IX. [Negentiende, begin twintigste eeuw]

Waar is de religieuse poëzie, die ons het meest onmiddelijk zou kunnen treffen, omdat zij werd uit het heden, dat ons één oogenblik vastgrijpt, maar vastgrijpt met duizend krachten, voor wij ondergaan met alle aardsche verschijningen? Zij is er niet. Dat wil niet zeggen, dat ons onbekend zou zijn een gansche menigte van stichtelijk geachte en ter stichting gedichte, zelfs ook wel als zoodanig genoten verzen, maar het is niet doenlijk in die gelijkmatige rijmproducten, veelvuldig getuigende van de hartelijke welmeenendheid hunner makers, een keus te doen, die het kiezen ook maar eenigermate zou rechtvaardigen. En nog is het geluid van enkele jongeren te teer om het reeds voorbarig in de sfeer der bizondere en gespannen aandacht te heffen.

Het feit is wel dit: dat er zeker geweest is een wedergeboorte der dichtkunst. Toen de taaie streng der rethorica was doorgesneden en een schaar van jongen en dus dwazen, onbedachtzamen, hartstochtelijken, op nieuwe wijze ging vieren de Schoonheid, aan wie zij hun leven hadden gewijd, toen is daar zeker een blij geschal geloopen over de velden van het leven; het ruischende zingende, maar ook het weenende |243| en klagende, het koos zich toon en maat en rythme. Bandeloos, tenzij in schoonheidsband, zocht de dichterziel de lichtende verten en met alle vreugden eener zalige ontdekking nam zij de wereld weer in.

Maar bij dit al schijnt één gevoel niet te hebben meegesproken: het religieuse. Alle stemmen mochten zich doen hooren, de goden werden teruggeroepen naar de bloeiende aarde vanuit den sterrebevolkten hemel, maar van God scheen men niet te weten. Alsof niet Hij, de wachter van Eenzaamheid en Eeuwigheid, Zijn ure wist, en alsof niet alles wat buiten Hem scheen om te gaan en ten deele buiten Hem wilde omgaan, toch luisterde naar het onhoorbaar gebaar van Zijn hand. En af en toe vaart een vreemde ritseling door den hof der nieuwe dichtkunst en glanst de gulden schemer eener voorbij geachte heerlijkheid over de paden. „Neen” — antwoordt mogelijk hier of daar een dichterlijk getuige — „wij keerden ons niet van God weg om te schuilen in de prieëlen onzer schoone eigenliefde, maar wij leerden Hem anders zien en anders noemen. Wat is een naam, zelfs de goddelijke naam? En wij weten zeer goed dat het eeuwig gelaat ons aanziet en onze aardsche nachten met duizelende klaarten verschrikt, en diep innerlijk is al ons verlangen wel een religieus verlangen, verlangen om zich te geven aan de onsterfelijke Schoonheid, aan het Leven, dat door al het levende heen slaat als een nimmer te blusschen vlam, en dat Leven, den Kern van dat Leven waarnaar onze bewogene ziel zich richt, dat noemt gij God”.

Zoodanig getuigen heeft echter voor mij geen andere beteekenis dan dat het mijn oordeel bevestigt. Het gaat niet buiten God om, het is de ontroering omdat de toppen Zijner vingers tastten naar de dingen, maar het is niet het kennen van Zijn hart.

Daar zijn dichters die de liefde belijden als het onpeilbaar geheimenis des levens. Welke dichter, die waarachtig |244| dàt is wat hij zijn wil, zal dat ten slotte niet? Maar die belijdenis der liefde, die tot den fijnen klank, zooals zij aan de zaligheid grenst, vermag te stijgen, nog wordt zij niet verdronken in het oneindige verrukken der Liefde van God.

In de poëzie van het heden, voorzoover er klanken in vernomen worden, die den godsdienstigen mensch vertrouwd zijn, is veelal het religieuse zoo ijl en vluchtig, dat hij het ternauwernood herkent. Wat in vroegere tijden geweest is als een ring van vuur, een gloeiende vlammende wereld, die daar straalde waar menschenlevens zich prijs gaven aan den Eeuwige, die gouden heerlijkheid is in het heden uiteengeslagen in splinters van vonken, die soms de heugenis aan hun wilden brand als smartelijk gemis kunnen doen beseffen. Of uit hen ook een nieuwe brand, een vlammenvreugde van Gods-aanbidding zal kunnen ontstaan?

Voor het bewustzijn der dichters heeft een aanzienlijk part van den inhoud der Christelijke gedachte geen waarde meer; althans: in hun lied blijkt niet dat het nog waarde voor hen hebben zou. Ook zij noemen nog wel eens den naam „God” als zij de wonderbare smarten en vreugden dezer aarde als een angstige beklemming voelen wegen op hun ziel, als zij den nacht boven zich zien uitbreken in hemellichte geboorten, als zij uit hunner droomen verste verborgenheid roepen áchter dien droom, maar klinkt de heilige naam niet vaak leeg als een woord waarop geen echo wordt verwacht, of vaart hij niet uit hulpeloos en alleen? Weinig moeten zij wel verstaan van gemeenschap met hen wier lijden gruwzaam was om de woorden van den Gekruisigde, van hen die lijf en lot gaven volkomen, opdat de goddelijke liefde hen gansch en al zou doorstroomen. Zij hebben dezelfde verbeelding, zij hebben gelijke bereidwilligheid om de vastheid des levens te ruilen voor de zalige onbestendigheid van den Droom, ja maar de |245| worstelaar om Gods heiligheid en Gods gemeenschap in dit poovere bestaan te bevatten, voor zoover hij dat dan zou kunnen, weet dat zijn Droom geen droom is en zijn Verbeelding geen loutere verbeelding, maar dat zij geboren worden uit zijn onophoudelijk tot God gekeerden wil, tot dien God, die hem in Christus den Verlosser is nabij gekomen als tot in bloed en merg.

