eerste plaats zijn er op eenzelfde afstammingsgebied, zoo b.v. in Frankisch Nederland, zeer sterke variaties uit algemeen psychologisch en uit religieus oogpunt te noteeren.

In de tweede plaats brengt de sociaal-oeconomische situatie eigen getypeerde variaties mee. In bepaalde gebieden zijn samenlevingen ontstaan, waarin het afstammingskarakter (dat een mixtum is) overheerscht wordt door het sociaal-oeconomische karakter van de streek (Enschedé, Eindhoven).

De preek behoort zich op tweeërlei wijze aan te sluiten aan de door de Volkskunde verschafte gegevens: eenerzijds moeten wij rekenen met de typische adoptatie (aanpassingsvermogen) van de hoorders in een bepaalde streek; anderzijds behoort zij correctief op te treden tegen de fouten, die in een bepaalde streek in samenhang met de volkskundige geaardheid voorkomen. |358|

Deze correctie zij echter nimmer antithetisch, maar steeds synthetisch-reformatorisch; stelle zich dus niet primair tegenover de aanwezige fouten, om daarna aan te sluiten aan het aanwezige geloofsbezit; maar sluite zich in de eerste plaats aan aan de aanwezige juiste tendenzen, om van daaruit met de hoorders mee te bouwen, opdat ze komen tot zelfcorrectie en uiteindelijke overwinning van de in de gemeente en in de omgeving heerschende fouten, zonden en verkeerde beschouwingswijzen.

Om de aansluiting aan de aanwezige juiste geloofstendenzen mogelijk te maken, ga de preek nimmer uit van het gelooven van den geloovige, maar van Hem, in Wien geloofd wordt.

Het beroep tegen de volkszonde moet nooit gebaseerd worden op de overtuiging van den geloovige, maar op den eisch van het Woord van God.

De volkskundige variatie eischt niet een bepaalde tekstkeuze. In den regel is het kiezen van een tekst in verband met deze volkskundige situatie fout.

De volkskundige situatie eischt wel een speciale wijze van behandeling van den tekst of althans een bepaalde variatie bij de verschillende variatiemogelijkheden.

Zonder eenige psychologische kennis is het niet mogelijk, de volkskundige gegevens juist te verwerken.

Het behoeft niet als een ideaal gesteld te worden, dat iemand uit een bepaalde streek of bepaald gebied geboortig moet zijn, om zich op de juiste wijze bij de behoeften van de streek aan te passen.


11. De Voorziter geeft het referaat van Prof. Waterink in bespreking.

Ds N. Diemer van Vijfhuizen is hartelijk dankbaar voor het gehoorde. Alleen meent hij, dat Ref. een verkeerde voorstelling heeft gegeven van de Drentenaren, alsof deze tegen het gierige aan zouden zijn. In Drente is men niet gierig, maar zuinig. Dat komt niet alleen daarvandaan, dat dit |359| gewest niet zelf gemunt geld had, zooals Ref. opmerkte, maar moet vooral verklaard worden uit de schraalheid van den bodem. Het staat nog zoo, dat wie in Drente niet zuinig is, failliet gaat. Maar men is er aan den anderen kant ook vrijgevig: voor de kerk bv. heeft men veel over. Ook zou Spr. willen vragen, of het spreken op geheel anderen toon, dan de gewone, zoo spoedig het gaat over heilige dingen — gelijk dat in verschillende preeken mode is — moet verklaard worden uit de volkskundige situatie. En ten slotte — Ref. heeft gezegd, dat een preek, in eigen gemeente uitgesproken, niet deugt voor een andere streek van het land — hoe staat het dan met de preeken van „Menigerlei Genade”? Zijn die overal goed?

Ds W.H. den Houting van Huizum stemt toe, dat het niet als ideaal behoeft gesteld te worden, dat een predikant geboortig is uit de streek, waarin hij werkt: zoo iemand zal het leven in die streek niet geheel objectief kunnen zien. Toch is er wat voor te zeggen, omdat aan den anderen kant voor dengene, die van buiten af komt, het bezwaar steeds blijft, om de menschen te benaderen. Hij blijft altijd in zekeren zin vreemdeling. Spr. heeft daar nog altijd moeite mede, al heeft hij nu al vele jaren getracht, zijne gemeente zoo zuiver mogelijk te kennen. En wanneer daar dan nog bijkomt, zooals in Spr.’s geval, dat in de gemeente voortdurend menschen inkomen uit allerlei verschillende streken, hoe moet dan volgens Ref. gewerkt worden met de volkskundige variaties?

Ds D. Hoek van Enkhuizen is het eens met Ref., wanneer deze beweert, dat alle correctie moet zijn „synthetisch-reformatorisch”. Maar zijn er op dezen regel geene uitzonderingen? Spr. wijst er op, dat de Heiland menigmaal sterk antithetisch optreedt: bv. tegen de farizeën en de Emmausgangers. De gesteldheid van eene gemeente kan toch zóó zijn, dat de menschen de ongerechtigheid niet eens meer zien. Dan is het noodzakelijk, om niet „synthetisch-reformatorisch”, maar „antithetisch” tegen hen op te treden. Ook heeft Spr. |360| zich onder het luisteren afgevraagd, hoe we toch moeten klaar komen met onze preeken. We moeten niet alleen rekenen met de ras-verschillen, maar ook met de verscheidenheden in temperament, karakter, enz. Hoe moeten we nu allen bereiken?

Ds J.H. Broek Roelofs van Vroomshoop zou nog gaarne vernemen, in hoeverre het een fout is te achten, een bepaalden text te kiezen in verband met de volkskundige variatie. Dit zal immers niet altijd vermeden kunnen worden? En wat betreft het werken in de streek zijner geboorte door een predikant — het lijkt Spr. toe, dat het zeer gewenscht is, daar in geen geval te „beginnen”. Is dat niet juist?

