VIII. [Guido Gezelle]

Welhaast is hij erkend alom als een der grooten, de Vlaamsche priester, wiens vriendelijke eerwaardigheid en fijne mildheid wij raden uit zijn goedige beeltenis, die zijn buigzaam geluid door alle maten wendde en keerde en wiens geest in een overvloed van liederen uitbrak zooals de weelden der aarde uitbreken met de winden van het vroege voorjaar. En inderdaad is in Guido Gezelle een factor, die hem aan de ruime vereering van talloozen helpen kan, en hem, eenmaal „ontdekt”, en als dichter gevierd, tot het middelpunt eener, natuurlijke gematigde, bewondering vermag te doen worden. Daar is de bekoring van het Vlaamsch, dat, half verstaan, toch met een eigenaardige vertrouwelijkheid aandoet, daar is iets, soms zelfs veel van die huiselijke beelding, der „kleinmalerei”, die de Hollander in ’t bizonder wel op prijs schijnt te stellen, daar is een steeds levende en warme godsdienstigheid, die hoe zuiver ook in aard en oorsprong, nochtans aan die bepaalde eischen voldoet, welke haar waardeerbaar maken voor velen.

De waarheid is, dat deze Gezelle een buitengewoon dichter en een vroom mensch was, van wiens vele verzen op |210| allerlei gelegenheden en aan allerlei vrinden geschreven, ongetwijfeld menig lied vrij wel zonder andere beteekenis is, dan dat het steeds de lenigheid van zijn vermogen verraadt, maar die toch ook genoeg gegeven heeft om hem zijn plaats in de voorste rijen te verzekeren.

In hoeverre reikt echter zijn beduidenis als dichter juist van religieuse poëzie?

We zouden dit kunnen zeggen: dat hij feitelijk niet anders dan deze heeft gemaakt. Niet alsof het godsdienstig element in al zijn gedichten, met zooveel woorden, even sterk naar voren komt, maar wel om aan te duiden de sfeer waarin zij alle, of bijna alle, gehouden zijn. Indien voor één mensch, dan stond wel voor dezen God in het middelpunt. Als de vaste ster zijner nachten, als de eenzame stilte die de kern is waarom alle leven ruischend woelt. Zijn arbeiden en rusten, het trachtte gelijkelijk te zijn in de tegenwoordigheid van den Heer, en Hem bracht hij den oogst zijner zwaargeladen uren. Zóó zijn al zijn verzen als doortrokken van deze innerlijke gezindheid, geboren uit een geest, die de wegen der hoogte en der diepte kende.

En nu zij hier dadelijk dit bijgevoegd, hij begreep de dingen der eeuwigheid in uiterste naïeveteit. Wie zal dat schade achten, die weet dat aan kinderen geopenbaard wordt, wat wijzen en verstandigen verborgen bleef, en dat niemand het koninkrijk Gods zal zien tenzij hij den kinderen gelijk wordt. Maar ik zou willen zeggen: deze mensch was van nature „kind”. Wanneer een leven geweldig samengesteld in zijn begeeren en streven, verward en wankel is, en in zijn uitingen zoekt de allerlaatste verfijning, dan kan het gebeuren dat deze decadentie ten slotte vraagt den klaren eenvoud der natuurlijkheid als een ongekend en dus boven al te zoeken doel voor haar moe geworden verlangens. Het uiterste waartoe een |211| ontkrachte tijd komt — en daarin openbaart zich ten slotte ook een instinctieve drang mee — is geestdriftig te worden voor de natuur. Maar zij ziet haar anders en blijft haar anders zien dan de kinderlijke, ook dan de dichter, die is als een kind. Hier wordt dunkt mij een onderscheid geraakt tusschen vele bewonderaars van Gezelle en den vromen Kunstenaar zelf.

Maar wat dan hemzelf betreft hangt met die kinderlijkheid nog meer samen. Namelijk dit, dat de godsdienstige ontroering, zooals we die hooren in zijn gedichten, bijna altijd uit een paar zeer simpele gevoelens ontspringt. Daar is aan den eenen kant zijn zien van het priesterschap, en verder ook van al wat met de kerk in verband staat, als in een glorie, wier eeuwig licht alle tijdsgebrekkigheid vernietigt; en daar is van den anderen kant — en dit is dunkt mij het grondgevoel, en zeer zeker dat, hetwelk ons het naaste en meest verwant is — die eigenaard:gheid, die de leliën des velds en de vogelen des hemels niet kan laten zonder dat zij uit hen gevonden, gezien, gehoord heeft iets van de heerlijkheid Gods. En niet uit hen alleen. Dit is wel de mensch wien „de blomme een tale” spreekt en wien „het kruid beleefd” is. Van de velden en uit de stroomen, door woud en over wei zingt het tot hem en altijd zingt het van God. Het zomerloof, de gevelde boomen in den herfst, het riet dat met zijn hooge pluimen staat te ruischen, alles heeft hem elk keer weer hetzelfde gezegd en hij heeft datzelfde op zijn beurt elk keer weer gezegd, en hij zei het elk keer weer anders en schoon — daar was hij een dichter voor. Met een wijde liefde ging hij uit tot de natuur; bloemen en kruiden, regen en wind liet hij niet gaan zonder dat hij hun een lied had afgeluisterd en de zachte witte sneeuw, die zoo schoon valt over de akkers tot zij heelendal zijn toegedekt, heeft hij vromelijk bezongen. En het levende, de leeuwerik en de nachtegaal, de koeien, |212| die half verdronken zijn in het welige weidegras, of schemeren in den avondnevel, het insect dat over den waterspiegel kris kras heenschiet en daar niets anders doet dan te schrijven Gods heiligen naam — als hij ze lief had dan heeft hij tegelijk daarin en daarbij God liefgehad en hij heeft ze niet kunnen liefhebben zonder God, maar hij staat als een kind, hij, de grijze priester: tusschen bloem en blaren en wijst, zie hier, zie daar, en zegt: hoe wonderbaar is God want Zijn schepping is wonderbaar.

