VII. [Achttiende, eerste helft negentiende eeuw]

Is het godsdienstig leven als de zee, die nu eens aanstormt in wilden vloed naar het strand en aldoor hooger slaan de golven op en al breeder wordt haar dreunende galm gedragen over de duinen, en dan weer bij ebgetij terugloopt in zichzelve en al hare stemmen weer roept, die zij uitzond naar land en hemel en herneemt in een ruischend gemurmel? Is ook zoo het godsdienstig leven, dat dan zal kennen den ontzaglijken Godsroep, waarbij alles verbroken wordt wat elders bindt en het extatische licht der oogen zoekt aan de hemelenverte het kruis en de handen die moe werden door de begeerte der zinnen, klemmen samen om voor God gebonden te zijn en alle verlangens breken af voor het eene verlangen, dat neigt naar God en leeft uit God, — maar dat evenzeer zal kennen de ontluistering der goddelijke wereld, de droomlooze oogen, de handen bezig in den nuchteren dag, en God zelf ver en vreemd, hoogstens een Koning van Wien men weinig weet, een gebieder dien men tienden brengt terwijl men Hem heimelijk besteelt?

Maar ook dit kan zijn: dat in alle tijden het godsdienstig leven gelijkelijk diep en klaar is, maar soms is het als een verborgen stroom golvende onder het dichte gebladerte, en soms als een rivier die stralende blinkt tusschen de landen. |180| En ook zoo kan het: dat wij de taal van het eene beter verstaan dan van het andere, en dat wat misschien even diep gevoeld, even sterk doorleefd was, ons vreemd moet blijven, omdat wij zijn andere menschen en ons leven luistert naar en antwoordt op andere zangen.

Het is mogelijk, maar loopen wij zoo niet de kans om alles te nivelleeren en gelijk te stellen? En evenmin als alle dichters op éen lijn staan, omdat zij allen misschien de geuren van den lentenacht hebben liefgehad en het avondrood en de vlucht der duiven, evenmin zijn voor het godsdienstig besef allen op een lijn te stellen, al hebben zij gesproken overGod, en met klaarblijkelijke oprechtheid en ernst woorden gebruikt, die in de sfeer van het godsdienstige thuis behooren.

Zoo is voor mijn gevoel de religieuse poëzie der 18e en 1e helft der 19e eeuw een veruiterlijking, vergroving en vervlakking tegenover die van Lodensteyn en Luiken. En het wordt ten slotte vrij wel ondoenlijk om een keuze te bepalen in de veelheid der godsdienstige dichters en gedichten, van wie ik voor mij niet veel anders zou weten te zeggen, dan dat zij de blijkbare instemming en vereering genoten van een publiek, van hetwelk, als godsdienstig geheel genomen, ik mij even ver voel afstaan als van deze „kunst”. Hier kan vrijwel evengoed het eene gedicht als het andere, de eene dichter als de andere worden gekozen, want maar weinig hebben zij voor op elkaar. Het is zelfs merkwaardig en, naar mij voorkomt, voor het peil der waarachtige religie uiterst bedenkelijk, dat dichters, die werkelijk wel eens aardige en fijne dingen konden zeggen, onverbiddelijk wanneer het over dat ging, wat zij toch als de kern en het wezen van hun leven beleden, werden tot hopeloos saaie rijmers van godsdienstig klinkende gemeenplaatsen.

Het is natuurlijk mogelijk dat ik onbillijk ben. Ik schrijf echter dit boek niet om zoo zuiver mogelijk objectief weer te |181| geven wat toen en toen als religieuse poëzie heeft gegolden, maar om subjectief mijn eigen vreugde aan dat uit te spreken wat voor mij schoon is, en te trachten anderen tot toestemming aan dit oordeel te bewegen. Een oordeel, waarvan ik de schoonheidskant zeker niet belangrijker acht dan de godsdienstige. Daarom kan het mij niet veel schelen of een ander misschien de religieuse gedichten van Bilderdijk of Beets of de Genestet anders zal waardeeren. Mij persoonlijk is het niet het gemakkelijkst geweest om te kiezen uit werk, dat ik zoo ver van mij af heb gevoeld als dat der dichters die aan onzen eigen tijd voorafgaan.