Ds J. van Herksen van Ermelo heeft Ref. hooren zeggen, dat een goede preek alleen gehouden kan worden in eigen gemeente. Maar er zijn preeken, die overal geweldig „inslaan”. Spr. noemt er één en vraagt er het recept voor. Ook heeft hij met instemming gehoord, dat we ons hebben aan te sluiten bij den volks-aard. Dit is in theorie volkomen juist, maar is het in de practijk niet erg gevaarlijk? En in de derde plaats zal Spr. nog gaarne vernemen, welk standpunt we hebben in te nemen in de „Friesche kwestie”. Hij meende in het betoog van Ref. eenige inconsequentie te bespeuren.

De Voorziter kan zich niet voorstellen, dat er gemeenten zijn, waar men een preek, uitgesproken in hedendaagsche taal niet kan verwerken.

Prof. Waterink repliceert: Tegenover Ds Diemer merkt hij op, dat het door hem besproken geval — de Drentenaren — is geciteerd uit de litteratuur (Prof. v. Veldhuizen), en dat hij alleen gezegd heeft: „ze geven den indruk van gierigheid.” Bovendien was het zijn taak niet, alle gegevens uit de Volkskunde te bespreken. De tweede vraag van Ds Diemer is zóó niet te beantwoorden: er is eene mengeling van situaties. Er zijn overal menschen, die doen, wat Ds Diemer noemde (het spreken in anderen toon, dan de gewone). Ze doen dit echter niet alleen in het religieuse, maar bij alle ernstige handelingen, omdat ze er op uit zijn, zoo |361| correct mogelijk te zijn. En met betrekking tot de preeken van „Menigerlei Genade” — Spr. heeft niet gezegd, dat het onmogelijk is, een preek te maken, die ook buiten eigen gemeente geschikt is, maar alleen, dat het moeilijk is.

Spr. komt tot de beantwoording van de verschillende vragen, over de wenschelijkheid of niet-wenschelijkheid, dat iemand in de streek zijner geboorte predikant wordt. Hierbij moet voorop gesteld worden, dat het leven van eene natie door God wordt bepaald: een volk werd opgebouwd uit verschillende stammen. Daardoor krijgt een volk zijn eigen kleur, maar in die ééne kleur houdt het zijne verschillende kleur-brekingen. Beide moeten uitkomen. Er mag niet zijn egaliseering, maar ook niet isoleering. Daarom mogen wij niet opzettelijk ingrijpen in Gods leiding, want Hij laat groeien. In de probleemstelling van het Friesch nationalisme wordt dit voorbijgezien. Zoodoende is het een fout, als men bij eene beroeping alleen maar als motief laat gelden: die predikant is een Fries en hem daarom alleen beroept. Alles hangt hier af van de motieven, die nooit aprioristisch mogen zijn, maar waarin men zich heeft te onderwerpen aan de leiding Gods.

In verschillend opzicht kan het wenschelijk worden geacht, dat een candidaat buiten zijn eigen streek „begint”, maar dit kan niet als een algemeene regel worden gesteld, waarvan nimmer zou mogen worden afgeweken.

Het speciale geval, door Ds den Houting genoemd, is moeilijk. Eene dergelijke gemeente kan slechts door één man gekend worden: den predikant, die er dient.

Ds Hoek verloor uit het oog, dat het ging over: „de Volkskunde en de preek” en niet over: „de Volkskunde en de zielzorg”. Het vraagstuk van de individualiteit is eene andere kwestie. De Volkskunde stelt het algemeen type, niet de individueele variaties. Het beroep op het optreden van Jezus moet Spr. afwijzen. We mogen nooit voorbijzien aan de eenheid in het optreden van den Heiland en we kunnen den dienst des Woords nimmer vergelijken met Zijne prediking. |362| Wij kunnen in de noodzakelijkheid komen, sommige dingen eens „hard” te moeten zeggen, maar dit blijve uitzondering.

Ds Broek Roelofs stelde de kwestie van de text-keuze in verband met de volkskundige variatie eenigszins anders, dan Spr. heeft bedoeld. In zijn referaat heeft hij het gehad over de zonden van den volks-aard, en daarvoor geldt, wat hij er van zeide.

Aan Ds van Herksen kan Spr. het begeerde recept niet geven, maar Ds v. H. weet wel, waar het te krijgen is. Wat Spr. bedoeld heeft met „de aansluiting aan den volksaard” is dit: het geestelijk leven van de menschen is òf logisch òf analogisch òf emotioneel-associatief. Nu moet in den dienst des Woords daarmede rekening gehouden worden en heeft de predikant te doorzien, op welke wijze de menschen in de streek, waarin hij werkt, geestelijk leven en zich daarbij aansluiten.

Zoodoende is het te verstaan — dit ten antwoord aan Ds van Dijk — dat er gemeenten zijn, waar men de prediking aan zich voelt voorbijgaan.

De Voorzitter dankt Prof. Waterink voor zijn boeiend referaat en voor de breede beantwoording van de verschillende vragen.


12. De vergadering wordt geschorst.


13. Om half zeven wordt de vergadering heropend.


14. De Voorzitter geeft het woord van Ds. S. Datema van Driebergen, om zijne causerie te houden over: „Een Groninger boer op den preekstoel tusschen twee kerken in” of : „Onkerkelijk kerkelijk leven aan den buitenzoom van de Scheiding.”

Cornelis Willem Brands — aldus Ds. Datema — een boer te Sauwerd, onder den rook van Groningen, was in den tijd der Afscheiding in zijn landstreek een zeer merkwaardige persoonlijkheid. Toen in 1834 de Afscheiding te Ulrum |363| begon, sympathiseerde hij als „waarheids-vriend” met deze daad, doch heeft ten slotte zich daarbij niet aangesloten, maar beklom zelf het oefenaarsgestoelte en heeft niet minder dan 30 jaar lang in de plaats zijner inwoning een zeer groot getal families rondom zich verzameld, en aldus de zoogenaamde „waarheids-vrienden” tegenover de Kerk der Scheiding doen staan: onkerkelijk kerkelijk leven aan den buitenzoom der Scheiding.