Ik kan mij denken dat zijn kinderlijkheid ons soms vreemd voorkomt, maar is het niet een ontzaglijke genade om zóó de dingen te mogen zien en aan te nemen, alles uit de hand van den Vader?

En de schoone dagen, die hij moet gekend hebben, daar in Vlaanderen, waar het water der Leye stilletjes loopt tusschen de vlakke velden, glanzend en zonnig, en de vogels zingen in de bloeiende hagen bij de huizekens die verduiken in ’t groen, de dagen waarin hij lief had licht en schaduw, de zonneweelde en de stormvlaag, hij heeft ze hooren naderen als uit het huis van den Eeuwige en als het uit had met glinsteren en kleuring en de doek met sterren ging de diepe hemelenklaarte behangen, dan wist zijn rustige gang de gouden poorten te genaken en, als hooren wij een dier ouden, Gregorius of Ambrosius, zoo bidt zijn lied:

ALEER HET LICHT TEN AVOND RAAKT.

Te lucis ante terminum . . . .


Aleer het licht ten avond raakt,
o Schepper aller dingen, waakt
en zorgt voor ons, die al den tijd,
— wij bidden u, — bermhertig zijt! |213|

Voor droomgezichten, die ’t verstand
verbazen, berge ons uwe hand;
en ’s vijands onraad, ingesnoerd,
ons lichaam late onaangeroerd!

o Vader, in uw mildheid groot,
Met God den Zone, Uws zelfs genoot,
die eeuwig God zijt, Heilig Geest,
Vertroost ons al, van minst tot meest! 1)

Uit al wat aan schoon en leven de wereld verheugt breekt de heerlijkheid Gods. We zouden het zoo kunnen zeggen: de dichter ontvangt zijn beeld van deze bloeiende of welkende aarde, en omdat hij in zoo zuivere onbevangenheid en met zoo innige genegenheid het ontvangt, kan hij het in zijn vers teruggeven zóó zingend en vloeiend. Maar omdat diep in zijn ziel het beeld zich verliest tegen den achtergrond der eeuwigheid, omdat ten slotte de laatste echo uit dien grooten zaligen afgrond: God, wordt gehoord, daarom stroomt het lied der schoone beelden ook uit en in den oceaan, welks dreunende zang gedragen wordt tot diep in het land.

Hoor hoe in een gedicht als het volgende de Godsverheerlijking zich schijnbaar verliest in de veelkleurige levensverheerlijking, maar aan het einde hervonden wordt, als die nimmer werkelijk verloren is geweest, maar integendeel als een onderstroom het ruischen slechts heeft gedempt voor een wijle:

OOSTEREN.

Nuchter nu en nesch zijn alle dingen;
nieuwe, onaangeraakt, die de eerste ontspringen; |214|
nieuwe nu, of nooit, een lied bereid,
neerstig eere aan U, O God, gezeid!

Dagende uit den Oost is, allerthenen,
dag en dauw in ’t land, en licht, verschenen;
perels overal, die op, die aan
’t ruw gelokte gers te blinken staan.

Boven, in den top der hoogste boomen,
worstelt en verlangt om uit te stroomen,
’t wakkere geweld, dat, ongespaard,
schoonheid overhoofde, en schaduwe baart.

’t Vee wilt uit den stal. De veulens dweerschen,
mallik achtereen, de malsche meerschen,
manen in de locht; en, eer zoo tam,
dertel nu, van doene, is rund en ram.

Vogels hoore ik, heinde en verre, slechten
veete om „mij en dij”, in ’s huwlijks rechten;
kijven immer mussche en mussche. ’t Springt
menig tongen los, die vecht, die vinkt.

Bezig is de bie, van vlerken vlugge;
bezig worme, wespe, miere en mugge;
bezig is nu al, dan been verrept,
vinne, vame voert, of asem schept.

