IX. [Negentiende, begin twintigste eeuw]Waar is de religieuse poëzie, die ons het meest onmiddelijk zou kunnen treffen, omdat zij werd uit het heden, dat ons één oogenblik vastgrijpt, maar vastgrijpt met duizend krachten, voor wij ondergaan met alle aardsche verschijningen? Zij is er niet. Dat wil niet zeggen, dat ons onbekend zou zijn een gansche menigte van stichtelijk geachte en ter stichting gedichte, zelfs ook wel als zoodanig genoten verzen, maar het is niet doenlijk in die gelijkmatige rijmproducten, veelvuldig getuigende van de hartelijke welmeenendheid hunner makers, een keus te doen, die het kiezen ook maar eenigermate zou rechtvaardigen. En nog is het geluid van enkele jongeren te teer om het reeds voorbarig in de sfeer der bizondere en gespannen aandacht te heffen. Het feit is wel dit: dat er zeker geweest is een wedergeboorte der dichtkunst. Toen de taaie streng der rethorica was doorgesneden en een schaar van jongen en dus dwazen, onbedachtzamen, hartstochtelijken, op nieuwe wijze ging vieren de Schoonheid, aan wie zij hun leven hadden gewijd, toen is daar zeker een blij geschal geloopen over de velden van het leven; het ruischende zingende, maar ook het weenende |243| en klagende, het koos zich toon en maat en rythme. Bandeloos, tenzij in schoonheidsband, zocht de dichterziel de lichtende verten en met alle vreugden eener zalige ontdekking nam zij de wereld weer in. Maar bij dit al schijnt één gevoel niet te hebben meegesproken: het religieuse. Alle stemmen mochten zich doen hooren, de goden werden teruggeroepen naar de bloeiende aarde vanuit den sterrebevolkten hemel, maar van God scheen men niet te weten. Alsof niet Hij, de wachter van Eenzaamheid en Eeuwigheid, Zijn ure wist, en alsof niet alles wat buiten Hem scheen om te gaan en ten deele buiten Hem wilde omgaan, toch luisterde naar het onhoorbaar gebaar van Zijn hand. En af en toe vaart een vreemde ritseling door den hof der nieuwe dichtkunst en glanst de gulden schemer eener voorbij geachte heerlijkheid over de paden. Neen antwoordt mogelijk hier of daar een dichterlijk getuige wij keerden ons niet van God weg om te schuilen in de prieëlen onzer schoone eigenliefde, maar wij leerden Hem anders zien en anders noemen. Wat is een naam, zelfs de goddelijke naam? En wij weten zeer goed dat het eeuwig gelaat ons aanziet en onze aardsche nachten met duizelende klaarten verschrikt, en diep innerlijk is al ons verlangen wel een religieus verlangen, verlangen om zich te geven aan de onsterfelijke Schoonheid, aan het Leven, dat door al het levende heen slaat als een nimmer te blusschen vlam, en dat Leven, den Kern van dat Leven waarnaar onze bewogene ziel zich richt, dat noemt gij God. Zoodanig getuigen heeft echter voor mij geen andere beteekenis dan dat het mijn oordeel bevestigt. Het gaat niet buiten God om, het is de ontroering omdat de toppen Zijner vingers tastten naar de dingen, maar het is niet het kennen van Zijn hart. Daar zijn dichters die de liefde belijden als het onpeilbaar geheimenis des levens. Welke dichter, die waarachtig |244| dàt is wat hij zijn wil, zal dat ten slotte niet? Maar die belijdenis der liefde, die tot den fijnen klank, zooals zij aan de zaligheid grenst, vermag te stijgen, nog wordt zij niet verdronken in het oneindige verrukken der Liefde van God. In de poëzie van het heden, voorzoover er klanken in vernomen worden, die den godsdienstigen mensch vertrouwd zijn, is veelal het religieuse zoo ijl en vluchtig, dat hij het ternauwernood herkent. Wat in vroegere tijden geweest is als een ring van vuur, een gloeiende vlammende wereld, die daar straalde waar menschenlevens zich prijs gaven aan den Eeuwige, die gouden heerlijkheid is in het heden uiteengeslagen in splinters van vonken, die soms de heugenis aan hun wilden brand als smartelijk gemis kunnen doen beseffen. Of uit hen ook een nieuwe brand, een vlammenvreugde van Gods-aanbidding zal kunnen ontstaan? Voor het bewustzijn der dichters heeft een aanzienlijk part van den inhoud der Christelijke gedachte geen waarde meer; althans: in hun lied blijkt niet dat