En is niet dit zoo, dat de hedendaagsche dichters niet meer schijnen te kennen het verband met den God, zooals Hij zich in het Christelijk-bepaalde bewustzijn spiegelt? Ik weet wel dat het heel moeilijk is om dit juist te omschrijven, en dat vanzelf alles wat van God gezegd kan worden, beeld en gelijkenis is, maar er is toch ook een bepaalde sfeer van beelden en gelijkenissen. En ten slotte is er geen enkel woord dat kan uitspreken de aanraking van den Eeuwigen Vader met de menschenziel en is alles benaderend, maar er zijn er toch die voor het Christelijk gevoelen een onnoemelijke kostbaarheid hebben gekregen.

Of wel — daar zijn de namen, zooals wij ze gewend zijn te hooren, maar hebben ze nu ook voor den dichter dezelfde geloofswaarden als voor ons en wil hij ze als teeken voor die geloofswaarden gebruiken?

En toch weer, door alles heen, in alle vaagheid en onbepaaldheidj door die aarzelende tastingen van het poëtisch woord, verraadt zich het schrijden Gods door de gaarde der Schoonheid: de bloemen sidderen als Zijn gewaad hen strookt!

Is het bijvoorbeeld religieuse poëzie als Aart van der Leeuw in een mooi vers klaagt:

HEER, WAARHEEN DRIJFT GIJ MIJ?

Heer, waarheen drijft gij mij?
Ge stond slechts aan mijn zij |246|
Eén helle droomseconde,
En sedert bloedt mijn wonde,
Heer, waarheen drijft gij mij?

Schroeiende hette zengt;
Ik heb mijn dorst geplengd
Een dronk uit koele beken,
Die dorst is niet geweken,
Daar zij Uw sneeuw gedenkt.

Veldruikers, zoet en bont
Toen ik U samenwond,
Boodt gij, in kleur en wadem,
Den geur slechts van Zijn adem,
Den vorm van Zijnen mond.

Ach, waarheen wenkt gij mij?
Hoe kom ik U nabij?
Ik volg Uw bleeke sporen,
In stof en zand verloren,
Wijl ik van liefde lij’.

Soms lig ik pijnen-vrij
Te ruste’ in mijmerij,
Dan zie ik statig glijden
Uw schaduw langs de weide.
Heer, wanneer redt gij mij? 1)

Is dit religieuse poëzie? Poëzie van de religie van het heden? Religie van een hedendaagsch poëet? Wat moet zulk |247| een gedicht van een mensch die de gansche natuur vergoddelijkt en bezield ziet en wiens verwantschap met het Grieksche voortdurend te grijpen is? Is dit enkel een vluchtige verbeelding, waarbij toevalligerwijze de klank nu eens eenigermate een ander accent kreeg? Of doemt hier voor een oogenblik een inniger verwachting, verlangen van de ziel die ook in de natuurschoonheid nog een gebondene is, naar bevrijding, verlossing, en vindt zij hare sprake bereid tot hooger stijging omdat zij dieper luisterde dan ooit naar haar eigen ondoorgrondelijk geheim?

En is het in elk geval niet zoo, dat zij, die de dingen zoo uitermate goed weten, voor wie de Godsgeheimen zich schijnen te hebben onthuld en die over het eeuwige even gemakkelijk praten als over het nieuws van den dag, wanneer zij vernemen hoe menschenzielen gaan fluisteren, als zij meenen de tegenwoordigheid Gods te bespeuren en als zij hopen te benaderen de verre echo van Zijn voetstappen, daaraan misschien het weldadig besef kunnen krijgen van de schier vergeten oneindige wonderlijkheid van dat, wat zij inwoorden dachten vastgelegd?

Maar het kan ook zijn dat de moderne dichter ons tegenkomt met dat wat wij de weelde van ons eigen leven weten, in dien eigen klank Daar is dit bekende sonnet van Albert Verweij.

O Man van Smarte met de doornenkroon,
O bleek bebloed gelaat, dat in den nacht
Gloeit als een groote, bleeke vlam, — wat macht
Van eindloos lijden maakt uw beeld zoo schoon?

Glanzende Liefde in eenen damp van hoon,
Wat zijn uw lippen stil, hoe zonder klacht |248|
Staart ge af van ’t kruis, — hoe lacht gij soms zoo zacht, —
God van Mysterie, Gods bemindste Zoon!

O Vlam van Passie in dit koud heelal!
Schoonheid van Smarten op deez’ donkere aard!
Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet!

Ai mij! ik hoor aldoor den droeven val
Der dropplen bloeds en tot den morgen staart
Hij me aan met groote liefde en eindloos leed. 2)

Toch is de kans niet gering dat men dit vers, hoezeer men het misschien ook als gedicht waardeere, zeker niet meer geschikt dan het voorgaande acht om onder religieuse poëzie gerangschikt te worden, al is het dan ook naar den letterlijken zin genomen een verheerlijking van den Christus Gods. En is het dat wel inderdaad? Immers dat zou juist het bezwaar kunnen zijn, dat hier iets geschied was, wat de religieus gevoelige ziel nooit zal kunnen toestaan, dat Hij, die haar de hoogste en heiligste Godsopenbaring, Die alles voor haar is, zou zijn het object van een louter aesthetische verheerlijking. En als zoodanig is dit gedicht dikwerf aangehaald geworden. Toch, geloof ik, ten onrechte. En op grond van die meening geef ik het hier ook wel een plaats. Want het komt mij voor, dat de dichter dit niet zoo had kunnen schrijven, indien hem niet iets gegrepen had van ontroering om de goddelijke liefde in den Gekruisigde. Dit wordt niet te niet gedaan door bepaalde andere gedichten of door sommige uitingen, zelfs niet door de meest volledige kennis, die men van het gedachtenleven van den kunstenaar zou meenen te hebben. Want die meest volledige kennis |249| is altijd in waarheid hoogst onvolledig en wij zijn nog wat anders dan dat wat wij zelf zeggen te zijn. Wat ons een duurzame overtuiging van jaren kan wezen, wordt soms doorbroken van een enkel glanzend oogenblik, waarin wij nader zijn bij onze heiligste bestemming dan ooit te voren of daarna. In den dichter Verwey is bovendien nog te veel van religieus gevoel te speuren dan dat zijn Christus-sonnetten als een aesthetische oefening uit godsdienstig besef zouden moeten verworpen worden. Wel bepaalt het zich maar uiterst zelden op deze wijze. Eerder is het vager en vluchtiger, maar toch te kennen, als in:

DE EENE TWIJG.