’t Wordt, allengerhand, een blomke of tiene,
veilig, uit de vouw van ’t lisch te ziene,
hier end daar al een, dat, hagelwit,
halverwege in ’t wied, te wachten zit. |215|

Nieuwe zij dan ook, van allen dingen,
lof en eere aan U, die de eerde ontspringen:
lof en eere aan U, die ’t al verbeidt,
altijd ongedaagde, in eeuwigheid!

Nog fijner is hetzelfde te speuren. Het kan geschieden dat nergens in een vers het godsdienstige op eenige bepaalde wijze tot uiting komt, dat slechts een enkele klank de herinnering aan, verwantschap met, andere dan aardsche dingen bij ons oproept en dat toch inderdaad het geheel niets anders is dan een wiegelen op den stroom der Godsgedachten, dan een voortdurend getuigen van een zijn in „de dingen des Vaders.” Zoo hoorde ik het althans in dit lied.

EGO FLOS.

(Cant. II : I)


Ik ben een blomme

en bloeie vóór uwe oogen,

geweldig zonnelicht,

dat, eeuwig onontaard,

mij, nietig schepselken,

in ’t leven wilt gedoogen

en, na dit leven, mij

het eeuwig leven spaart.

Ik ben een blomme

en doe des morgens open,

des avonds toe mijn blad,

om beurtelings, nadien,

wanneer gij, zonne, zult,

heropgestaan, mij nopen, |216|

te ontwaken nog eens of

mijn hoofd den slaap te biên.

Mijn leven is

uw licht: mijn doen, mijn derven,

mijn’ hope, mijn geluk,

mijn eenigste en mijn al,

wat kan ik, zonder u,

als eeuwig, eeuwig sterven;

Wat heb ik, zonder u,

dat ik beminnen zal?

’k Ben ver van u,

ofschoon gij, zoete bronne

van al dat leven is

of immer leven doet,

mij naast van al genaakt

en zendt, o lieve zonne,

tot in mijn diepste diep

Uw aldoorgaanden gloed.

Haalt op, haalt af! . . .

ontbindt mijne aardsche boeien;

ontwortelt mij, ontdelft

mij! . . . Henen laat mij, laat

daar ’t altijd zomer is

en zonnelicht mij spoeien

en daar gij, eeuwige, ééne,

alschoone blomme staat.

Laat alles zijn

Voorbij, gedaan, verleden, |217|

dat afscheid tusschen ons

en diepe kloven spant;

laat morgen, avond, al

dat heenmoet, henentreden,

laat uw oneindig Licht

mij zien, in ’t Vaderland!

Dan zal ik vóór . . . .

o neen, niet vóór uwe oogen,

maar naast u, nevens u,

maar in u bloeien zaan;

Zoo gij mij, schepselken,

in ’t leven wilt gedoogen,

Zoo in uw eeuwig licht

me gij laat binnengaan.

Al wat verganklijk is biedt slechts gelijkenis. Slèchts, maar dat is niet weinig. Ronddolen in de wereld der schoone zinnebeelden en uit hun taal de verborgen wijsheid te vernemen, die meer wil dan zich in den tooververvulden schijn te verduiken, maar die reikt naar de menschenziel als zij midden tusschen de zichtbaarheden schreit om het onzichtbare als haar levensbrood, is tegelijk den stralenden eenvoud in ’s levens veelvuldigheid liefhebben. Zeker heeft hij ze schoon gevonden, de beschilderde kerkramen, waarop Gods heiligen en ridders in felle prinselijke kleuren waren gebrand, met het goud hunner helmen, het kostbaar blauw hunner wijd plooiende mantels, het donkere rood van hunner wonden bloed. En zij hadden hun spraken, waarmee zij den aanschouwer van hun doorzichtige heerlijkheid wiegden tot den droom, en zij voerden hem, die voor het altaar trad om te aanbidden, langs flonkerende gangen naar den zaligen troon. Maar |218| als de zon rijst voor de vensters en haar wilde sprankelen breekt het al zamen tot vuur en gloed, dan is het uit met martelaren en heiligen, die in duizel van vonken zijn ondergegaan, en in het zonnelicht verspatten en versmelten en opnieuw spreekt de zinnebeeldigheid, van hun verloren zijn in God. Dat waren zij toch al; dat wil hij zelf, die knielt en bidt.

Of hij keert tot zijn beminde bloemen, die hun nederig gebloei doen opengaan aan den rand van het water, en wier simpele schoonheid hem altijd weer ontroert. „Al dat gij doet is blomme zijn.” en is dit niet al wat zij te doen hebben? maar dan ontroert hem wonderbaar in de stilte hun pure simpelheid, hun enkel zijn, zoo een enkele bloem met die zachte blaadjes open, waaraan ’t water voorbij stroomt en de wind vindt ze te klein en te teer om erin te rusten — en zijn gedachte moet weer verder en dieper, naar de enkelheid van alle begin, de enkelheid, de „yersticheit” die ten gronde van alle veelheid waakt, de eerstigheid die God is! Dat lied is bizonder fijn maar het is toch weer, godsdienstig gehoord, op het steeds keerend thema: eerst bewondering voor het geschapene, dan gedachtenis aan den Schepper.

