Register Project Neocalvinisme

Wagenaar, Lutzen Harmens (1855-1910)





Bio

Werk

  • Het „Reveil” en de „Afscheiding”. Bijdrage tot de Nederlandsche kerkgeschiedenis van de eerste helft der 19e eeuw, Heerenveen (Hepkema) 1880 (hoofdstuk I-IV diss. Utrecht)

Christelijke Encyclopaedie1 V,684-685

Wagenaar (Lutzen H.), geboren te Heerenveen 15 Maart 1855, overleden te Middelburg 19 October 1910, was nog maar een knaap van zeven jaren, toen een roekelooze hand zijn levenskracht knakte; hij ging voortaan mank. Aangezien zijn vader zich aangesloten had bij de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Heerenveen, genoot zijn zoon, hoewel ongedoopt, aldaar het catechetisch onderricht, eerst bij den ouden dominee Vos, daarna bij den jongen dominee Noordtzij; soms ook catechiseerde hij bij de Evangelisten van de Vrienden der Waarheid, als De Ruiter en Kamans. Aan het einde van zijn gymnasiastentijd te Zetten, werd hij in de Hervormde kerk te Andelst door Ds F.P.L.C. van Lingen gedoopt. Aan de Utrechtsche Hoogeschool theologie studeerende, geraakte hij een tijdlang onder invloed van Opzoomers logica en de critische exegese van Doedes. Maar Beets en Van Oosterzee wekten het geloof uit zijn kinderjaren weer bij hem op, en Kuypers Heraut-artikelen kregen meer invloed op hem dan alle colleges der professoren te zamen. In 1879 bracht een pinksterbezoek in de pastorie van een zijner academievrienden, Hein Hoekstra te Idsegahuizen, hem geheel terug tot de Gereformeerde Belijdenis. Op 1 Juli 1880 promoveerde hij op een proefschrift over Het Reveil en de Afscheiding. In October 1881 proponent geworden, werd hij achtereenvolgens predikant te Wons (19 Februari 1882), Heeg (7 December 1884), Leeuwarden (28 April 1889), Arnhem (4 September 1892) en Middelburg (3 April 1898). Tijdens zijn dienst te Heeg ontstond het kerkelijk conflict. Gehecht aan de „vaderlandsche kerk” en van alle separatisme afkeerig, kon hij niet aanstonds meegaan met de Doleantie. Maar het was Dr Mr W. van den Bergh, die hem van het goed recht daarvan overtuigde. Toen brak hij met de synodale organisatie, en sinds leidde hij, in bond met Ploos van Amstel, Van Kasteel en Sikkel, de kerken in Friesland tot de reformatie. Te Heeg was het ook, dat Lion Cachet bij hem kwam en hem ontgloeien deed voor den Zendingsarbeid op Midden-Java. In opdracht der synode van Utrecht riep hij met hem en den trouwen zendingsvriend W. Hovy het zendingscongres te Amsterdam in April 1889 samen. Meer en meer werd hij een der leiders van het kerkelijk leven. Op synodes werd aan zijn adviezen altoos hooge waarde gehecht. Ook riepen de kerken hem tot deputaat voor de oefening van het verband met de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit. Als Kerkbode-redacteur in Friesland, Gelderland en Zeeland schreef hij korte, rake stukjes, altoos tintelend van vernuft, soms wel eens wat scherp van expressie, al ws het nooit zoo boos bedoeld. De Gereformeerde jongelingschap wist hij door zijn heerlijk enthousiasme op te heffen en te bezielen tot hooger levenskracht. De Nederlandsche taal was hij meester gelijk weinigen, en toch wist hij ook in het Friesch te schrijven met een bekwaamheid, die verbaasde. Hem was in bizondere mate de gave van het woord gegeven, en zoo wist hij te spreken met macht. Zelfs de talenten van den dichter ontbraken hem niet. Ook als geleerde had hij naam in het land, en door zijn historische kennis heeft hij uitgemunt. Vooral de roemrijke periode der gouden eeuw van het Calvinisme had de liefde van zijn hart. In uren, ontwoekerd aan drukken pastoralen arbeid, verdiepte hij zich gaarne in de studie der geschiedenis, en wist hij straks de schatten, die hij had opgedolven, in zóó keurigen vorm aan ons volk aan te bieden, dat het lezen zijner werken altoos een genot was. Hij mocht het levensbeeld ons schilderen van zijn lievelingsheld, den vromen Willem Lodewijk, „us heit”, of den eersten kerkhervormer van Gelderland, Johannes Fontanus, ons teekenen, of ons inleiden in de worsteling, die aan de Dordtsche Synode voorafging en met zoo heerlijke zegepraal werd bekroond, — de historie werd in zijn hand altoos een weer doen opleven der dooden. Misschien dat de dichterlijke aanleg van zijn geest, de rijke kracht zijner verbeelding en de behoefte om in pakkende beelden te schilderen, in één woord zijn talent als literator, wel eens in strijd kwam met de strenge eischen aan den kerkhistoricus te stellen, maar wat hij daardoor aan de eene zijde inboette, werd weer rijkelijk vergoed door zijn plastische gave om personen uit te beelden, de keurigheid van zijn taal en de levendigheid zijner voorstelling. Vooral in Us Heit heeft hij beide gaven, het historische en het literaire talent, op het gelukkigst weten te vereenigen, en onze koningin heeft de hulde, daarin aan een harer uitnemendste voorzaten bewezen, dankbaar beloond, door hem tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau te benoemen, terwijl het zeker niet minder groote eer voor hem was, dat hij de inwijdingsrede houden mocht bij de onthulling van het standbeeld van Willem Lodewijk, dat op zijn aansporing te Leeuwarden verrees. Op 19 Februari 1907 hield hij een gedachtenisrede zijner vijf en twintigjarige ambtsbediening, die ook in druk verscheen onder den titel: Genade en eere gegeven. Daarachter vindt men de lijst zijner geschriften.

Ds J.C. Rullmann






deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001