In ’t bosch waar alle boomen botten
Ben ik gegaan toen de eene twijg
Afzijds gegroeid, in ’t moer moest rotten
Als straks liaangroei haar omrijg’
En klemm’ en nijp’ in zuigende armen,
En in mijn hart bad ik: erbarmen
Dat de afgrond niet dien heemling krijg’.

Toen rees de zon: een kracht door de aren
Van ’t hout zwol aan en sneller schoot
Dan ’t krinklend kruid, van stam tot blaren,
Een lijn, een boog, die spande en sloot
Mijn twijg zijn stam naar boven nader,
En ’t ruischte in mij: heb dank o Vader,
Schoon leven redt ge uit lagen dood. 3)

Maar is daar niet één dichter althans, die niet anders wil |250| dan God verheerlijken in zijn lied en die immers het dichterwoord krachteloos en dwaas verklaart te zijn, wanneer het niet bewogen wordt door de liefde tot God en de liefde van God?

Maar wee den dichter die niet staag blijft weten

dat van Gods liefde alleen zijn dichtmacht stamt,

hij wordt bij ’t stemloos volk teruggesmeten

midde_in zijn kracht verlamd.

Aldus Frederik van Eeden — en ja, hij is het toch wel geweest die den religieusen toon in zijn verzen bewaarde, die zelf trachtte naar wat hij van de groote dichters vergde: te houden het verband met God, door zich aan God te geven, door zijn richting te kiezen als een heilige richting en zich in ootmoed en vertrouwen te keeren tot het hart van den Vader. En hij zingt van God die wil wonen in het verscheurde leven, wiens heerlijkheid opgaat uit smart en gebrokenheid:

IN LIJDENS VUUR.

Nu wilt gij rijzen, God! in glans van bloed,

in schitterlicht van stilgeweende tranen,

in klagen is ’t, dat Gij nu hooren doet

Uw stem, — die lokt wie Uw licht vinden moet

in ’t diep van duistre lijdensbanen.


Gij kiest nu ’t Lijden tot uw heilig thuis

Uw zwaar, zwart-marmren tempel, somber-schoone,

en niet dan in dat klacht-doorgalmde huis

wilt Gij, God van geheimen! bij ons wonen.


Hoe mint gij dus den mensch in zijnen nood

dat hij in jammer slechts Uw schoon kan merken? |251|

Hoe is de heiligheid der klacht zoo groot

dat die U liever is dan ’t lied der sterken?


O onze Tranenkoning! — is dan niet

de zon ook schoon in ongebroken licht?

Is niet de stille, pure morgen schoon? — hoe ziet

de mensch dan slechts Uw luisterrijk gezicht

in neevlen van verdriet? 4)

En later zal hij zingen niet alleen van den God in het leed maar van God die alle uren met Zijn hemellicht vervult, die door Zijn loutere tegenwoordigheid als een genade is overal voor dengene zelfs, die Hem weet te wederstreven:

LEVENS-WONDER IN OUDER-WORDEN.

Het merklijkst wonder watter mij geschiedt
’t is dat God op mijn euvlen niet en ziet.
Schoon ’k mij bedenk van al maar zwaarder zonden
wordt lochter telken dag mijn juk bevonden.

Hoe raakte ik met mijn domheid en mijn kwaad
mijn Vader vlaklings in zijn zacht gelaat,
ik deed zijn zorgen met veel zorgs betalen
en zie nochtans, hoe lieflijk hij blijft stralen.

Zijn zon stijgt dag op dag met klaarder gloor,
zijn nacht star-oogt nog ernster dan te voor,
zijn zeezang meldt van zeldzamer geheimen,
zijn avond pronkt met schooner verw bij ’t zwijmen. |252|

’k Zwerf als een wandlend kind van ding tot ding
en vind in elk van nieuws belustiging,
al zoo wel mijn bedroeven of plezieren,
bemerk ik blij, als ’t kind doet vreemde dieren.

Nu kenne ik pas des Levens rechter lust
en blijf, dier lust mij stonde op stond bewust.
Nu ken ’k den Vader zoo in lust, als lijden,
en zal van Hem om lijden niet en scheiden.

En hij zal zingen van zijn zonden en Gods behoudenis:

Ik ben een zinkend wrak, van zonden zwaar,
ik ben een vogel in de strikken vast,
een drenkling naakt, mijn nagels bloede’ op rotsen,
’t water der eeuwen wast.
O dat mijn land, mijn God gevonden waar!
Zoo schreeuwt mijn mond en mijn hart is zeer bang
Maar dóór mijn schreeuwen en het golve-klotsen
hoor ik een zang
zingen des Eeuwigen hoogheid wonderbaar. 5)

Een mensch die in de vertwijfeling zijner zonden en met het gehavende leven zijn laatste verlangen uit naar Hem Wiens zang van hemelhooge klaarte breukeloos en smetteloos gedragen wordt door alle eeuwen, zoo belijdt zich de dichter. En straks zal hij uit de jammerlijke kleinheid van zijn bestaan tot aan Gods drempel treden en het Hem zeggen, hoe al zijn pogen verdacht, al zijn arbeid ten ondergang was, maar hoe hij zich aan Hem blijft toevertrouwen, onwankelbaar. |253|

ALLES VOOR U.