DE RAMEN.

De ramen staan vol heiligen

gemiterd en gestaafd,

gemartelaard, gemaagdekroond,

gehertoogd en gegraafd;

die ’t branden van het ovenvier

geglaasd heeft in den scherf,

die, glinsterend, al de talen spreekt

van ’t hemelboogsch geverf. |219|


Doch schaars is herontsteken in

den oosten het geweld

der zonnevonke, en valt zij op

de heiligen, zoo smelt

’t samijt werk uit den mantelworp,

de goudware uit de kroon,

en alles, even wit nu, blinkt

en bliksemt even schoon.


Verdwenen zijt gij, hertogen

en graven dan, zoo zaan;

verdwenen, maagden, martelaars

en bisschoppen: voortaan

geen palmen, staven, stolen meer,

’t is allen henen, tot

één helderheid gesmolten, in

één zonnelicht — in God. |220|


O WILDE EN ONVERVALSCHTE PRACHT.

Alre creature sake ende yersticheit
Ruisbrouck, Bruloft bl. 108.


O Wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!

Hoe geren zie ’k u, aangedaan
zoo ’t God geliefde, in ’t water staan!

Geboren, arg en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,

daar staat ge: en in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!

’t Is wezen, ’t geen mijn ooge aanziet,
’t is waarheid, en ge ’n dobbelt niet;

en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt!

Hoe stille is ’t! ’t En verwaait med al
geen bladtje, dat ons stooren zal;

geen rimpelken in ’t lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat; |221|

geen wind, geen woord; rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!

Dan, diepe, diepe in ’t water, blauwt,
half groen geblest, de hemelvaut;

en, priemend’ hier en daar vergaat
een langgesponnen zonnedraad.

Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn
Kan toch een enkele blomme zijn,

die, al med eens, en zorgloos, uit
de hand van heuren Schepper spruit!

Door Hem, en door geen menschenhand,
lag hier een nederig zaad geplant;

door Hem, op dezen oogenblik,
ontlook het, en dien troost heb ik,

dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet:

aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde ’t oorbegin,

den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid!

En wederom wordt dezelfde lijn van klimming gevonden in het nachtlied, waarin hier en daar — zooals trouwens wel |222| meer gebeurt — de rethorische klank wordt gespeurd, maar waar toch zoo mooie en rijke regels in staan . . .

BINST HET STILLE VAN DEN NACHT.

Wie, wie heeft toch, laat mij weten,
in den hoogen hemel, dáár,
u doen hangen zonder keten,
wonder’ zilvere lampe klaar?

Wie, wie heeft het vat gesmeden,
en den krans erom geplooid,
waar gij al de lieflijkheden
van uw lekend licht uit strooit?

Wie den diamant gesmolten
die door ’t sprietlen van ’t geboomt,
tusschen blad en bladerholten
dreupelt, en omleege stroomt?

Koele lichtstroom, die alomme
’t mos beplekt en ’t hoofdtje zwicht,
’t slapend hoofdtje van de blomme,
die in ’t mos te rusten ligt.

Zilverboot, die dóór de wolken,
peerlen draagt en elpenbeen;
kostbaar vaartuig, dat de volken
voert onschatbaar edelsteen, |223|

Met geen goud, noch met geen hoopen
van al wat de grond besluit,
ooit vervangen of te koopen:
slaap dat edel balsemkruid!

Vierbake, in den nacht ontsteken,
die den donkren Hemel siert,
en naar overlandsche streken,
’t varen van de wolken stiert,

die, lijk schepen, vliegen onder
wit satinen zeilgespan,
dat, stilzwijgend ende zonder
menschenhulpe, zeilen kan.

Die de witgewulde schapen,
herderinne, waken moet
in den Hemel; die ze slapen
streelt . . . en lacht, en dansen doet.

Wie, wie heeft het u gegeven,
dat zoo minzaam treurig iet,
dat uw blinkende ooge, al beven,
op het slapend menschdom ziet?

En daar kwam een stemme en zuchtte,
ruischend in den koelen nacht,
en mij docht, het was ’t geruchte
van een waaiende Engelschacht:

Recht voor mij, zoo kwam ’t getreden,
lijzig en voorzichtig heen, |224|
en van boven tot beneden
liep het me ijskoud in de lêen.

’k Voelde een asem, ’k hoorde een spreken,
’k zag niet: — „Ik ben ’t” zuchtte ’t zacht,
„ik ben ’t!” hoorde ik, half bezweken,
„ik ben ’t, . . . de Engel van den nacht.”

Wie de lampe zonder keten,
Wie den hoogen zilverboot
deed geworden, zult gij weten
en waarom hij zulks gebood.