het nog waarde voor hen hebben zou. Ook zij noemen nog wel eens den naam God als zij de wonderbare smarten en vreugden dezer aarde als een angstige beklemming voelen wegen op hun ziel, als zij den nacht boven zich zien uitbreken in hemellichte geboorten, als zij uit hunner droomen verste verborgenheid roepen áchter dien droom, maar klinkt de heilige naam niet vaak leeg als een woord waarop geen echo wordt verwacht, of vaart hij niet uit hulpeloos en alleen? Weinig moeten zij wel verstaan van gemeenschap met hen wier lijden gruwzaam was om de woorden van den Gekruisigde, van hen die lijf en lot gaven volkomen, opdat de goddelijke liefde hen gansch en al zou doorstroomen. Zij hebben dezelfde verbeelding, zij hebben gelijke bereidwilligheid om de vastheid des levens te ruilen voor de zalige onbestendigheid van den Droom, ja maar de |245| worstelaar om Gods heiligheid en Gods gemeenschap in dit poovere bestaan te bevatten, voor zoover hij dat dan zou kunnen, weet dat zijn Droom geen droom is en zijn Verbeelding geen loutere verbeelding, maar dat zij geboren worden uit zijn onophoudelijk tot God gekeerden wil, tot dien God, die hem in Christus den Verlosser is nabij gekomen als tot in bloed en merg. En is niet dit zoo, dat de hedendaagsche dichters niet meer schijnen te kennen het verband met den God, zooals Hij zich in het Christelijk-bepaalde bewustzijn spiegelt? Ik weet wel dat het heel moeilijk is om dit juist te omschrijven, en dat vanzelf alles wat van God gezegd kan worden, beeld en gelijkenis is, maar er is toch ook een bepaalde sfeer van beelden en gelijkenissen. En ten slotte is er geen enkel woord dat kan uitspreken de aanraking van den Eeuwigen Vader met de menschenziel en is alles benaderend, maar er zijn er toch die voor het Christelijk gevoelen een onnoemelijke kostbaarheid hebben gekregen. Of wel daar zijn de namen, zooals wij ze gewend zijn te hooren, maar hebben ze nu ook voor den dichter dezelfde geloofswaarden als voor ons en wil hij ze als teeken voor die geloofswaarden gebruiken? En toch weer, door alles heen, in alle vaagheid en onbepaaldheidj door die aarzelende tastingen van het poëtisch woord, verraadt zich het schrijden Gods door de gaarde der Schoonheid: de bloemen sidderen als Zijn gewaad hen strookt! Is het bijvoorbeeld religieuse poëzie als Aart van der Leeuw in een mooi vers klaagt:
Is dit religieuse poëzie? Poëzie van de religie van het heden? Religie van een hedendaagsch poëet? Wat moet zulk |247| een gedicht van een mensch die de gansche natuur vergoddelijkt en bezield ziet en wiens verwantschap met het Grieksche voortdurend te grijpen is? Is dit enkel een vluchtige verbeelding, waarbij toevalligerwijze de klank nu eens eenigermate een ander accent kreeg? Of doemt hier voor een oogenblik een inniger verwachting, verlangen van de ziel die ook in de natuurschoonheid nog een gebondene is, naar bevrijding, verlossing, en vindt zij hare sprake bereid tot hooger stijging omdat zij dieper luisterde dan ooit naar haar eigen ondoorgrondelijk geheim? En is het in elk geval niet zoo, dat zij, die de dingen zoo uitermate goed weten, voor wie de Godsgeheimen zich schijnen te hebben onthuld en die over het eeuwige even gemakkelijk praten als over het nieuws van den dag, wanneer zij vernemen hoe menschenzielen gaan fluisteren, als zij meenen de tegenwoordigheid Gods te bespeuren en als zij hopen te benaderen de verre echo van Zijn voetstappen, daaraan misschien het weldadig besef kunnen krijgen van de schier vergeten oneindige wonderlijkheid van dat, wat zij inwoorden dachten vastgelegd? Maar het kan ook zijn dat de moderne dichter ons tegenkomt met dat wat wij de weelde van ons eigen leven weten, in dien eigen klank Daar is dit bekende sonnet van Albert Verweij. O Man van Smarte met de doornenkroon, Toch is de kans niet gering dat men dit vers, hoezeer men het misschien ook als gedicht waardeere, zeker niet meer geschikt dan het voorgaande acht om onder religieuse poëzie gerangschikt te worden, al is het dan ook naar den letterlijken zin genomen een verheerlijking van den Christus