De diepere oorzaak van het niet-meegaan met de Afscheiding was hierin gelegen, dat de prediking van Ds de Cock, en straks in het algemeen in de Kerken der Scheiding, hem te ruim voorkwam. Er werd te veel op de verantwoordelijkheid van den mensch gewezen, te weinig op de onmacht. De verkiezing tot zaligheid stond hem niet genoeg op den voorgrond en de eisch tot geloof en bekeering kwam hem en de zijnen min of meer Remonstrantsch voor.

Ondanks of krachtens dit alles groeide echter in den loop der jaren, ook onder Brands’ leiding en bij velen zijner volgelingen kennis van de Heilige Schrift, zoo niet van het systeem van de Waarheid, dan toch wel van de woorden der Waarheid, en als straks in 1887 het ook hier tot doleantie komt, treedt bijna geheel de Ned. Herv. Kerk met Ds Teves uit en het is aanschouwd, dat beide kerken, die der Doleantie en der Scheiding door volmaakte fusie één werden.

Het leven nu van dien oefenaar, die preekte op den stoel tusschen twee kerken in, was typeerend van wat ook elders gebeurde en ook blijkt hieruit, dat, als maar de Waarheid gebracht wordt, allen, die uit de Waarheid zijn, op den bodem der Waarheid elkander ook vinden.

De Voorzitter dankt Ds Datema voor zijn woord: het was causerie in den vollen zin van het woord, onderhoudend en leerrijk.


15. Ds A. Koning van St. Laurens deelt een en ander mede over het Comité, dat in Zeeland werkt, om iets te doen |364| voor den nood der christenen in Rusland, de z.g. „Zeeuwsche beker”. Er is een Provinciaal Comité en in iedere stad en dorp een sub-comité. In Friesland is de zaak in voorbereiding. Gewenscht is, dat in het gansche land gebeurt, wat in Zeeland gedaan wordt. Ds Koning verklaart zich gaarne bereid, inlichtingen te verschaffen aan iederen belangstellende.


16. Ds den Houting rapporteert over de contrôle op de boeken van den Penningmeester, en stelt voor dezen te dechargeeren. Conform besloten.


17. Dr v. d. Vaart Smit deelt mede, dat op het oogenblik in Duitschland zich 140 Kerkeraden hebben aangesloten bij de Doleantie-beweging. De kerk-strijd is daarmede losgebroken. De Kerk-regeering heeft deze Kerkeraden ontbonden en nog niet duidelijk is, of het volk in deze Doleantie zal medegaan. Maar het kan eene beweging worden, welke tot de vrije Kerk zal brengen. Wij hebben steun te bieden in belangstelling en gebed!


18. Ds Schouten herinnert aan het verzoek, dat uitgegaan is van de Gen. Synode, om op 14 Oct. 1934 een danken bede-dag te houden, ter viering van het eeuw-feest der Afscheiding. Hij acht het zeer gewescht met het oog daarop, eene buitengewone vergadering der Vereeniging te houden, waarin het feit der Afscheiding van verschillende zijden wordt belicht, en doet in deze richting een voorstel.

Besloten wordt, deze zaak aan het bestuur ter afdoening over te laten.


19. De vergadering wordt geschorst.


20. Donderdagmorgen om negen uur wordt de vergadering heropend. Nadat gezongen is Ps. 19 : 1, gaat de Voorzitter voor in gebed en leest hij Psalm 19.

Ds Bavinck fungeert als Voorzitter. |365|


21. De Voorzitter geeft het woord aan Ds D. van Dijk van Groningen, om zijn voordracht te houden over: „De preektrant van de dominé’s in de Kerken der Afscheiding gedurende het tijdperk 1834-1869.”

Het zal niet moeilijk zijn — aldus Spr. — te rechtvaardigen het feit, dat het bestuur der Predikanten-vereeniging dit onderwerp op het agendum heeft geplaatst: in de eerste plaats hooren dominé’s graag spreken over „preeken” en als ze dus naar dit referaat niet luisteren, kan dit niet aan het onderwerp worden geweten; in de tweede plaats mag wel eens worden nagegaan, of de bewering, dat de vroegere predikanten zoo veel beter preekten, dan wij het tegenwoordig doen, voldoenden grond heeft; en in de derde plaats leven we in het eerste eeuw-jaar na de Afscheiding.

Komend tot zijn onderwerp, wijst Spr. er op, hoe bij het lezen der preeken uit de bedoelde periode onmiddellijk opvalt de eigenaardigheid, dat de prediker de hoofdgedeelten van den tekst maakt tot inhoud van zijn preek, maar dan den tekst oplost in onderscheidene elementen en aan die onderscheidene elementen vasthaakt eene verhandeling over de daarmede in verband staande dogmatische waarheden, zoo op de manier van een man, die, als hij een huis wil gaan beschrijven, u dat huis niet laat zien in zijn geheel, in de eigenaardigheid van zijn bouw en architectonische gedachte, maar dat huis uit elkaar hamert en dan gaat spreken over steen, kalk, hout, glas en waaruit anders het huis is samen gesteld.

Dit soort preeken is niet exegetisch, zoodat de speciale boodschap Gods in den tekst wordt gezocht en aan de gemeente in zijne beteekenis voor haar leven wordt voorgehouden, gelijk behoort te gebeuren, maar dogmatisch, en dat niet in den goeden zin van het woord, dat de dogmatiek de grondslag van de prediking is, maar in den verkeerden zin van „de preek maken tot eene aaneenrijging van dogmatische waarheden”.