Alles voor U, — wie is ere nog betrouwbaar
dan Hij die ’t licht en de gesternten maakt,
van wien al wat er tastbaar heet en schouwbaar,
al wat ons lijf beroert en raakt
is enkel een gedachte en teere droom?
De breede zee met witbeschuimden zoom,

Zilv’rig beglansd door vluchtige lichten,
’t kantig gebergt, gloedrood in zonnevonken,
wat zijn ze, dan Uw droomgedichten? —
Gij denkt hen éve’ en eeuwig pronken
de groote maaksels voor der schepslen oog.
Het vaste veld, de luchte wolkenboog,

Gij denkt, gij zingt ze, — als een blijde knaap
des morgens gaand langs glinsterende bronnen
zijn zangen zingt, gelukkig na den slaap, —
zoo zingt Gij werelden en zonnen,
schrijdend langs schitterenden levensvloed,
door U geleid, ontvangen en gevoed.

Alles voor U, — gij mijn getrouwe God,
nu weet ik wel, waarom Gij mij deed vinden
begrijp zoo luttel, zoo veel haat en spot,
zoo weinig vrinden en zooveel verblinden —
’t Was dat mijn hart, verbijsterd keeren zou
tot U alleen, bron van begrijp en trouw.

Al wat ik nog aan lieven en aan leven
te geven heb, ’t is al, ’t is al voor U, |254|
maar om Uw lieven wille kan ik geven
den menschen méér aan liefde, dan tot nu —
Schoon zij mij al niet danken of verstaan
te lieflijker glanst mij Uw glimlach aan.

Hier is mijn hart, — ze noemden het ontrouw,
het was zoo wispelturig en zoo grillig,
verlatend vrind voor vrind en vrouw voor vrouw,
toch is ’t standvastig en gewillig.
’t Zwierf als een schaap van weide op weide verder,
volgend het roepen van onzichtbren herder.

Als een wit vlinderken ging ’t welgemoed
in zachte fladdervlucht door donker dal,
en zocht met vagen schijn een stellig goed:
Uw licht, Uw zoetheid overal, —
totdat het door de sombre denne-stammen,
de vrije, hooge hemel weer zag vlammen.

Hier zijn mijn oogen, — ach, zoo blind! zoo blind!
Voor zooveel vondsten hebben ze geglansd,
als die van ’t kind, dat eenen glasscherf vindt
en roept: „een diamant!” en danst
in ’t rond, de vingertjes aan bloed gesneden.
Hier is mijn stem, — die om zoo kleine reden

geweeklaagd heeft, door vrees en twijfel zwak
zij deed de menschen luisteren en weenen,
totdat zij steeg en sterker klanken sprak . . . .
toen heeft zij onoprecht geschenen, — . . .
Vader! voor wien geen kunst noch liegen baat,
neem Gij haar aan in haar oprechten staat. |255|

Neem alle sieraad met uw zuivre handen,
al wat er uitblonk van mijn wezen af,
op uw altaar mag door uw vuur verbranden
al wat mij trots en aanzien gaf.
Ik wil niet zooveel beter zijn dan andren —
maar liever dicht-bij in uw schaduw wandlen.

Voor U mijn naam, mijn eer, mijn kunst, mijn deugden,
ik begeer niets dan wat Gij stil hergeeft —
Maar leer mijn zinnen, die mij zóó verheugden,
hoe Gij, in al wat zij ontwaren, leeft.
Hoe ik mijn Liefste om U alleen bemin,
en hoe al ’t schoone sluit uw schoonheid in. 6)

Wie deze gedichten lezende, bewonderende, nog eens terugdenkt aan wat vroegere eeuwen aan godsdienstige poëzie gaven, maakt toch misschien bij zichzelf de opmerking dat er iets veranderd schijnt te zijn, al zal hij zichzelf niet zoo licht duidelijk kunnen maken welke die verandering dan is. Heeft enkel de toon een wijziging ondergaan, en wordt door een volmaakter meesterschap over de taal een andere indruk gewekt? Het lijkt mij dat er nog iets anders is. Dit: dat het „ik” van den dichter hier van veel meer beteekenis blijkt. Hoevelen der vroegeren zijn er niet, die zich gansch en al vergaten om enkel de pracht of armoede hunner woorden uit te breiden naar de heerlijkheid Gods, en het kwam er niets op aan wie zij waren en wat zij dachten, hun arbeid noch hun droom, want alles was doodgeschenen door den glans van het Licht dat zij zochten met een verlangen, waarin alle verlangens en weten en hopen verteerden en opgingen. |256|

En als zij in hun liederen melding maakten van gebeurtenissen in hun eigen leventje, dan was dat toch altijd als het volmaakt onbelangrijke, en hun reisverhalen vertelden eigenlijk slechts hun reizen naar de eeuwige stad.

Maar bij den nieuwen dichter blijft de persoonlijkheid veel meer gehandhaafd, wij kunnen ons niet los maken van zijn „ik” en juist om dat persoonlijke is het zooveel moeilijker zijn werk als zuivere religieuse poëzie te waardeeren. Wanneer de ziel die God begeert in de schoonheid, telkens den dichter tusschen God en zichzelf ziet oprijzen, dan wordt het haar niet makkelijker om haar doel te bereiken.

Tot zichzelven ingekeerd, hebben aller tijden vromen daar het stille spreken der Godsstem verstaan. Ongeacht hen, wier schampere lach de moeizame geboorte der teedere woorden ontmoet, waarin de God-zoekenden getuigenis moeten geven van het onuitsprekelijke, van den goddelijken grond en het eeuwig bestand in zich, hebben zij het hemelsche op aarde omgedragen, omdat zij hier op aarde in den hemel mochten zijn, En allen gemeenzaam is de verheerlijking van dat inwendige leven, dat stralend opengaat wanneer de oogen voor de zon en de maan zijn gesloten, en waarin meer ontvangen wordt dan de handen prijsgaven, die de vergankelijke schoonheid loslieten als het mindere. In het „Lied van Schijn en Wezen” krijgt dit alles dézen toon:

O hooge liefde tot ’t inwendig leven,
die overstijgen doet den berm des doods,
die van ’t schijnlicht afwendend, lichter dreven

ontdekken laat, en tot den bergkroon grootsch
waar alle leven openligt, ons heenleidt,
benaderd langs méander-gang zijns schoots, |257|

die den om God nood-druftigsten gemeen zijt,
en maakt een liefde-bruischende fontein
van ’t hart der armsten, volgend in alleenheid

uw siddrend licht, — zult gij mijn makker zijn?
mij niet verlaten? dagen niet, noch nachten?
dat ik weet veilig, in des harten schrijn,

juweelschat dezer vredige gedachten?
Zoo zal ik om dien rijkdom evenwel
de blijde pracht der wereld niet verachten,

want dan is in onneembre citadel
mijn liefde_en vreugd, en kracht die doet bewondren
verschanst voor bitterheid en wanhoop fel.