Gods. En is het dat wel inderdaad? Immers dat zou juist het bezwaar kunnen zijn, dat hier iets geschied was, wat de religieus gevoelige ziel nooit zal kunnen toestaan, dat Hij, die haar de hoogste en heiligste Godsopenbaring, Die alles voor haar is, zou zijn het object van een louter aesthetische verheerlijking. En als zoodanig is dit gedicht dikwerf aangehaald geworden. Toch, geloof ik, ten onrechte. En op grond van die meening geef ik het hier ook wel een plaats. Want het komt mij voor, dat de dichter dit niet zoo had kunnen schrijven, indien hem niet iets gegrepen had van ontroering om de goddelijke liefde in den Gekruisigde. Dit wordt niet te niet gedaan door bepaalde andere gedichten of door sommige uitingen, zelfs niet door de meest volledige kennis, die men van het gedachtenleven van den kunstenaar zou meenen te hebben. Want die meest volledige kennis |249| is altijd in waarheid hoogst onvolledig en wij zijn nog wat anders dan dat wat wij zelf zeggen te zijn. Wat ons een duurzame overtuiging van jaren kan wezen, wordt soms doorbroken van een enkel glanzend oogenblik, waarin wij nader zijn bij onze heiligste bestemming dan ooit te voren of daarna. In den dichter Verwey is bovendien nog te veel van religieus gevoel te speuren dan dat zijn Christus-sonnetten als een aesthetische oefening uit godsdienstig besef zouden moeten verworpen worden. Wel bepaalt het zich maar uiterst zelden op deze wijze. Eerder is het vager en vluchtiger, maar toch te kennen, als in:
Maar is daar niet één dichter althans, die niet anders wil |250| dan God verheerlijken in zijn lied en die immers het dichterwoord krachteloos en dwaas verklaart te zijn, wanneer het niet bewogen wordt door de liefde tot God en de liefde van God? Maar wee den dichter die niet staag blijft weten Aldus Frederik van Eeden en ja, hij is het toch wel geweest die den religieusen toon in zijn verzen bewaarde, die zelf trachtte naar wat hij van de groote dichters vergde: te houden het verband met God, door zich aan God te geven, door zijn richting te kiezen als een heilige richting en zich in ootmoed en vertrouwen te keeren tot het hart van den Vader. En hij zingt van God die wil wonen in het verscheurde leven, wiens heerlijkheid opgaat uit smart en gebrokenheid:
En later zal hij zingen niet alleen van den God in het leed maar van God die alle uren met Zijn hemellicht vervult, die door Zijn loutere tegenwoordigheid als een genade is overal voor dengene zelfs, die Hem weet te wederstreven:
En hij zal zingen van zijn zonden en Gods behoudenis: Ik ben een zinkend wrak, van zonden zwaar, Een mensch die in de vertwijfeling zijner zonden en met het gehavende leven zijn laatste verlangen uit naar Hem Wiens zang van hemelhooge klaarte breukeloos en smetteloos gedragen wordt door alle eeuwen, zoo belijdt zich de dichter. En straks zal hij uit de jammerlijke kleinheid van zijn bestaan tot aan Gods drempel treden en het Hem zeggen, hoe al zijn pogen verdacht, al zijn arbeid ten ondergang was, maar hoe hij zich aan Hem blijft toevertrouwen, onwankelbaar. |253|
Wie deze gedichten lezende, bewonderende, nog eens terugdenkt aan wat vroegere eeuwen aan godsdienstige poëzie gaven, maakt toch misschien bij zichzelf de opmerking dat er iets veranderd schijnt te zijn, al zal hij zichzelf niet zoo licht duidelijk kunnen maken welke die verandering dan is. Heeft enkel de toon een wijziging ondergaan, en wordt door een volmaakter meesterschap over de taal een andere indruk gewekt? Het lijkt mij dat er nog iets anders is. Dit: dat het ik van den dichter hier van veel meer beteekenis blijkt. Hoevelen der vroegeren zijn er niet, die zich gansch en al vergaten om enkel de pracht of armoede hunner woorden uit te breiden naar de heerlijkheid Gods, en het kwam er niets op aan wie zij waren en wat zij dachten, hun arbeid noch hun droom, want alles was doodgeschenen door den glans van het Licht dat zij zochten met een verlangen, waarin alle verlangens en weten en hopen verteerden en opgingen. |256| En als zij in hun liederen melding maakten van gebeurtenissen in hun eigen