Maar dit mag niet, want op deze wijze staat de prediker |366| niet als dienstknecht tegenover de Schrift met de vraag: „Wat wilt gij, dat ik zal zeggen?”, maar als de heer, die vraagt: „Wat kan ik u laten zeggen?” Deze methode moet er toe leiden, dat men straks aan den tekst eenvoudig allerlei (niet alleen dogmatische) dingen vasthaakt. Spoedig wordt het zoo, dat men den tekst uit zijn verband neemt en er een zin aan geeft, dien hij in het verband in ’t geheel niet heeft. En tenslotte vraagt men niet eens meer, of men in een woord uit de Schrift eene gedachte Gods verneemt, maar maakt men er maar iets van, ook al wordt het dan een menschenwoord: zoo bv. in een afscheidspreek, welke ging over het woord van een heidensch krijgsoverste: „Vaarwel” (Hand. 23 : 30).

Een tweede eigenaardigheid in bedoelde preeken is, dat men zijn gehoor beschouwt niet als „Gods verzoende gemeente”, maar als een samengestroomde menigte van geloovigen èn ongeloovigen. Dat blijkt uit de onderscheidene aanspraken : „Mijne hoorders”, „Geachte en geliefde toehoorders”, „Mijne geliefden”, „Mijne waarde hoorders”, maar nooit: „Gemeente van onzen Heere Jezus Christus”. Ook blijkt het uit de wijze, waarop men in de toepassing de hoorders onderscheidt in: „Onbekeerden, hardnekkigen, zoekers, bekommerden, verzekerde geloovigen”.

Dat nu is fout. Hierdoor doet men de gemeente onrecht. Hierdoor worden geloovigen telkens van hunner vastigheid weggerukt. Hierdoor worden ook de hypocrieten niet gebaat. Zij zullen eerder tot bekeering worden gebracht, wanneer men hen als „Gods volk” opwekt tot geloof en dienen van God, dan wanneer men hen als „hypocriet” aanspreekt en bejegent. Er kunnen Judassen zijn, maar die kent God alleen; wij kennen alleen discipelen, die we als zoodanig tot geloof hebben op te wekken en tot een leven naar Gods wil. Zoodra wij iemand als een ongeloovige kennen, mogen wij hem in de Kerk des Heeren geen plaats meer geven. Wij hebben geen keus: in de belijdenis-kerk hebben wij allen te beschouwen en te behandelen als geloovigen. |367|

Eene methode van prediking, als hier geteekend, zal ook een verkeerden invloed oefenen op doel en inhoud der prediking.

Wie zich de gemeente als een „gemengde hoop” voorstelt, zal zich als hoofddoel der prediking moeten stellen: „het brengen tot geloof en bekeering”. En dit is in deze preeken, dan ook metterdaad het geval. Bij iederen tekst wordt ten slotte het hoofddoel gezocht in de vraag: „hebt gij daar deel aan?” De tafel wordt gedekt; maar nu wordt tot de gemeente niet gezegd: „eet en wordt sterk”, maar de dienaar gaat, nadat de tafel gedekt is, er voor staan en zegt: „moogt gij daar nu wel van eten? O, ziet toe, dat gij daartoe recht hebt of verkrijgt.”

Op deze wijze echter wordt de prediking „geboortehulp”, maar geen „opvoeding”. En dat moet ze toch zijn.

Maar zoo wordt ook de inhoud der prediking beperkt. In hoofdzaak is ze eene prediking van de ééne zaak: „geloof in Jezus Christus en gij zult zalig worden”. Er is een tekort in het uitstallen van den vollen Raad Gods, van de alzijdigheid der openbaring Gods. Dit blijkt uit de tekst-keuze, waarin eenzijdig wordt gezocht naar onderwerpen, die met de zaliging van den enkeling in onmiddellijk verband staan. Dat blijkt vooral, gelijk reeds gezegd, uit de toepassing, die den inhoud van elke preek omzet in het ééne: „Ziet, dat gij zalig wordt”. Te veel ontbreekt het doen zien van de wonderen van Gods Raad, van Zijne Openbaring, het doen hooren van Zijne voetstappen, waardoor de hoorder, staande in de zekerheid der verlossing, er toe gedrongen wordt, te begeeren een plaats te hebben in het groote geheel van den verlossings-arbeid Gods, die heendringt naar het machtige loflied in het einde.

Ten slotte wijst Spr er op, hoe de vorm, vooral de bouw der preeken, duidelijk laat zien, dat de predikers geene mannen waren van breede ontwikkeling. Natuurlijk zijn er uitzonderingen op dezen regel: enkelen, die breeder ontwikkeling hadden genoten of menschen met genialen aanleg. Maar |368| in het algemeen genomen geldt het hier boven gezegde.

Dit alles mag echter geene verhindering zijn tot onze dankbaarheid voor het feit, dat deze eenvoudige mannen in het donkere begin der 19e eeuw het Evangelie der vrije genade hebben gepredikt; dat God daardoor Zijne kerk heeft bewaard en gebouwd.

Daarnaast past echter ook groote dankbaarheid voor de ontwikkeling, die God op dit terrein aan Zijne kerk heeft gegeven.

En laat ons, dienaren des Woords, leerende uit de fouten der vaderen, niet dan met groote teederheid en nauwgezetheid, het Woord Gods zoeken te brengen tot het volk Gods.


22. De Voorzitter geeft het referaat van Ds van Dijk in bespreking.

Ds J. Mulder van Leeuwarden vraagt zich af, of Ref. in zijne critiek op de gemeente-beschouwing der predikanten uit het begin der Scheiding, wel rekening heeft gehouden met het feit, dat de Kerk nog geconsolideerd moest worden. Bovendien is de dienst des Woords, ook bij eene gezonde beschouwing der gemeente, bediening van de sleutel-macht. Wie waarlijk Gods kind is, moet wandelen in nieuwe gehoorzaamheid, en als deze blijkt, niet bewezen te worden, moet ingegrepen worden met de tucht. Dit moet ook uitkomen in de prediking.

