Register Project Neocalvinisme

Anselmus van Canterbury (1033-1109)





Bio

Italiaans-Engels middeleeuws theoloog, bisschop van Canterbury.

Werk

Christelijke Encyclopaedie1 I,122-123

Anselmus van Canterbury is een der voornaamste van de Middeleeuwsche Scholastieken. Hij wordt „de vader der Scholastiek” genoemd.

Zijn leven. Hij werd geboren in 1033 in Aosta (Piëmont). Reeds vroeg gevoelde hij zich aangetrokken tot het kloosterleven, en, toen hij eenmaal in het klooster opgenomen was, ging er van hem een bijzondere kracht uit, omdat de godsdienst hem waarachtige ernst was. Als prior van het klooster in Bec (Normandië) was hij niet alleen voor de monniken, maar ook voor anderen een vader. Hij had een bijzondere gave ontvangen, om zielen te verzorgen. Als hij predikte, gevoelde men aanstonds zijn Evangelischen geest. Zijn meditatiën en geschriften zijn doortrokken van een innigen godsdienstzin. Zij toonen aan, hoezeer Anselmus in de gemeenschap met God leefde en ze zijn daarom juist getuigenissen van Christelijke levenservaring. Tegen zijn wil werd hij tot aartsbisschop gekozen. Hij toonde al spoedig door den geest van Gregorius VII bezield te zijn. Reeds als abt had hij slechts met tegenzin den staf uit de hand van Willem den Veroveraar ontvangen. In 1093 ontbrandde in Engeland de investituurstrijd. Alleen door de overmacht der bisschoppen werd Anselmus ertoe geleid, om den staf uit de hand van Willem II te ontvangen. Hij zag, dat er zware tijden zouden komen. Deze vingen aan, toen paus Urbanus II den Roomschen stoel beklom. Anselmus huldigde den paus, maar de koning was onbeslist, wat hij doen zou. Op den rijksdag te Rockingham (1095) waren de bisschoppen op de hand des konings, maar de adel hield het meer met Anselmus. Kort daarop koos de koning echter voor Urbanus II. Anselmus begeerde nu nar Rome te gaan, om met den paus over den kerkelijken toestand in Engeland te spreken. De koning wilde daar niets van hooren en bedreigde Anselmus zelfs met afzetting wanneer hij het waagde, naar Rome te gaan. Anselmus liet zich door deze bedreiging niet weerhouden. Hij ging en zegende voor zijn vertrek nog den koning (1097). In Rome werd hij door den paus zeer gehuldigd. Op het concilie van Bari (1098) wilde de paus den Engelschen koning in den ban doen, maar Anselmus trad als bemiddelaar op en wist te bewerken, dat de koning alleen een aanschrijving en een ernstige vermaning ontving, om niet weder de investituur door leeken toe te laten. Na den dood des konings (1100) riep zijn opvolger, Hendrik I, Anselmus terug. Hij beloofde zich geheel naar diens raad te zullen gedragen. Maar, omdat de koning den leeneed eischte en de investituur wilde handhaven, waartegen Anselmus zijn stem verhief, ging de beginselvaste man voor de tweede maal in ballingschap (1103) naar Rome. Paus Paschalis II waagde het op het Lateraansch concilie in 1105 wel de raadgevers, maar niet den koning te excommuniceeren. De toestand werd echter spoedig gewijzigd. De koning zag van de investituur af, maar wilde alleen den leeneed handhaven. Anselmus, als gehoorzame zoon der kerk, legde zich daarbij neer.

Sinds het jaar 1107 leefde Anselmus in zeer goede verstandhouding met den koning.

Als aartsbisschop is hij een man van zeer grooten invloed geweest. Hij verlangde van alle bisschoppen strenge onderwerping aan den aartsbisschop. Zelfs de aartsbisschop van York wilde hij aan hem onderdanig zien. In 1103 had de paus den aartsbisschop van Canterbury als primus aangewezen van de Engelsche kerk.

Zelfs tegenover den paus stond Anselmus op zijn recht. Hij eischte in 1102, dat er een pauselijk legaat zou zijn voor ieder, die primus van de Engelsche kerk in Canterbury zou wezen.

In de kerk trad hij zeer hervormingsgezind op. Hij verbood de simonie, het huwelijk der priesters, en de inmenging der geestelijken in wereldsche zaken. Tegen de ontucht en andere zonden toornde hij en hij zocht den echten godsdienstzin aan te kweeken. Dat deed hij voornamelijk door de bijzondere zorg, welke hij aan de kloosters wijdde.

Zijn leer. Anselmus is als theoloog een man |123| van groote beteekenis geweest. Hij is, zooals reeds boven gezegd, de eigenlijke vader der Scholastiek. Aan de leer der kerk hield hij ten allen tijde vast, maar hij zocht de kerkleer voor het denkend verstand te rechtvaardigen. In zijn geschriften toont hij een groote voorliefde voor den dialogischen vorm. Hij is daarin een navolger van de Socratische leermethode. Augustinus houdt hij in hooge waarde. Hij is een echte leerling van dezen kerkvader en het is niet te verwonderen, dat men hem den „Augustinus van de Middeleeuwen” genoemd heeft.