Dan is mijn wereld-min maar een bizondre
straal uit de volle liefdezonne Gods,
niet woest zich hechtend, als een die naar ondren

zakt en zich klampt, doodsbang, aan plant en rots,
neerziend naar ’s Doods tóch niet t’ ontworstlen afgrond,
maar stil, van-zelf, uit volheid des genots,

zooals de zon-aanziende maan glans afstond,
blank en gestaag, door overmaat genoopt,
uit hoogten waar al kommernis een graf vond.

De weg des innerlijken levens loopt
in aldoor dieper perspectief naar binnen,
tot ’t Eén, dat àl veelvuldigheid verknoopt, |258|

naar wij dat Zelf te naderen beginnen
wordt onze liefde_en die niet onderkend
waarmee God-zelf zichzelf steeds moet beminnen.

Des minnaars min, naar ’t lieve lief gewend,
opent hem schoonheid aller andre dingen,
van ’t zacht maanlicht, van ’t lied dat in de lent

door stillen nacht de kleine vogels zingen,
zijn vreugd wordt grooter om al ’t goed der aard,
om ’t fonklend meervlak, om geur der seringen,

hij acht, wat hem nauw roerde, duurder waard,
en vindt der waereld majesteit en orde
door zijn ontzachelijk geluk verklaard.

Maar dat die liefd’ nog overstegen worde,
dat nu des wachters wentelkromme baan
zoowel planeet als vaste zon omgorde,

en ’t hart zich wend’ naar ’t Hart van al ’t Bestaan, —
zal dan niet nog volmacht’ger vreugde rijzen?
nòg hooger schoon der dingen opengaan? 7)

En in het tweede deel van hetzelfde lied zal de dichter in zijn zang belijden, hoe hij ziet de éénheid van het zinnelijke en onzinnelijke, hoe hem de wereld lief is, omdat God hem lief is, en hij God ziet overal in het schoon verbond der dingen. Alles wat wij in God kunnen zien wordt goed en wij aanvaarden het ootmoedig. |259|

Het was lang stil, — een jaar, — weer staan mijn dennen
in witten pronk van rijp, die hun gesuis
verstommen doet, de witte neevlen wennen

weer ’t leven zachtjes aan zijn winterkluis,
blauw stralen d’ astertjes nog en nog rooden
de rozebottels rond mijn kleine huis.

Maar schoon des zomers hooge lusten vloden
en ’t al verwintren wil, gaat binnen-in
iets stadig stroom-op in des levens nooden,

en is nu jonger dan in jeugd-begin.
Al rijker word ik, en doe enkel schenken,
al jonger, tegen ’t tij der jaren in,

al vreugdiger, naar mij meer zorgen krenken,
en naar ik meer verricht te minder moe.
O wonder! zonder zoeken, zonder denken

neemt toch der wijsheid machtig wezen toe,
die ’s eeuwig en van allen, niet mijn eigen,
schoon ’k haar door mijn klein wezen groeien doe,

zooals het blad doet groeien boom en twijgen.
Straks dort het blad en valt, maar ik leef voort
met de opgegaarde kracht en kan herkrijgen

al wat me_in ’t leven heerlijkst heeft bekoord.
De wondre weg, die door ’t aardsch zinnenleven,
mijn ziel zich liefde-gloeiend heeft geboord, |260|

is als een eeuw’ge vuurstreep nagebleven,
zooals de lijn door lichtstip der planeet
voorgoed op lichtgevoel’ge plaat geschreven.

God’s aandacht waakt, en uit het tijdlijk kleed
redt Hij de schoone_en werkelijke dingen
en niets vergaat wat van Zijn Wezen weet.

Zie! vastgelegd in fijne_erinneringen
is àl wat eens mijn zinnen wedervoer,
wat ik nu niet wilkeurig kan doordringen

bewaart de ziel op hoogen voorraads-vloer,
waar ’k alles ééns volrustig zal herschouwen,
ver boven lichaamsnood en tijds-rumoer.

Dáár dan verloor al ’t grouwlijke zijn grouwen.
Wij kennen ’t nog, maar zien ’t glimlachend aan,
verwonderd hoe ’t ons eens zóó mocht benauwen.

Dáár is bestendigd ’t vluchtige bestaan,
al wat in schijn verging heeft daar nog wezen,
en als een boek, waarvan wij alle blaân

op elke wijs, naar onzen wil, herlezen,
doorleef ’k mijn leven daar volstandig weer.
Maar toch zij heerlijk ’t aardsch bestaan geprezen!

Hoe dierbaar wordt, nu ik hun kracht waardeer,
mij ’t kunstig lijf en zijn gedweeë zinnen,
waar ’k zooveel vreugden, zooveel schoons door leer, |261|

mijn zelf-gebouwde veste, van welks tinnen
ik strijd en schouw, en waar ik schatten gaar.
Hoe zou ’k Gods wezen kennen en beminnen

’ten zij door ’s lijfs gevoelen wonderbaar?
O dag! o zon! o zuivre lucht! o lente!
O lieven met uw minnelijk gebaar!