Hij die God is heeft de banden
end het vat gesmeed ervan;
Hij die God is, in wiens handen
Al Dat niet is worden kan.

Diamant, uit niet gesproten,
zilver zonder klank of stem,
heeft Hij tot een lamp gegoten,
met een enklen wil van Hem.

En waarom? — Hoe hoog verrezen,
niets, of ’t is oneindig kleen,
om dat groot Waarom te wezen:
Gods Waarom . . . is God alleen.

Hij alleen is ’t einde, en alles
Stroomt naar Hem, den oceaan
en de bronne, waaruit ál is,
Waar het ál naartoe moet gaan. |225|

Doch, eer ’t water in de zee loopt,
’t is er dat op lustig mos,
’t is er dat al langs de wee loopt,
en, dat klatert in den bosch.

En gij, mensch, is God de zee, gij
zijt het natgespoelde mos,
gij de malschgesproeide wee, gij,
end het klaatren van den bosch;

en dóór u moet al ’t bestaande
weer naar God, zijn Oorsprong, gaan,
lijk de waterstroomen, gaande
naar den grooten oceaan.

Dáárom spruiten vóór uw voeten
blommen in den lentetijd:
opdat gij den Heer zoudt groeten,
Komende over ’t blomtapijt.

Dáárom zijn de gouden stralen
u des zomers niet ontzeid,
maar, gij moet ze God betalen,
met een gouden dankbaarheid.

Dáárom staan de koorenaren
zwaar van ’t kooren, opdat Hij,
die ’t begin is van den jare en
’t einde, niet vergeten zij.

Dáárom wekt de wind het lange
slapen van den winter niet, |226|
opdat Hij weer lof ontvange,
als gij ’t vroegjaar wederziet.

God blinkt in ’t robijngepinkel,
als de groote zonne ontwaakt
en een gouden perelwinkel
in een iedre plante blaakt.

De ooge van den noen, die ’t al ziet,
die geen ooge aanschouwen mag,
spreekt en leert, o mensch, dit al niet
van een Godlijk Algezag?

En des avonds als de machten
van den Hemel rond Hem staan,
hoort gij ze, getrouwe wachten:
„Schouwt den Heer met eerbied aan!”

En de Mane, die al blinken
uit heur zilveren luchtboot lacht,
doet met vreugde, Gqd gedinken,
binst het stille van den nacht.

En Gij, Moeder Gods, die onder
alle vrouwen Hem behaagt,
gij, die Moeder zijt, en zonder
vlekke of schuld ontvangen Maagd,

’t is Uw beeld dat wij zien hangen
voor den hoogen throon van Hem, |227|
dien gij, Maged, hebt ontvangen
en gebaard, te Bethlehem.

Van den dage als, uit Gods handen,
d’heldre mane henen dreef,
en om d’hooge blauwe wanden,
heuren eersten cirkel schreef,

weer zij, van heur blijde bane,
half of heel in ’t water speelt,
Van dien dage is de eedle mane
’t zuivere Mariabeeld.

Weg met andre namen: allen,
tot geduren onbekwaam,
zijn gerezen, zijn gevallen,
buiten één: — Maria’s Naam.

’t Is Heur beeld! verbergt u slangen,
al die ’t helsche spog besmet,
zij is onbevlekt ontvangen,
zij heeft u den kop geplet.

’t Is Heur beeld! Van hier, gij wreede
wraakzucht, vóór die beeldtenis,
kruipt uw staal weer in de scheede,
gij, weer in de duisternis.

’t Is Heur beeld! o Dichter, henen!
hert en ziel den Hemel in,
weg! de lichtbaan op, verdwenen
na’ der Dichtren Koningin! |228|

’t Is Heur beeld! De snaar gespannen,
los met klank en vingrenspel!
Neen! al aardschen klank gebannen;
’t hert alleen, dat zingt Haar wel!

Neen! De stilte niet gebroken,
maar gezwegen, en gedacht,
en geweend, en niet gesproken,
binst het stille van den nacht.

Neen! . . . ik zwijge stil. Behage ’t
u, beminde Moeder mijn!
Nooit één dicht en kan U, Maged,
nooit één dichter weerdig zijn!

Heeft deze mensch — zoo zou één kunnen vragen die verscheidene zijner gedichten vlak na elkaar had doorgelezen — van niet anders in de wereld geweten, dan van dit vrome bewonderen, dat hem altijd weer den zoeten tocht deed maken van de aardsche verlustigingen naar de hemelsche heerlijkheden? Welke laatste dan eigenlijk slechts verschijnen om al hun rijkdom te storten en te verliezen in dien eenen geweldigen naam: God?