Ds J.D. Speelman van Nieuwveen is het eens met Ds Mulder. We mogen onze zaligheid niet bouwen op wat we in ons vinden — heeft Ref. gezegd. Maar Gods Woord geeft kenmerken, welke we in ons moeten vinden. Zoo doen ook de belijdenis-schriften: „uit de vrucht verzekerd” (Heid. Cat.), „ware en valsche leden der Kerk” (Ned. Gel. bel.). Met name in de „zaligsprekingen” komt dit uit. Spr. kan daarom niet anders zeggen, dan dat het referaat eenzijdig moet worden genoemd.

Ds S. Datema van Driebergen wil Ref. toegeven, dat we in de gemeentelijke samenkomst spreken tot het verloste |369| volk. Maar moet dit volk ook nog niet verlost worden? De predikanten uit het begin der Scheiding mogen geene gezonde gemeente-beschouwing hebben gehad, God heeft hen toch tot rijken zegen gesteld. Daarop wijst o.a. Dr L.H. Wagenaar, die toch zeker niet zonder critiek tegenover de Scheiding stond. Er zijn in dien tijd velen geweest, die beter preekten, dan Ref. het voorstelt. Ook wij mogen er niet aan voorbijzien, dat er, naar het Woord Gods, in het midden der gemeente hypocrieten zijn. In de besproken prediking was het: „dood en leven” en dat moet zoo blijven!

Ds H. Steen van Andijk acht het een methodische fout, dat Ref. de prediking in het begin der Scheiding heeft beoordeeld niet van uit dien, maar van uit dezen tijd. Willen we zuiver oordeelen, dan moeten we zien, dat het in de Kerken der Afscheiding een „gemengde hoop” was en dan zullen we er zachter over oordeelen, dat de prediking eigenlijk evangeliseerend was.

Ds J. Bouwman van Almelo meent, dat, wanneer — zooals tegenwoordig — er weinig openbaring is van geestelijk leven en de afwijking van ouderen en jongeren is te constateeren, het dringend noodig is, met grooten ernst de vraag te stellen: is er geloof? Ook is het hem niet duidelijk, hoe Ref. zijne beschouwing in overeenstemming kan brengen met de uitspraak van den Catechismus over „de vrucht des geloofs uit de werken”.

Ds D. Steenhuis van Loppersum vindt ook, dat Ref. te scherp geweest is in zijn critiek. Het was bij de Afscheiding een tijd van „water en melk”, maar meest van „water”. Daarom was het onmogelijk, dat er anders gepreekt werd, dan gedaan werd. Maar behalve dat, ook al zien we ons gehoor als de gemeente van Christus, dan mogen we nog niet vergeten, dat het „niet alles Israel is, wat Israel genaamd wordt” en dat „het geloof niet is aller”. En wat betreft de zekerheid — ook Spr. wil deze niet vestigen in de „kenmerken”, maar wil toch opmerken, dat de zekerheid wordt |370| gesteund door de openbaring van de kenmerken in ons bewustzijn.

Ds J. van Herksen van Ermelo heeft niet veel meer te zeggen, omdat veel van wat hij wilde opmerken reeds genoemd werd. Toch zijn er nog een paar dingen: ten eerste heeft z.i. de Ref. in zijn critiek te weinig rekening gehouden met het „toepasselijk deel” der besproken predikaties; en ten tweede heeft deze niet aangewezen, op welke wijze we ons „vrij moeten maken” van degenen, die ons hooren. Spr. kan het niet anders zien, dan dat bij de aanvaarding van Ref.’s beschouwing ook b.v. de formulieren, met name dat van het Heilig Avondmaal, zouden moeten worden gewijzigd.

Ds W.H. den Houting van Huizum heeft behoefte, na al de tegenspraak, een woord van instemming met het gehouden referaat te doen hooren. Onze moeilijkheden liggen daarin, dat we de lijn niet door durven trekken. Dat komt bv. uit in de belijdenis-vragen. Hoe denkt Ref. hierover?

Ds J. Visscher van Spijk vreest, dat we in de prediking te veel „één weg” stellen en er te veel van uitgaan, dat „allen dien éénen weg gaan”. Daarom gaan sommigen van ons weg. Ook is het noodig, er rekening mede te houden, dat er onder ons gehoor menschen zijn, die niet tot de Kerk behooren (volwassen doop-leden en ongedoopten). Er moet toch ook plaats worden ingeruimd voor het subjectieve element? De kerk-diensten moeten tegenwoordig kort zijn, en wordt ons nu wel tijd gelaten voor de toepassing?

Ds N. Diemer van Vijfhuizen wijst er op, dat Paulus de Corinthiërs scherp bestraft om hunne zonden en toch hun voorhoudt: „Weet gij niet, dat de Heilige Geest in u woont?”

In zijne beantwoording houdt Ds van Dijk tegenover Ds Mulder vol, dat de gemeente-beschouwing der predikanten uit het begin der Afscheiding niet is naar de Schrift en de Belijdenis. Als er gesproken kan worden van een „gemengde hoop”, dan moet toch nog worden vastgehouden, dat de gemeente er is. Niet het „gemengd-zijn”, maar het „Kerk-zijn” |371| geeft den doorslag. De fout moet aangewezen en erkend worden. De verzachtende omstandigheden mogen in aanmerking worden genomen, maar, wat verkeerd was, mag daarom niet worden goed gepraat, te meer, waar men, ook na de consolideering der kerken in de verkeerde richting doorging.