Zijn strijd met Roscellinus. Anselmus is beroemd geworden o.a. door zijn strijd met Roscellinus. Deze strijd ontstond door een filosofische beginselvraag, welke de geheele beschouwing der godgeleerdheid gedurende de Middeleeuwen beheerscht. Het gold n.l. de kwestie van het Nominalisme of Realisme. Roscellinus (1089) canonicus te Compiegne) loochende het bestaan der algemeene begrippen, en leerde, dat deze slechts abstracties waren van het menschelijke denken, nomina en meer niet. In de werkelijkheid bestonden volgens hem die begrippen niet. Die beschouwing noemde men het Nominalisme. Anselmus beweerde daartegenover, dat die algemeene begrippen maar geen bloote namen waren, doch dat zij werkelijk bestonden. Zij waren er vóór de dingen in het bewustzijn Gods. Die beschouwing noemde men het Realisme.

In verband met zijn Nominalisme verklaarde Roscellinus, dat de Godheid als universale een abstractie was en dat de drie personen van elkander gescheiden zelfstandigheden waren, alleen één in macht en wil. Deze leer werd op de Synode van Soissons in 1092 veroordeeld als Tritheïsme. Anselmus had aangeraden, dat men met Roscellinus niet in discussie moest treden maar dat men hem den eisch zou stellen om zijn leer te herroepen. Toch schreef Anselmus tegen Roscellinus. Dat strijdschrift had tot titel „de fide trinitatis.” Roscellinus herriep, maar, zooals hij later bekende, alleen uit vrees voor het volk. Hij werd de leermeester van Abaelard.

Anselmus’ leer over geloof en weten. Anselmus schreef zijn „Monologium” en later zijn „Proslogium”. Daarin ontwikkelde hij de volgende gedachten. Het geloof is de overgave aan de Goddelijke openbaring in de Heilige Schrift. Dat geloof bezit de waarheid. Voor alle dingen moeten de Goddelijke dingen door het geloof door ons ervaren worden. Dat geloof is naar de practische zijde de wortel der liefde en naar de theoretische zijde de wortel der kennis. Wie niet gelooft, zal niet bevestigd worden (Jes. 7:7). Dat geloof zoekt kennis. Fides quaerit intellectum. Anselmus sprak uit: neque enim quero intelligere, ut credam, sed credo ut intelligam, d.w.z. ik zoek niet te kennen, opdat ik geloove, maar ik geloof, opdat ik kenne. Die kennis wordt bij Anselmus tot aanschouwing en die aanschouwing zou eens in den hemel volmaakt zijn.

Anselmus’ ontologisch bewijs. Het kosmologisch bewijs bevredigde Anselmus niet. Hij peinsde over een ander bewijs en na lang denken en worstelen vond hij als door een ingeving het ontologisch bewijs. Anselmus redeneerde aldus. In ons bewustzijn is aangeboren de gedachte van een absoluut wezen. Wanneer die Godsidee in ons bewustzijn is, dan moet die Godheid ook werkelijk bestaan. Hij besloot dus van het denken tot het zijn. Gaunilo, een monnik in Marmoutier, schreef een wederlegging van dit ontologisch bewijs. Deze betuigde, dat men uit het denken nooit kon besluiten tot het zijn. Denken en zijn zijn gansch andere begrippen. Anselmus schreef daar weder tegen in zijn „liber apologeticus”.

Anselmus’ leer der voldoening. Het beroemdst is Anselmus geworden door zijn leer der voldoening, welke hij ontwikkelde in zijn boek „Cur Deus homo?” d.w.z.: Waarom is God mensch geworden. De volgende hoofdgedachten vindt men daarin. De zonde is een aanranding van de eere Gods, dus een zware majesteitsschennis, welke noodwendig straf vordert en wel den dood van de gansche menschheid òf genoegdoening. Wanneer deze genoegdoening aangebracht werd, moest ze volkomen zijn en dus een oneindige waardij bezitten. De menschheid kan echter geen verdienste van oneindige waardij aanbrengen, omdat bij haar alles eindig en onvolmaakt is en zij bovendien tot het doen van het goede verplicht is. Omdat God een volmaakte genoegdoening eischt en de menschheid die niet geven kan, daarom moest God zelf, de tweede persoon in het Goddelijk Wesen, mensch worden, om door zijn verdiensten de menschheid te verlossen. Zijn genoegdoening bestaat niet in zijn zedelijk handelen, waartoe Hij als mensch, evenals wij allen, verplicht was, maar wel in zijn onschuldig lijden en sterven, waartoe Hij als de Heilige niet verplicht was. Hij had voor zichzelven geen schuld te betalen. Daarom was zijn dood een offer van oneindige waardij, want Hij gaf daarin zichzelven. Deze offerande kon de Vader niet onbeloond laten, maar de Zoon had dat loon niet noodig. Daarom rekent de Vader de verdiensten van Christus aan zondaren toe, die zelve tot genoegdoening onbekwaam zijn en om Jezus’ wil vergeeft Hij hun de schuld en scheldt hun de straf kwijt.

Deze leer van Anselmus over de genoegdoening voor de zonde is gedurende de Middeleeuwen de alleen gangbare gebleven.

Ds J.H. Landwehr.






deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001