Maar de vraag is er geene die haar bevestiging krijgen zal, want hoor: daar klinkt een ander geluid mee door, daar is de mensch die vele andere besloten heeft in de liefde van zijn hart, en die even simpel als hij spreekt over de bloemen, ook spreekt over zijn vrinden, omdat hij iets van dien machtigen eenvoud Gods draagt en bergt in zich. En daar is de mensch, die wel weet dat over de wegen dezer wereld vaak de zware schaduwen van kruisen vallen, en die zijn stem ook voor het medelijden bereid heeft, wanneer hij tot de kranke en |229| bekommerde ziel getuigt, zelf als een kranke bekommerde daarom van zoo heel dichtbij.

G’ HEBT DAN OOK DAT BITTER WATER.

G’ hebt dan ook dat bitter water

van de groote zee gesmaakt?

’t Heeft u in den mond en later,

’t heeft u in het hert geraakt,

kind, dat neffens mij aan ’t zinken,

’t hoofd omhoog heft ende weent

„Moet ik gansch alleen verdrinken,

Niemand die zijn hand mij leent?

Staat er aan de zwarte bogen

van den Hemel niet één ster?

Heb ik zelf mij gansch bedrogen,

ben ’k eilaas! eilaas! te ver?

Vaart er in deez’ wilde streken

niet één boot, één planke meer?

Zijn de loodsen al geweken,

sterve ik gansch alléén, o Heer!

Moet ik, in de zee bedolven,

zinken dat geen mensch mij, niet,

niet als hemel, zee en golven

en Gij, groote God, mij ziet?” —

— Neen! een boot, die nooit vergaan kan,

vaart onzichtbaar dicht bij u,

een, daar wind noch weder aan kan,

voer daar altijd, vaart daar nu;

daar waakt nog één vriendenooge,

die u, zittend aan het stier,

die, van tranen nimmer drooge, |230|

tienmaal u zag zinken schier,

tienmaal rijzen, tienmaal zinken,

en, Gij Hemelen daar, o dank,

bezig met de dood te drinken,

grijpen zag de reddingsplank!

Hier! Mijn Kind! ’t Is nacht, de koude

straalt in ’t geeselen van den wind!

Hier! Dat aan mijn herte ik houde

Uw nog kloppend herte, kind!

Laat dat bitter pekelwater

voor die ’t wil en drinken kan!

Hier! een beker! Drinkt en laat er

nooit uw gierige lippen van:

Drinkt Geloove aan Hem die ’t wilde

meer bewandelt en den vloed

temt en, met een enkelen wil, de

woeste wateren zwijgen doet;

drinkt en drinkt, bij trage teugen,

hope in Hem die ’t hert vervroomt,

als de wereld, valsche leugen,

met heur bittere gunsten koomt;

drinkt die zoete liefdedranken,

door uw stervend hert behoefd,

en door mij, och armen kranken,

reeds zoo dikwijls voorgeproefd;

drinkt, wat, uit Gods hert gesproten,

bron van edelen Liefdewijn,

ééns gedronken, ééns genoten,

naar de Bronne weêr wil zijn.

Of als hij de droeve moeder spreken doet, en dus verstaat en draagt, waar hij haar geeft zijn woord: |231|

MATER DOLOROSA.

o God, gij weet mijn hert,
’t en bleef u nooit gedoken;
gij weet wat ik gedacht,
gewild heb en gesproken;

gij zijt, van kindsbeen af

mijn hope en mijn bestaan:

vergeeft, heb ik u ooit

ondankbaar iet misdaan!


En nu, dat ik zoo diep
ben van de dood geslegen,
mijn blomken afgeplukt . . . .
gekist en uitgedregen,

o God, aanhoort mij, en,

in al Uw goedheid groot,

verlost mijn herte, dat

benauwd is tot der dood!


Gij laagt eens in den Hof,
en zweettet, op de steenen,
van angst, uw dierbaar bloed:
ach ziet mij zitten weenen,

alleen in huis! Mijn huis,

dat ijdel is, beroofd

van leven, vier en vonke,

en alles uitgedoofd!


Staat op Gij, Heere, en vat
mijn’ handen! Stelpt de bronnen
mijns weenens, die bijna |232|
zijn uit- en afgeronnen;

laat volgen mij met U,

met U ten Kruise gaan,

en, droeve moeder, naast

uw’ droeve Moeder staan!

Om het leed te verstaan moet men zelf door zijn eenzame en vale vlakten zijn gegaan. En zoo heeft Gezelle gedragen zijn smarten, waaraan ge niet denkt, wanneer ge hem, een zachtzinnig priester, ziet wandelen door de paden van zijn bloemenhof, of hem starende bespiedt over de lichte lichtvloeiende Leye, maar waarvan ge den naklank kunt hooren in zijn zangen, waar zij als overwonnen verheerlijkt zijn, waar zijn tranen werden als de morgendauw die op de rozeblaren weegt wanneer de zon er de juweelen splinters afslaat.