Groot lichtheil, dat zich in mijn oogen prentte!
versterkend werk van spieren en van brein!
ik zegen u en zal voor al momenten

dat ’k langer u mag kennen dankbaar zijn.
Toen ik nog niet begreep waartoe mijn aanzijn
gold op dit wolk-beschaduwde terrein,

mocht mij de moeitë al zoo lief gedaan zijn
en dacht ik dood nog ’t liefst als ’t eeuw’ge niet.
Maar sints ik speur Gods allerdierbaarst aanschijn

in alle ding rondom, zooals men ziet
een schoon tafreel in plaats van vlekke’ en strepen,
of hoort uit klanken-chaos ’t heerlijk lied, —

nu heb ik ’t heil van elken dag begrepen,
en vind er géén te droevig, géén te mat,
noch kan er één te traag zijn uren slepen.

Een knaap heeft aan zijn bouwdoos nog geen schat,
aleer zijn blik, door ’t bont gekleurd exempel,
het weidsche bouwwerk in verbeelding vat, |262|

en ziet elk blokje_als steen, gebint of drempel. —
Maar dan ook zoekt hij uren vergenoegd,
hoe elk zijn plaats vindt in paleis of tempel.

Zoo zie ’k verheugd, hoe elke_ervaring voegt
een welgepaste steen aan ’t Huis mijns Levens,
en dient mijn heil, hoezeer mijn lijf ook zwoegt.

Het vogelpaar schaft eerst na dagen wevens
blij en geduldig zich het zachte nest,
benuttend elke vondst. Zoo zie ’k gegevens

in alle tijdlijk kwaad voor eeuwig best,
nu ’k weet wat ik verlang, wat te versmaden,
wat te verkiezen, wat vergaat, wat rest. 8)

Leven onder het licht der eeuwigheid; uit den schijn vluchten tot het wezen, en het wezen vinden in God, als de eeuwige heilige liefdekern, dat is toch alles den geloovige zeker niet vreemd.

En ook hier kan gevraagd worden: is wat Van Eeden dicht nu de schoone verklanking van Christelijk gelooven? Wie daarover wil oordeelen zal in elk geval uitermate voorzichtig moeten zijn. Want twee misvattingen liggen zeer voor de hand. Deze: dat wij als Christelijk zullen interpreteeren wat het geenszins is, omdat de woorden ons Christelijk aandoen. Lijden, zonde, ootmoed, God — hun samenvoeging behoeft nog niet veel met Christelijk geloof verband te houden. Maar daar is ook het gevaar dat wij vergeten, hoe de dichter niet is geworden buiten de Christelijke levenssfeer om, wier invloed ten slotte onberekenbaar is. |263|

Maar wij behoeven dit toch ook niet te onderzoeken. Ons Godsverlangen stijgt met het zijne, en in de donkere lijdensuren sprankelt het eeuwige Licht bij hem als bij ons. En het sterke weten van gericht te zijn naar den Vader — ik zou willen dat ik dat sterke weten altijd had.

Na Van Eeden P.C. Boutens. Uit de „Vergeten Liedjes”. 9)

LAAT MIJ NIMMERMEER.

Laat mij nimmermeer berusten,

God dien ’k niet met namen zeg:

Uw verlangens zeekre lusten

Neem niet van mijn lippen weg.


Van Uw zoeten honger weet ik

jarenlang mijn maal bereid,

Van Uw gouden wanhoop leed ik

De eindelooze heerlijkheid


Vreugd moet van den hemel dalen

Als de regen in den nacht,

Vullen vlakke en diepe schalen

Boordevol en onverwacht.


Die kan dood en leven geven,

Vult den hartediepen nood

Met het vreugdevolle leven,

Met den vreugdevollen dood. |264|

Als deze kristalklare stem, die weet te stijgen tot de uiterste hoogte en het gespannenste geluid weet te vinden voor een vaak intellectueele ontroering, den naam God noemt, als werd een onzichtbare klok in den hemel zacht geslagen, is dat dan wat anders dan de beteekening eener bovenaardsche Schoonheid voor hem die aan deze aardsche niet genoeg heeft? Maar ook dit is in God, nietwaar? Hoor hem nog eenmaal:

NACHT-STILTE.

Stil, wees stil: op zilvren voeten,
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte, die der goden groeten

Overbrengt naar lage wacht . . .

Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zou breken,

Zonder smet van taal of teeken

God in elk van ons.

Dit is ongetwijfeld eerder schoonheid dan vroomheid. Maar het heeft méér belang. Het geeft toch de vroomheid van de schoonheidszoekers in het heden, de vroomheid die in een veelszins aesthetisch bepaalden tijd nog over is.

Maar dichter bij ons is het lied van Jacq. v.d. Waals. Hier is het zoeken, het wanhopige, en ondanks dat het vasthouden, omdat God ons vast houdt:

Wearied of sinning,
wearied of repentance.

Chr. Rossetti.


Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw,
Ik ben mij zelve moede en ik ben |265|
Het zoeken moe naar God, dien ik niet ken,
En dien ik toch zoo gaarne kennen zou.

Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet,
Mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot,
Maar bovenal het zoeken naar mijn God! —
Ik ben het zoeken moede — maar God niet.

Hij ziet en kent mijn zonde en vergeeft
Ze zeventig maal zeven maal en meer.
Hij wil niet, dat mijn ziele sterft maar leeft.
O, wonderbare goedheid van den Heer,
Die naar zoo moedeloos een ziel nog vraagt,
Die alle dingen, en ook mij verdraagt 10).

Ondanks het feit dat ook dit gedicht wel den klank van het heden draagt, is hier toch voor ons godsdienstig gevoel het verband met de vrome dichters van het verleden klaarder.

De weg is nauw, die tot het leven leidt,
en weinigen zijn die denzelven vinden.

Math. VII : 14.