leventje, dan was dat toch altijd als het volmaakt onbelangrijke, en hun reisverhalen vertelden eigenlijk slechts hun reizen naar de eeuwige stad. Maar bij den nieuwen dichter blijft de persoonlijkheid veel meer gehandhaafd, wij kunnen ons niet los maken van zijn ik en juist om dat persoonlijke is het zooveel moeilijker zijn werk als zuivere religieuse poëzie te waardeeren. Wanneer de ziel die God begeert in de schoonheid, telkens den dichter tusschen God en zichzelf ziet oprijzen, dan wordt het haar niet makkelijker om haar doel te bereiken. Tot zichzelven ingekeerd, hebben aller tijden vromen daar het stille spreken der Godsstem verstaan. Ongeacht hen, wier schampere lach de moeizame geboorte der teedere woorden ontmoet, waarin de God-zoekenden getuigenis moeten geven van het onuitsprekelijke, van den goddelijken grond en het eeuwig bestand in zich, hebben zij het hemelsche op aarde omgedragen, omdat zij hier op aarde in den hemel mochten zijn, En allen gemeenzaam is de verheerlijking van dat inwendige leven, dat stralend opengaat wanneer de oogen voor de zon en de maan zijn gesloten, en waarin meer ontvangen wordt dan de handen prijsgaven, die de vergankelijke schoonheid loslieten als het mindere. In het Lied van Schijn en Wezen krijgt dit alles dézen toon: O hooge liefde tot t inwendig leven, En in het tweede deel van hetzelfde lied zal de dichter in zijn zang belijden, hoe hij ziet de éénheid van het zinnelijke en onzinnelijke, hoe hem de wereld lief is, omdat God hem lief is, en hij God ziet overal in het schoon verbond der dingen. Alles wat wij in God kunnen zien wordt goed en wij aanvaarden het ootmoedig. |259| Het was lang stil, een jaar, weer staan mijn dennen Leven onder het licht der eeuwigheid; uit den schijn vluchten tot het wezen, en het wezen vinden in God, als de eeuwige heilige liefdekern, dat is toch alles den geloovige zeker niet vreemd. En ook hier kan gevraagd worden: is wat Van Eeden dicht nu de schoone verklanking van Christelijk gelooven? Wie daarover wil oordeelen zal in elk geval uitermate voorzichtig moeten zijn. Want twee misvattingen liggen zeer voor de hand. Deze: dat wij als Christelijk zullen interpreteeren wat het geenszins is, omdat de woorden ons Christelijk aandoen. Lijden, zonde, ootmoed, God hun samenvoeging behoeft nog niet veel met Christelijk geloof verband te houden. Maar daar is ook het gevaar dat wij vergeten, hoe de dichter niet is geworden buiten de Christelijke levenssfeer om, wier invloed ten slotte onberekenbaar is. |263| Maar wij behoeven dit toch ook niet te onderzoeken. Ons Godsverlangen stijgt met het zijne, en in de donkere lijdensuren sprankelt het eeuwige Licht bij hem als bij ons. En het sterke weten van gericht te zijn naar den Vader ik zou willen dat ik dat sterke weten altijd had. Na Van Eeden P.C. Boutens. Uit de Vergeten Liedjes. 9)
Als deze kristalklare stem, die weet te stijgen tot de uiterste hoogte en het gespannenste geluid weet te vinden voor een vaak intellectueele ontroering, den naam God noemt, als werd een onzichtbare klok in den hemel zacht geslagen, is dat dan wat anders dan de beteekening eener bovenaardsche Schoonheid voor hem die aan deze aardsche niet genoeg heeft? Maar ook dit is in God, nietwaar? Hoor hem nog eenmaal:
Dit is ongetwijfeld eerder schoonheid dan vroomheid. Maar het heeft méér belang. Het geeft toch de vroomheid van de schoonheidszoekers in het heden, de vroomheid die in een veelszins aesthetisch bepaalden tijd nog over is. Maar dichter bij ons is het lied van Jacq. v.d. Waals. Hier is het zoeken, het wanhopige, en ondanks dat het vasthouden, omdat God ons vast houdt:
Ondanks het feit dat ook dit gedicht wel den klank van het heden draagt, is hier toch voor ons godsdienstig gevoel het verband met de vrome dichters van het verleden klaarder.
Zijn ze ons ook niet des te liever, zij mogen dan niet tot de toppen der bergen genaken, omdat zij zeer diep en innig zeggen en daarom toch ook weer, laat het dan op lager plan wezen: dichterlijk voortreffelijk wat in het eigen hart wordt doorleefd in zijn worsteling om God?