De dichter die het lied maakte van „den ouden brevier” dat van zoo ontroerende kracht is, heeft wel zijn worstelingen gekend, maar zij alle worden doorstreden voor het oog van den Koning. Uit de verlokking zoowel als uit de verbittering, die dreigen, redt hij zich en buigt in de schaduw over zijn boekje, waarin alle woorden zuchten tot den Eeuwige zijn.

En zijn klacht, de klacht van den mensch, die tot onrust en moeite geboren werd, en die een wereld treedt waar doornen en distels groeien, zij ruischt met het ruischen van het riet in het avondland, en met het lied over dat ruischende riet, waarin hij de eigen zwakheid, zij het dan zingende, biddende zwakheid, belijdt.

DEN OUDEN BREVIER.

Als zorgen mijn herte verslinden,

als moedheid van ’s werelds getier; |233|

dan zoeke ik wêerom den beminden,

dan grijpe ik den ouden brevier.


o Schat ongevalschter gebeden,

brevier, daar, in ’t korte geboekt,

Gods woord, en Gods wonderlijkheden,

nooit een ongevonden en zoekt!


o ’t Werk van gezetelde Pausen,

wat zegge ik, Gods eigen beworp;

o sterkte, en, als ’t lijden doet flauw zijn,

onsterfelijk lavend geslorp!


o Weldaad wellustiger koelheid,

o schaduwomschietende troost,

als ’t vier, en de onmachtige zwoelheid,

gestookt door den vijand, mij roost . . .


Dan zuchte . . . dan zitte ik alleene;

dan biede ik den booze: „Van hier!”

dan buige en dan bidde ik, en weene . . .

dan grijpe ik den ouden brevier!


O ’T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET.

O ! ’t ruischen van het ranke riet!
O wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, nêer,
staat op en buigt ootmoedig wêer,
en zingt al buigend ’t droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet! |234|

O, ’t ruischen van het ranke riet!
hoe dikwijls, dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord,
alleen en van geen mensch gestoord,
en lonkte ’t rimplend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied,
dat gij mij zongt, o ruischend riet!

O, ’t ruischen van het ranke riet!
hoe menig mensch aanschouwt u niet
en hoort uw’ zingend’ harmonij,
doch luistert niet en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem ’t herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruischend riet!

Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zoo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: „Waait!” . . . en ’t windtje kwam,
en ’t windtje woei, en wabberde om
uw stam, die op en neder klom;
God luisterde . . . en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!

O neen toch, ranke ruischend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet;
mijn ziel, die van den zelven God
’t gevoel ontving, op zijn gebod,
’t gevoel dat uw geruisch verstaat, |235|
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!

O ’t ruischen van het ranke riet
wêergalme in mijn droevig lied,
en klagend kome ’t voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
O Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!

En dan is daar de liefde voor den Eene, die het Kruis droeg ter verlossing. Wiens zalige verschijning nooit zoo zalig is als waar hij in den doodsstrijd verbleekt. Jezus Christus. Hij is toch wel het middelpunt geweest waarnaar de ziel zich keerde, dán als het hoog ging, als de smarten gesluierd en ongesluierd klopten aan het raam, dat de dichter alleen gewend was te openen voor de geur der jasmijn en der rozen. En in de droeve troosteloosheid der menschelijke eenzaamheid tracht hij het heilig Godskind achterna, die kon bidden op den top der bergen, en zelf heeft hij geen berg en geen gebed en uit de „diepten van ellenden” als het alles breken wil in een wijd geklag, ziet hij weer dat kruis en de volmaakte onderworpenheid, klachtelooze liefde, die door het allerbitterst heen ging en het zachte snikken is een schreien der onderwerping.

GIJ BADT OP EENEN BERG.

Gij badt op eenen berg alleen,
en . . . Jesu, ik en vind er geen |236|
waar ’k hoog genoeg kan klimmen

om U alleen te vinden:

de wereld wilt mij achterna,

alwaar ik ga

of sta

of ooit mijn oogen sla;

en arm als ik en is er geen,

geen een,

die nood hebbe en niet klagen kan;
die honger, en niet vragen kan;
die pijne, en niet gewagen kan

hoe zeer het doet!

o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet! |237|

ZOO ELLENDIG ZIJN.

Consummatum est!


Zoo ellendig zijn,

en geen zonneschijn

ooit mijn huis instralen;
nooit geen’ asem halen,

dat ’t geen wee en doet!

Roert mij hand of voet

iemand, . . . tieren! Willen
en niet kunnen stillen,

ai mij! deze pijn!

Ach! en . . . ach! en . . . ach! en . . . ach! en

zoo ellendig zijn.


Liever ware ik dood

als, in stervensnood,

zooveel duizend werven
heen end weder sterven

zonder vrij te zijn,

ai! van deze pijn:

’k heb genoeg gebeten . . .
’k wil het leste weten

van dit daaglijksch brood!

Ach! en . . . ach! en . . . ach! en . . . ach! en

liever ware ik dood!


Wie en klaagde er niet?