Ik wilde, dat mij God in d’ eenzaamheid
Den smallen weg ten leven vinden deed.
De groote weg, die veilig is en breed,
Dien niemand missen kan, ligt welbereid,

Met afgepaste plichten geplaveid,
En meeningen, die ieder kent en weet,
Daar wandelt men gerust en welgekleed . . .
Het is de weg, die ten verderve leidt. |266|

Maar zoo ik — ik slechts wijs? al d’andren dwaas? —
Dien weg verlatende, mijn weg niet vond?
En nog verward door ’t waarschuwend geraas
Der scharen, niet Gods stille stem verstond?
Gods breede baan lag veilig voor mijn voeten . . . .
Zou, wie God opgeeft slechts, zijn God ontmoeten? 11)

Zijn ze ons ook niet des te liever, zij mogen dan niet tot de toppen der bergen genaken, omdat zij zeer diep en innig zeggen — en daarom toch ook weer, laat het dan op lager plan wezen: dichterlijk voortreffelijk — wat in het eigen hart wordt doorleefd in zijn worsteling om God?

DIE MIJNS HARTEN VREDE ZIJT . . .

naar Th. à Kempis.


Die mijns harten vrede zijt,
En de eenig ware ruste,
Reine bron van klare lusten,
Zuivre zon van zaligheid —
Laat mij willen en niet willen,
Wat Gij wilt en niet en wilt,
Blijde gaande door het stille
Leven in uw vreê verstild.
Buiten U is niets dan strijd,
Niets dan moeiten, niets dan zorgen
Laat mij, in Uw rust geborgen,
Slapen gaan in eeuwigheid. 12) |267|

Naast deze dichters is misschien nog een enkele andere te noemen. Af en toe vinden we wel een zuivere, zij het vaak zwakke stem.

Zoo trof ik niet lang geleden in een tijdschrift 13) een vers van Felix Rutten „De Profundis”, dat met de volgende regels eindigde, regels, waarin iets stijgt van de oude zalige verrukking in de oude zalige beelden en dat naar den trant van Vondel wil verheerlijken, zooals Vondel verheerlijkte.

Uw roode pracht zal nimmer tanen

En nooit verwelkt de zoete hof

Der rozen, die Uw englen stof

Tot eeuw’gen zang zijn, in de lanen

Van ’t bovenwereldsch paradijs,

Dat bloeit tot Uw ondelgbren prijs.


Gekruiste Minnaar onzer zielen,

Genageld aan het doornenhout

Dat, met Uw purper bloed bedauwd,

De troost is van wie rondom knielen, —

De rozelaar die al wie treur’,

Geneest met honigzoeten geur.


Gij brandend braambosch van meedoogen,

Gij fakkelende liefdevlam

In ’t duister, dat ons overkwam,

Gij wondren doende met Uw oogen,

Voor wie de ziel die U verliet,

Toch telkens weer in bloesem schiet. |268|


Gij heerlijke in Uw bloedig purper

Die op Uw troon, die rozen bloeit,

Mij aldoor wacht en, nooit vermoeid,

Mijn hart, dien giergen weelde-slurper,

Verrukt met goddelijk festijn

Van rozengeurgen liefdewijn.


Hoe kan ’k den winter toch verkiezen,

Kan ’k dor en voos zijn als ik ben,

Schoon ’k heel de zomerweelde ken

Van Uw bezit, — en van ’t verliezen

Van Uw gena de bittre ellend,

En van Uw liefde de eeuwge lent.


O Christus in de lustwarande

Van ’t roode bloeien Uwer smart, —

Maak dat mijn hart den herrefst mart,

Den gouden herfst, als in Uw handen

De volheid der beloften rijpt, —

De ziel Uw liefde méér begrijpt.

*

Maken de in dit laatste hoofdstuk geciteerde gedichten misschien toch een te pooveren indruk op het religieus gevoel, hoe zeer hun schoonheid ook te prijzen moge zijn, dan dat hun opname in dit verband voldoende gerechtvaardigd is? Maar het is toch zoo, dat juist in deze de eigenaardige godsdienstigheid van het heden, die helaas maar zelden de vraag naar eigen wezen en inhoud schijnt te stellen, zichzelf herkennen kan. En heeft ook zij niet haar rechten? Inderdaad is er echter iets anders. De volkomen oprechtheid waarmee |269| onze hedendaagsche dichters de armoede ten toon stellen is er wel allereerst om in onszelf het hemelwijde verlangen te wekken naar dat waaraan wij gebrek hebben.

Daarbij kunnen wij ook dit overwegen: als de dichters, die dan toch de gevoeligen zijn, niet woord en kracht geven aan dat, wat wij als geloovigen belijden als het hoogste en eenigste, het hangt ook samen met het feit dat het leven uit veel van den godsdienst gevloden is. En dit hebben zij, juist als de gevoeligen die zij waren, eerder ontdekt dan de godsdienstig geachten zelf. En daarom kon, indien zij iets van de goddelijke werkelijkheid zouden veroveren, het slechts geschieden in klanken, aan het Christelijk godsdienstig leven vreemd. En dan is daar ook altijd weer dat andere: dat den mensch zijn persoonlijkheid in den weg staat, dat hij geen afstand wil doen van zichzelf, dat hij zichzelf niet wil verliezen en zich geven ten offer aan God, wat toch altijd weer voorwaarde is om te gaan door de enge poort, en dat dit voor den dichter niet minder geldt dan voor ieder ander.