Naast deze dichters is misschien nog een enkele andere te noemen. Af en toe vinden we wel een zuivere, zij het vaak zwakke stem. Zoo trof ik niet lang geleden in een tijdschrift 13) een vers van Felix Rutten De Profundis, dat met de volgende regels eindigde, regels, waarin iets stijgt van de oude zalige verrukking in de oude zalige beelden en dat naar den trant van Vondel wil verheerlijken, zooals Vondel verheerlijkte. Uw roode pracht zal nimmer tanen * Maken de in dit laatste hoofdstuk geciteerde gedichten misschien toch een te pooveren indruk op het religieus gevoel, hoe zeer hun schoonheid ook te prijzen moge zijn, dan dat hun opname in dit verband voldoende gerechtvaardigd is? Maar het is toch zoo, dat juist in deze de eigenaardige godsdienstigheid van het heden, die helaas maar zelden de vraag naar eigen wezen en inhoud schijnt te stellen, zichzelf herkennen kan. En heeft ook zij niet haar rechten? Inderdaad is er echter iets anders. De volkomen oprechtheid waarmee |269| onze hedendaagsche dichters de armoede ten toon stellen is er wel allereerst om in onszelf het hemelwijde verlangen te wekken naar dat waaraan wij gebrek hebben. Daarbij kunnen wij ook dit overwegen: als de dichters, die dan toch de gevoeligen zijn, niet woord en kracht geven aan dat, wat wij als geloovigen belijden als het hoogste en eenigste, het hangt ook samen met het feit dat het leven uit veel van den godsdienst gevloden is. En dit hebben zij, juist als de gevoeligen die zij waren, eerder ontdekt dan de godsdienstig geachten zelf. En daarom kon, indien zij iets van de goddelijke werkelijkheid zouden veroveren, het slechts geschieden in klanken, aan het Christelijk godsdienstig leven vreemd. En dan is daar ook altijd weer dat andere: dat den mensch zijn persoonlijkheid in den weg staat, dat hij geen afstand wil doen van zichzelf, dat hij zichzelf niet wil verliezen en zich geven ten offer aan God, wat toch altijd weer voorwaarde is om te gaan door de enge poort, en dat dit voor den dichter niet minder geldt dan voor ieder ander. En waarachtig godsdienstige poëzie, die iets meer is dan wat een vrome enkeling, die ook dichter is, in schoonheid kan doen groeien maar een poëzie waarin zich zal uitspreken dat wat eeuwig is en toch van den tijd, van onzen tijd, zij is slechts dan te wachten als opnieuw een godsdienstige gemeenschap zich vormt uit den heiligen Godsgeest. Het is zeer zeker dat de religieuse ontroering, die door den wereldkrijg gewekt zou zijn, veelszins te hoog is aangeslagen, maar het is ook zeker dat die wereldkrijg niet vermag haar tegen te houden. Zij komt op Gods tijd. De religieuse ontroering! En ik denk eraan hoe onder menschen het besef van het eeuwige wakker wordt en hen verschrikt, als scheurden hun droomen De werkelijkheid siddert onder de voeten van velen, die zich willen bergen in de veiligheid van nooit doorzochte nachten. |270| En in het razend rumoer en de gonzing van zóó vele stemmen dooreen hoort het tot luistren geneigde oor weer dien ouden klank, die door alle eeuwen henenluidt: God. Verwachtingen waarmee men al lang meende afgedaan te hebben, keeren weder, en de kinderlijke verbeelding der arme geloovigen gaat opnieuw open als een verborgen schatkamer. God nadert en Zijn engelen maken in enkele zalige nachten weer den hemel klaarder dan de dageraad. Onze ziel wacht op het wonder en wij weten dat het bereid wordt en stijgen zal uit den goddelijken afgrond tot onze oogen. Jezus Christus spreekt weer onder ons. Wij bemerken, dat Hij niet is een mensch uit het verleden, dat Hij niet is een aangebedene in de verten der oneindigheid, dat Hij niet is een Factor in dat geheel wat menschen gelooven moeten om aan God te behagen, maar dat Hij is Machthebbende, de drager van den eeuwigen Vrede, de Zoon, die nu als altijd het Kruis heeft overwonnen en ons opeischt voor God met volstrekten eisch. Wij hebben gezien dat onze wereld, dat onze