Spr. komt nu tot het tweede bezwaar van Ds Mulder, dat door velen blijkbaar wordt gedeeld, als zou hij ontkennen, dat de dienst des Woords ook is bediening van de sleutelmacht. Hij denkt daar niet aan, maar hij wil nog eens met allen ernst in herinnering brengen, dat de kerk is belijdenis-kerk, en niet volks-kerk. Dat moeten we aandurven. We hebben er van uit te gaan, dat we te doen hebben met geloovigen. Wij kennen het hart niet, maar als we opwekken tot nauwkeurig zelf-onderzoek, dan richten we ons tot degenen, die zijn het volk Gods, die dus des Heeren zijn en als zoodanig zich hebben te gedragen. „Onderscheidenlijk preeken” is: het Woord Gods zóó brengen, als ieder het noodig heeft; door verscheidenheid in de tekst-keuze is dit te bereiken. Als geëischt wordt de „nieuwe gehoorzaamheid”, dan is dat nooit anders, dan een eisch tot bondelingen.

Als Ds Speelman zegt, dat Gods Woord de „kenmerken” leert, zou Spr. toch willen vragen: waar is dat te vinden? Johannes wijst wel op de liefde als openbaring van het nieuwe leven, maar daarmede zegt hij niet, dat we nu de liefde bij ons zelf moeten constateeren, om daaruit de concludeeren tot het nieuwe leven in ons. Niet anders is het in de „zaligsprekingen”. In Zond. 32 wordt er dan ook alleen maar op gewezen, dat, naar de levens-ordinantie Gods, de geloovige alleen in geloofs-zekerheid kan staan, als hij de geloofs-werken doet. Zooals Ds Speelman de zaak ziet, kan het niet anders, of hij heeft eene cirkel-redeneering, waaruit we nooit kunnen uitkomen.

Met Ds Datema erkent Spr., dat het verloste volk nog verlost moet worden, omdat ze van verschillende zijden bestreden worden. Maar zij blijven, ook in de bestrijding |372| binnen de verlossing. Het staat niet zóó, dat Spr. niet dankbaar is voor het werk van de ouden. Hij had daar graag nog een en ander over willen zeggen, maar de tijd ontbrak. Ook wil hij niet tegenspreken, dat er tegen 1869 verbetering valt waar te nemen, al is deze niet zóó groot, als Ds Datema voorstelt. Maar verder moet hij tegenover Ds Datema zijn standpunt handhaven: dat de Heere in Zijne gemeente hypocrieten ziet, geeft ons geen recht, om in Gods stoel te gaan zitten. Ernstig bezwaar moet hij inbrengen tegen de woorden van Ds Datema: wat zou er van terecht gekomen zijn, als niet zóó gewerkt was? Het is niet gebeurd door de predikanten, maar door het Woord Gods, dat is vol kracht en majesteit. En als Ds Datema ook nu weer gesproken heeft van „dood en leven”, dan wil hij toch niet beweren, dat ons leven het hoogste is, en niet Gods eer?

De opmerking van Ds Steen kan Spr. niet als juist aanvaarden. De prediking in Gods Kerk moet niet beoordeeld worden van uit een bepaalden hoek, maar alleen naar de Schrift en de Belijdenis. Dat geldt nu, maar toen niet minder.

Aan Ds Bouwman zou Spr. willen raden, tot degenen, die afwijken en inzinken, te zeggen: gij zijt ranken van den Wijnstok; hoe ontrouw zijt ge, dat te vergeten.

Ook Ds Steenhuis mag niet vergeten, dat het geloof de zekerheid heeft in zich zelf en dat deze door niets anders kan en ook niet behoeft gesteund te worden. De zelfbeproeving wordt geboden, maar dit kan nooit beteekenen, dat we „kenmerken” moeten vinden.

Als Ds van Herksen meent, dat Spr. meer waardeering had moeten toonen voor de „toepassing” in de besproken preeken, dan eischt hij het onmogelijke, want Spr. heeft die niet. Het zijn geene toepassingen. En wat de tweede opmerking van Ds van Herksen betreft — kent deze de realiteit? Wat wil hij dan, als we niet meer in geloof de gemeente kunnen zien? Het Avondmaals-formulier wijst er alleen op, dat we geestelijk kunnen inzinken, zoodat we niet waardig zijn, aan de Tafel des Heeren aan te zitten. |373|

Spr. dankt Ds den Houting en Diemer voor hun steun. Alleen kan hij het bezwaar van Ds den Houting tegen de belijdenis-vragen niet deelen. Deze sluiten zich geheel aan bij de andere formulieren.

Waar de overige vragen van Ds Visscher reeds beantwoord werden, merkt Spr. alleen nog op, dat z.i. de tijd voldoende moet worden geacht, om alles te geven in een preek, wat noodig is.

De Voorzitter spreekt zijne groote waardeering uit voor wat Ds van Dijk gegeven heeft, zoowel in referaat als in debat. Het moeilijke punt, dat vooral ook in de bespreking naar voren komt, eischt eene afzonderlijke behandeling.


23. De vergadering wordt geschorst.


24. Om kwart over één wordt de vergadering heropend. Gezongen wordt Ps. 25 : 2. De leiding berust weer bij Ds van Dijk.


25. De Voorziter geeft het woord aan Dr L. v. d. Zanden van Groningen, om te spreken over: „Kerk en Nationaal-Socialisme”.

De oude democratische staatsgebouwen — aldus Spr. — dreigen in te storten. Er is in Europa een nieuwe politieke geschiedenis begonnen. En bij deze is de Kerk ten nauwste betrokken. Vooral de jeugd vraagt om voorlichting.

In de bestrijding moeten we niet generaliseeren, en de waardeering niet vergeten. De N.S.B. b.v. is niet met Dr Krause te bestrijden. Eene beweging, die een dam opwerpt tegen het Communisme, die den klassen-strijd veroordeelt en pleit voor solidariteit, kan niet zonder meer uit den antichrist zijn. Wij moeten bedenken, dat zij eene reactie is tegen het democratisch humanisme van liberalisme en socialisme, en — al staat ze ook zelve op humanistisch standpunt, toch den godsdienst waardeert, terwijl het Communisme de kerk vernietigen wil. |374|

Wat het Nationaal-Socialisme wil, is — kort samengevat — dit: den dictatorialen één-partij-staat met vernietiging van het parlementaire stelsel; vervanging van de volksvertegenwoordiging naar politieke beginselen door eene vertegenwoordiging naar beroepsstanden; opheffing der christelijke vakbonden; in plaats van het democratisch humanisme, dat de grondzuil van het gezag der Overheid door de leer der volkssouvereiniteit heeft losgewrikt, een aristocratisch humanisme. dat de leer der overheidssouvereiniteit brengt; en nationalisme.