En waarachtig godsdienstige poëzie, die iets meer is dan wat een vrome enkeling, die ook dichter is, in schoonheid kan doen groeien — maar een poëzie waarin zich zal uitspreken dat wat eeuwig is en toch van den tijd, van onzen tijd, zij is slechts dan te wachten als opnieuw een godsdienstige gemeenschap zich vormt uit den heiligen Godsgeest. Het is zeer zeker dat de religieuse ontroering, die door den wereldkrijg gewekt zou zijn, veelszins te hoog is aangeslagen, maar het is ook zeker dat die wereldkrijg niet vermag haar tegen te houden. Zij komt op Gods tijd. De religieuse ontroering! En ik denk eraan hoe onder menschen het besef van het eeuwige wakker wordt en hen verschrikt, als scheurden hun droomen De werkelijkheid siddert onder de voeten van velen, die zich willen bergen in de veiligheid van nooit doorzochte nachten. |270| En in het razend rumoer en de gonzing van zóó vele stemmen dooreen hoort het tot luistren geneigde oor weer dien ouden klank, die door alle eeuwen henenluidt: God. Verwachtingen waarmee men al lang meende afgedaan te hebben, keeren weder, en de kinderlijke verbeelding der arme geloovigen gaat opnieuw open als een verborgen schatkamer. God nadert en Zijn engelen maken in enkele zalige nachten weer den hemel klaarder dan de dageraad. Onze ziel wacht op het wonder en wij weten dat het bereid wordt en stijgen zal uit den goddelijken afgrond tot onze oogen. Jezus Christus spreekt weer onder ons. Wij bemerken, dat Hij niet is een mensch uit het verleden, dat Hij niet is een aangebedene in de verten der oneindigheid, dat Hij niet is een Factor in dat geheel wat menschen gelooven moeten om aan God te behagen, maar dat Hij is Machthebbende, de drager van den eeuwigen Vrede, de Zoon, die nu als altijd het Kruis heeft overwonnen en ons opeischt voor God met volstrekten eisch.

Wij hebben gezien dat onze wereld, dat onze heele samenleving ver van Hem was. Dat er zeker velen kunnen zijn, die Zijne heerlijkheid en genade beleven, maar dat ook zij van alle kanten zich gebonden vinden aan het ongoddelijke en wereldsche, waarin ze verweven zijn. En, de stem van Christus siddert door dit arme en hulpelooze en jammervervulde leven en nieuwe sterren breken open aan den donkeren hemel. De stem van Christus. Altijd nog heeft zij opgeeischt àlles. „Wie vader of moeder liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig, en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig.” En zoo vaak als daar geweest is de groote religieuse ontroering, zoo vaak heeft ook dit woord op de een of andere wijze zijn noodzakelijkheid bewezen. Daar is altijd weer gekomen de breuk met het betrekkelijke, de breuk met wat men de wereld noemde en wat ook is die schipperende schijnbaar-godsdienstige |271| gemeenschap. En zoo komt Christus tot het heden. Anders weer dan vroeger — elke tijd heeft zijn eigen bestand in het eeuwig geheel — maar toch dezelfde. Opdat wij volkomen van God zullen zijn. Ik kan niet anders zien dan dat Hij onze maatschappij veroordeelt. Dat het zal gaan om een samenleving die wederom met „de wereld” breekt om de heilige Godstaak te verwerkelijken. Nu is het immers naar zijn diepste drijfveer egoïsme, zelfzucht. Nu wordt het koninkrijk des Duivels niet het minst door de dusgenaamd vrome menschen gebouwd. Nu bergt zich onder Christelijken schijn de meest heidensche geaardheid en Jezus Christus roept ons: Los daarvan. „Gij kunt niet God dienen en den Mammon.” Het is ontzettend om zijn stem nu te hooren, maar het is zalig omdat God ons niet verlaten heeft en wij zien een gemeenschap worden van hen die zóó met deze wereld om Gods wil breken willen, die aandurven het offer; door nood en dood — want het gaat om de liefde en de liefde is immers alles waard — en zij weten: met Christus dat zal altijd zijn: het Kruis.

Nu geloof ik dit: dat wanneer het beleven Gods zoo opnieuw geweldig onder ons geworden is — en zoo wordt als een brand die voortwoedt en woelt in de laaiing zijner vuren en dat wat door enkelen nu nog maar als een groot licht wordt aanschouwd in eigen innerlijk, is ontstoken in velen, en de handen hebben elkaar gevonden en de oogen stralen aan elkanders oogenstraal, en God heeft hen geschonken zijn eeuwigen trouw-ring; dan zal het lied worden geboren dat hoort bij den slag hunner harten, bij de vreugde hunner ziel, bij het kruis hunner levens. Dat lied zal zijn dieper en schooner dan ooit werd gehoord. Want wijder en ruimer is geworden der menschen blik en al is er niets dieper dan de Godheid toch is in haar nog stijging en daling en is haar heerlijkheid niet allen gelijkelijk ontvouwd. En als wij niets anders en |272| niemand anders willen dan Jezus Christus en Dien gekruist, laten we voor Hem en door Hem ons gansche leven samenbreken en bidden: Heer bouw gij het naar Uwen wil, alleen maar naar Uw Wil. En als het zoover is als Gij het hebben wilt, dan zullen de liederen daar zijn als vogelgefluit en wiegende bloesems met den lentewind. Deze zullen enkel willen Uw heerlijkheid, Uw liefde. Wacht U, mijne ziel dat gij die niet opwekt voor den tijd; àls zij er is en haar eeuwigen brand verheft: alle wateren zullen haar niet kunnen blusschen.




1. Uit „Het Jaar der Dichters”, 1913. Uitg. C.M.B. Dixon & Co., Apeldoorn.

2. Uit „Verzamelde Gedichten”, uitg. W. Versluys.

3. Uit „Verzamelde Gedichten”.

4. Uit „Van de Passielooze Lelie”, uitg. W. Versluys.

5. Uit „Van de Passielooze Lelie”.

6. Uit „Dante en Beatrice”, uitg. W. Versluys.

7. Uit „Het Lied van Schijn en Wezen” I. Uitg. W. Versluys.

8. Uit „Het Lied van Schijn en Wezen” II. Uitg. W. Versluys.

9. Uitgave C.A.J. v. Dishoeck, Bussum.

10. Uit: „Nieuwe Verzen”, uitg. G.F. Callenbach, Nijkerk.

11. Uit: „Nieuwe Verzen”, uitg. G.F. Callenbach, Nijkerk.

12. Uit: „Nieuwe Verzen”.

13. „Stemmen des Tijds”, Aug. 1915. Uitg. G.J.A. Ruys, Utrecht.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001