heele samenleving ver van Hem was. Dat er zeker velen kunnen zijn, die Zijne heerlijkheid en genade beleven, maar dat ook zij van alle kanten zich gebonden vinden aan het ongoddelijke en wereldsche, waarin ze verweven zijn. En, de stem van Christus siddert door dit arme en hulpelooze en jammervervulde leven en nieuwe sterren breken open aan den donkeren hemel. De stem van Christus. Altijd nog heeft zij opgeeischt àlles. Wie vader of moeder liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig, en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig. En zoo vaak als daar geweest is de groote religieuse ontroering, zoo vaak heeft ook dit woord op de een of andere wijze zijn noodzakelijkheid bewezen. Daar is altijd weer gekomen de breuk met het betrekkelijke, de breuk met wat men de wereld noemde en wat ook is die schipperende schijnbaar-godsdienstige |271| gemeenschap. En zoo komt Christus tot het heden. Anders weer dan vroeger elke tijd heeft zijn eigen bestand in het eeuwig geheel maar toch dezelfde. Opdat wij volkomen van God zullen zijn. Ik kan niet anders zien dan dat Hij onze maatschappij veroordeelt. Dat het zal gaan om een samenleving die wederom met de wereld breekt om de heilige Godstaak te verwerkelijken. Nu is het immers naar zijn diepste drijfveer egoïsme, zelfzucht. Nu wordt het koninkrijk des Duivels niet het minst door de dusgenaamd vrome menschen gebouwd. Nu bergt zich onder Christelijken schijn de meest heidensche geaardheid en Jezus Christus roept ons: Los daarvan. Gij kunt niet God dienen en den Mammon. Het is ontzettend om zijn stem nu te hooren, maar het is zalig omdat God ons niet verlaten heeft en wij zien een gemeenschap worden van hen die zóó met deze wereld om Gods wil breken willen, die aandurven het offer; door nood en dood want het gaat om de liefde en de liefde is immers alles waard en zij weten: met Christus dat zal altijd zijn: het Kruis. Nu geloof ik dit: dat wanneer het beleven Gods zoo opnieuw geweldig onder ons geworden is en zoo wordt als een brand die voortwoedt en woelt in de laaiing zijner vuren en dat wat door enkelen nu nog maar als een groot licht wordt aanschouwd in eigen innerlijk, is ontstoken in velen, en de handen hebben elkaar gevonden en de oogen stralen aan elkanders oogenstraal, en God heeft hen geschonken zijn eeuwigen trouw-ring; dan zal het lied worden geboren dat hoort bij den slag hunner harten, bij de vreugde hunner ziel, bij het kruis hunner levens. Dat lied zal zijn dieper en schooner dan ooit werd gehoord. Want wijder en ruimer is geworden der menschen blik en al is er niets dieper dan de Godheid toch is in haar nog stijging en daling en is haar heerlijkheid niet allen gelijkelijk ontvouwd. En als wij niets anders en |272| niemand anders willen dan Jezus Christus en Dien gekruist, laten we voor Hem en door Hem ons gansche leven samenbreken en bidden: Heer bouw gij het naar Uwen wil, alleen maar naar Uw Wil. En als het zoover is als Gij het hebben wilt, dan zullen de liederen daar zijn als vogelgefluit en wiegende bloesems met den lentewind. Deze zullen enkel willen Uw heerlijkheid, Uw liefde. Wacht U, mijne ziel dat gij die niet opwekt voor den tijd; àls zij er is en haar eeuwigen brand verheft: alle wateren zullen haar niet kunnen blusschen. 1. Uit Het Jaar der Dichters, 1913. Uitg. C.M.B. Dixon & Co., Apeldoorn. 2. Uit Verzamelde Gedichten, uitg. W. Versluys. 3. Uit Verzamelde Gedichten. 4. Uit Van de Passielooze Lelie, uitg. W. Versluys. 5. Uit Van de Passielooze Lelie. 6. Uit Dante en Beatrice, uitg. W. Versluys. 7. Uit Het Lied van Schijn en Wezen I. Uitg. W. Versluys. 8. Uit Het Lied van Schijn en Wezen II. Uitg. W. Versluys. 9. Uitgave C.A.J. v. Dishoeck, Bussum. 10. Uit: Nieuwe Verzen, uitg. G.F. Callenbach, Nijkerk. 11. Uit: Nieuwe Verzen, uitg. G.F. Callenbach, Nijkerk. 12. Uit: Nieuwe Verzen. 13. Stemmen des Tijds, Aug. 1915. Uitg. G.J.A. Ruys, Utrecht. |