Spr. brengt hiertegen in, dat de machtsstaat in plaats van rechtsstaat onrechtsstaat wordt, omdat niet het recht van den mensch, maar het belang van den Staat het hoogste motief wordt; dat het nationalisme met verafgoding van het eigen ras de eenheid aller menschen in Adam en in Christus en de internationale solidariteit miskent en dat de corporatieve gedachte, de controleering van de maatschappij door de overheid met het oog op de Staatsbelang, de vrije maatschappij in dienst neemt van zulk een machtsstaat en zulk een nationalisme.

De vrijheid der Kerk komt bij dit alles mede in gevaar. Wat Duitschland betreft, moeten we wel rekening houden met de omstandigheden. Het „monster-verbond” tusschen Centrum en socialisme heeft daar veel kwaad gedaan. Het verliezen van den oorlog en de daarna gevolgde omknelling heeft het nationalisme tot een sterke oplaaiing gebracht. Ook moeten we de geloofs-beweging der Duitsche Christenen niet beoordeelen naar mannen als Dr Krause, Prof. Bergman, e.a. „heidenen”. Maar, als men den nationalistischen machtsstaat religieus wil fundeeren, komt men wèl bij hun heidendom uit. De Staat moet dan immers door één algemeenen godsdienst worden gedragen; en — deze kan nooit de christelijke zijn, daar het kruis de rassen niet scheidt, maar verbindt en anderzijds eene andere antithese schept onder eigen rasgenooten en volksgenooten, nl. die van geloof en ongeloof, welke tenslotte ook de politiek moet beheerschen. |375| Nooit is dan ook de noodzakelijkheid eener christelijke politiek sterker gebleken, dan juist nu. Alleen een christelijke politiek kan in de bewogenheid van dezen tijd het Staatsleven redden. De Heilige Schrift en de Belijdenis omschrijven op de juiste wijze de macht der overheid als eene drieledige: 1e. een rationeel onherleidbaar, door God gegeven macht; 2e. een niet absolute, maar aan Gods wil verantwoordelijke macht; 3e. een macht, die beperkt is tot eigen kring, wijl God in andere levens-kringen andere ambtsdragers heeft aangesteld. In een overheidsmacht, die aldus omschreven wordt, zijn zoowel macht als recht, gezag en vrijheid beide veilig. Het humanisme maakt democratisch de overheid tot dienaresse van het volk of het ontkent aristocratisch, dat de overheid dienaresse Gods is, het verheerlijkt de massa of den sterken man, het fundeert het gezag in een rationalistisch redegeloof of in een irrationeele intuitie. Recht en macht, vrijheid en gezag zijn echter alleen veilig onder de hoede van Gods Woord, van het geloof in de ambtelijke macht der overheid. Met de ontkenning van deze ambtelijke macht der overheid is het lidmaatschap der Geref. Kerken onvereenigbaar. Art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis veroordeelt zoowel het democratisch als het aristocratisch humanisme, en de Kerk, hoewel zij zich niet bemoeit met politieke aangelegenheden, moet toch haar eigen belijdenis handhaven: de ambtelijke macht der overheid. Met het oog op onkunde, vage ontevredenheid met het bestaande, bravour, zal echter de kerkelijke tuchtoefening hoofdzakelijk dienen te bestaan in vermaning en voorlichting. Christus Zelf, de Sterke Man, de eenige Redder van het menschelijk leven, moet ons in alle levenskringen bezielen en maken tot vrijwillige, overtuigde onderdanen, wier leven de weerklank is van het gebed: Uw Rijk kome!


26. De Voorzitter geeft gelegenheid, met Dr v. d. Zanden te debatteeren.

Ds S. Neerken van Dedemsvaart, vraagt, of de zaak niet |376| veel breeder had moeten worden beschouwd, dan in het referaat is gebeurd. De N.S.B. immers wil niet alleen politieke actie ontwikkelen, maar ze wil ook eene levens- en wereldbeschouwing geven. In de laatste worden miskend de souvereiniteit Gods, het bestaan van de zonde en de herstelling door Christus. Naar Spr.’s meening had Ref. ook deze dingen moeten behandelen.

Ds F.W.H. Bramer van Maassluis is het geheel eens met Ref., dat wanneer de N.S.B. den organischen opbouw van den Staat zocht, zij dit in mechanischen zin bedoelt, en daarom had z.i. het anti-christelijke, dat hierin uitkomt, scherper moeten veroordeeld worden. En moet juist dit antichristelijk beginsel niet krachtig in iedere preek worden bestreden?

Ds M. van Wijk van Delfshaven wijst er op, dat het zeer moeilijk is, om precies te zeggen, wat de N.S.B. nu eigenlijk wil. De eerste brochures (I-III) bevatten zeer krasse uitspraken, welke het ergste doen vreezen, maar de 4e is veel gematigder, in vele opzichten in tegenspraak met de voorgaande. Dat verklaart men, door te zeggen: de N.S.B. is „beweging”, en daarom is er ontwikkeling. Maar mag de Kerk nu doen, wat de N.S.B., ontwijkt, n.l. de consekwenties trekken, ook uit de eerste brochures, wier uitspraken in het geheel niet herroepen zijn?