Was er ooit verdriet |238|

erger als het mijne?
Was er immer pijne . . .

Consummatum est!”

Een’, aan ’t kruis gevest

hoore ik tegenspreken,
hoore ik zielebreken,

in zijn stervenslied!

Ach! en . . . ach! en . . . ach! en . . . ach! en

Hij en klaagde niet!

En dan houd ik nog zoo van dat eentonige lied uit de „Kerkhofblommen”, eentonig als de dood, waar steeds dezelfde regels, met telkens kleine wending terug komen, waar zulk een namelooze weemoed doorheen zucht, en waar alle vreeselijkheid en zaligheid des levens tesamen klinkt in dat „de antwoord is altijd: het Kruis.”

BEZOEK BIJ ’T GRAF.

Ik wandelde, ik wandelde alleen,

ik wandelde en sprak tot den Heer:

Hij sprak en ik hoorde, en hij hoorde en ik sprak,

en ’k wandelde en ’k sprak tot den Heer.


Wie leedde er, wie leedde mijn schreên?

Waar leedden mijn schreden naartoe?

’k En wete, maar ’t leedde me entwie en ik ging,

en ik stond op het kerkhof alleen.


Daar staat hij, de torre, ’t is hij;

de hane op den torre, ’t is hij;

daar staat hij die torre en die kerke en dat Kruis;

hier hebbe ik nog eenmaal geweest. |239|


Hier legde ik een vriend in het graf,

ik legde — en hij slaapt in het graf;

en Jezus, die waakt in zijn heilige tent,

waakt neffens hem, neffens het graf.


Waar, zegt mij, o zwijgende veld,

Waar ligt hij begraven? . . . Alhier?

Waar is ’t dat ik weenend mijn oogen verborg

en zeide: „Vaarwel, o vaarwel?”


Het water gaat open en toe,

het water gaat op en gaat neêr,

het water, als ’t kind er een steentjen in smijt,

het water gaat op en gaat neêr.


Het water gaat op en gaat neêr,

het water gaat open en toe,

en haast is het water weêr heel en gansch stil;

waar viel en waar ligt nu de steen?


En de aarde gaat open en toe,

ook de aarde gaat op en gaat neêr,

wanneer er de putmakers geldwinnend hand

een kist in legt, open . . . en . . . toe!


En de aarde gaat op en gaat neêr,

ook de aarde gaat open en toe:

en, hooger als de andere graven, een tijd,

daar toogt men een graf en zegt: „Dáar!”


En de aarde zinkt langzamig neêr,

en de aarde zinkt wederom toe, |240|

en wederom strekt er zijn armen naar uit

’t vergetende gers, en ’t groeit toe.


En de aarde gaat open en toe,

en de aarde gaat op en gaat neêr,

en haast is het alles zoo effen en groen,

zoo effen als al dat er leeft.


Wat zegt gij, o zwijgende veld?

Waar lag hij, waar ligt hij nu, hij?

Waar is ’t dat ik weenend mijn oogen verborg

en zeide: „Vaarwel gij, vaarwel?”


Een stemme, geen andere ’n sprak,

een stemme, geen andere, geen een:

„Komt hier,” zei een stemme van het Kruis, „hij ligt hier:

Komt hier” zei een stemme, „aan het Kruis.”


o Stemme van ’t houtene Kruis,

o Kruis van den Heere, gegroet;

gij blozende vrucht aan den edelen boom,

gekruiste Verlosser, gegroet!


Waar staat gij, hooge over mijn hoofd,

Waar staat gij, gedoken in ’t gers,

waar staat gij, waar staat . . . dat ik groete u, o Kruis,

ik groete u, o edele Kruis?


o Stemme van ’t houtene Kruis,

o stem van het houtene Kruis,

ik vraagde zoo dikwijls, ik vraagde en ik bad,

en . . . de antwoord is altijd: het Kruis. |241|


o Kruis op den torre en in ’t gers,

o Kruis aan ’t gedokene graf,

o Kruis waar gij staat ofte gaat: zijt gegroet,

gegroet zij mij ’t heilige Kruis!


o Stam van het heilige Kruis,

triomphwinnend houtene Kruis,

gij toogdet . . . ik vond mijnen vriend, vind’ Hij mij,

die stierf aan het heilige Kruis!

Wat is dit schoon! Hier vond een mensch toch wel de hartespraak om te zeggen wat hem ten gronde ontroerde. Eenvoudig en klaar en diep. De dichter die wil gaan aan de hand Gods als een kind. Wien het Kruis van Christus het een en al is. En die van Christus leerde de les aangaande vogelen en bloemen. Zoo is zijn beeld nog onder ons en wij zeggen: een kind, een groot kind, maar een groot kind Gods en wij hooren ontroerd den mantel zijner liefde, die Godsliefde zijn wilde, waaien door onze stilten.




1. Evenals de volgende uit: Guido Gezelle-Dichtwerken. Uitg. L.J. Veen, Amsterdam.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001