Ds A. de Bondt van Leiden komt op tegen de meening van Ref., als zou de uitspraak van de Classis Leiden eenzijdig zijn geweest, omdat ze zich niet ook richtte tegen andere beschouwingen en groepen, dan de N.S.B. Maar, als de Kerk zich uitspreekt, doet ze dat op een bepaald moment en in concrete gevallen. Ook heeft Spr. in het referaat gemist eene duidelijke aanwijzing, wat de Kerk heeft te doen in het geval, dat iemand meent zijn lidmaatschap van onze Kerken met dat van de N.S.B. te kunnen vereenigen, waarom hij van Ref. verzoekt, deze alsnog te willen geven.

Dr G. Brillenburg Wurth van Katendrecht onderstreept de uitspraak van Ref., dat bezinning op christelijke politiek |377| allernoodzakelijkst is. Hoe komt het bv., dat Brunner zoo grooten invloed heeft in dezen tijd? Is dat misschien ook hieruit te verklaren, dat hij is aangegrepen door de zondige realiteit? En hebben wij niet het gevaar geloopen, christelijke ideologie en politiek niet uit elkander te houden? Is er op dit bepaalde punt misschien eene lacune in ons denken?

In zijn repliek merkt Dr v. d. Zanden tegeover Ds Neerken op, dat lang niet ieder, die met de N.S.B. sympathiseert, hare levens- en wereld-beschouwing, waarin de staat wordt gesteld in de plaats van het Koninkrijk Gods, voor zijne rekening neemt. In de kerkelijke behandeling mag dat nooit uit het oog verloren worden. Bovendien hebben we te oordeelen naar het „program” der N.S.B. en dit zegt van al het door Ds N. genoemde niets. We moeten de zaak vasthouden op het punt van de overheid. Daarover hebben we de officieele uitspraak, welke in strijd is met onze belijdenis. Aan Ds Bramer geeft Spr. toe, dat de opvatting der N.S.B. over het organische niet-christelijk is, maar daarmede mogen we ons niet zonder meer van de zaak afmaken. We mogen niet vergeten, dat er ook eene zuivere gedachte in ligt, meer dan in de prediking van den klassen-strijd. Het gevaar van het laatstgenoemde zijn wij niet te boven gekomen. Wij hebben onze christelijke arbeiders- en patroons-organisaties. Wij mogen de menschen alleen binden aan het vaststaande, niet aan het relatieve. Daarom hebben we critisch te staan tegenover alle dingen en alleen te buigen voor het Woord Gods. Dat moet uitkomen in de prediking_maar deze heeft zich te richten tegen alles — en niet alleen tegen de N.S.B. —, wat niet is naar de Schrift. Ook aan Spr. is opgevallen — dit in antwoord van Ds van Wijk —, dat er tegenstrijdigheden zijn in de verschillende brochures. Maar ook in de vierde wordt niets teruggenomen van wat in de vorige is betoogd. Daarom mag de Kerk zonder twijfel, wat zwart op, wit staat, aan zijne leden voorhouden en daarvan de consekwenties voorhouden. Als Ds de Bondt zegt, dat hij in Spr.’s betoog het bezwaar van eenzijdigheid tegen de uitspraak van |378| de Classis Leiden heeft meenen te vernemen, dan is dat juist. Daarin immers richt men zich al te eenzijdig tegen de humanistische aristocratie. Met niet minder kracht dient de humanistische democratie bestreden te worden. In antwoord op de vraag van Ds de B., wat in een concreet geval dient gedaan te worden, adviseert Spr. tot onderwijs en vermaan en, wanneer hardnekkigheid blijkt, doordat men blijft instemmen met de ideeën der N.S.B., ook nadat deze in hun onschriftuurlijkheid zijn getoond, tot censuur. Men zij echter zeer voorzichtig en blijve steeds bedenken, dat de groote kwestie is die van de ambtelijke overheid, en dat men iets bedoelt, wat met de belijdenis in strijd is, ook als de belijdeniswoorden worden gebruikt. We mogen nooit nalaten, ontzag te eischen voor het Woord Gods. In verband met wat door Dr Brillenburg Wurth is gezegd, merkt Spr. nog op, dat Brunner geen christelijke politiek wil. Hij blijft staan bij de moeilijkheden en durft uit zijn eigen belijdenis de konsekwenties niet trekken. Wij mogen echter niet bij de „tweeheid” blijven staan en eene scheiding erkennen tusschen de Kerk en de politiek. Het Koningschap van Christus is over het heele leven.

De Voorzitter dankt Dr v.d. Zanden voor zijn helder en prachtig referaat.


27. De rondvraag wordt gehouden:

Ds Versteegt verzoekt, waar binnenkort vragen-lijsten zullen worden rondgezonden met het oog op den arbeid onder de schippers, de krachtige medewerking van de predikanten.

Ds van Helsdingen geeft in overweging, om 1e nu het aantal der bezoekers van de vergaderingen steeds grooter wordt, het tot eene gewoonte te maken, dat ieder zijn naamkaartje op de borst draagt en om 2e contact te zoeken met de predikanten van de Chr. Geref. Kerk en de Herv. Geref. predikanten door één middag samen te vergaderen tot |379| bespreking van een actueel onderwerp, naar toerbeurt in te leiden door iemand uit de verschillende kringen.

De ideeën van Ds van Helsdingen worden naar het bestuur verwezen om advies.


28. De Voorzitter meent aan het einde der vergadering te mogen zeggen, dat we allen ook dit maal weer veel hebben genoten, zoodat velen zullen instemmen met wat hij een vorig maal eens iemand bij het uiteengaan heeft hooren zeggen: „nu duurt het weer een heel jaar, vóór we weer samenkomen.” De Heere geve Zijn zegen over wat we deden, opdat het blijken moge, dat we allen iets hebben ontvangen, dat ons kracht geeft, om weer voort te gaan in onzen dienst.


29. Nadat Ds Schweitzer is voorgegaan in dankzegging sluit de Voorzitter de vergadering.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004