Is daar al niet een daling, wanneer we de verheven zuiverheid en het goddelijk vrome geluid van de ingewijden moeten laten voor den toch zeker nog niet weinig waardevollen klank van Hubert Cornelisz Poot? Poot, die in zijn gedichten telkens weet te vinden van die kleine verrassingen, waar het licht heenschiet door het loof zijner woorden, die inderdaad vermocht te komen tot een schoone beelding, omdat de schoonheid van het klare eenvoudige leven — o niet altijd klaar en eenvoudig! — hem bewoog, hij weet ook in het niet wereldsche lied te stijgen boven de vlakten en hij zal schrijven in een gedicht, waar Christus spreekt tot de kerk, regels als de volgende:

Ik zagh u onlangs met die gulde keten pronken,

Die wel op 't schoudersneeu van Sions dochter past;

Ik zagh, o zoet gezicht! uw lieflyke oogjes lonken,

Twee heldre zonnen in een' hemel van albast.

'k Dorst hierop, als gy weet, by nacht uw deur genaken,

En schomlen aan den ring met myn gewoone klop.

U heugt gewis dat ik dit smeekgerucht ging maken:

O Schoone, doe my op. o Schoone, doe my op. |182|

Regels, die meer pleiten voor zijn dichterlijkheid dan voor zijn vroomheid, ook al hooren we erin wel den naklank van wat het Hooglied immers onder de gewijde geschriften uitspreekt. Maar eer worde dan zijn godsdienstigheid gehoord uit dat andere, het antwoord: „de Kerk tot Kristus”, dat hier in zijn geheel volgen moog.

DE KERK TOT KRISTUS.

Gezalfde vorst, myn lief, myn lust, myn leven,
Helblinkende eer van ’t hemelsch vredehof,
Koomt gy aen my uw’ dierbren trouring geven
Wat minnepyl of u zo krachtig trof?
Helaes! als ik myn feilen overreken,
’k Draeg van der jeugt, gelyk myn lief wel weet,
In myn gelaet een gapend hooftlitteken
Van eene looze en booze slangebeet.
Hiertoe zyn, och! myn beste staetsirokken
Zoo deerelyk besmet, verscheurt, gesleurt.
Dus vaert een schaep dat zyn sneeuwitte vlokken
Met slyk bemorst en in de heggen scheurt.
En acht gy myn volmaekthêen menigvuldigh,
Die gy, uit gunst, tot aen den hemel pryst,
’k Ben al myn’ glans aen uw verdiensten schuldigh:
Die hebben zelf myn siergout gepolyst.
Daer is een wout alwaer veel netels groeien:
Hier lag ik vuil en naekt en schamel in.
Gy quaemt my met een zuiver nat besproeien,
En kleedde uwe uitverkoore trouvriendin.
’k Stont, als een roos in ’midden van de doornen,
Van allen kant godtsjammerlyk benart.
Het dierenperk zwoer my met tant en hoornen |183|
Te moorden en te trappen op het hart.
Hoe dikwijls keek ik naer de hooge bergen,
Of gy uw trêen te my waert zetten mogt!
Gy quaemt in ’t endt daer gy uw bruit zaegt tergen,
Daer gy de zege uw’ vyanden ontvocht.
Ai zie dees schael om wierook in te branden:
Zie hoe uw naem’ er in gedreven staet
En heldedaên en brave zegepanden.
’k Ga hiermê vry daer Godt zich vinden laet.
Myn wierook zyn hartgrondige gebeden,
Die ik in dau van heete tranen zult.
Een smeekgebedt lokt Godts barmhartigheden,
Als ’t met den naem van Jezus wort vergult.
Maer och! wie kan uw reine min volroemen?
Uw trouwe min? Hier is te ryk een stof.
Wie kan ’t getal van uwe deugden noemen?
O zee, o aerde, o hemel melt den lof
Myns Bruigoms, want hy is in liefde uitstekend.
Ik hebbe en houde een hantschrift van zyn trou;
Dat heeft hy met rôo lettren ondertekent,
Opdat ik aen zyn min noit twyflen zou.
Uw liefde, o Vrient, houdt my wel strak gevangen
Aen eene boei die vast maar lieflyk bint.
Ter goeder uur wert ik uw aertsverlangen,
Al ben ik niet te schoon: de min is blint.
Ik zie myn hooft bekroont met heldre starren.
Dat diamant voor dezen tulbant wyk’
Wat magh ik in deez’ donkren doolhof warren!
Vaerwel, o aerde, ik klim naer ’t hemelryk.

Daar gaat nog een schoone en gedragen klank doorheen. Dit is toch wel de dichter die spreekt, en een teedre ontroering |184| siddert achter woorden als die waarmee de Bruid de liefde van den bruidegom viert:

Ik hebbe en houde een handschrift van zyn trou;
Dat heeft hy met rôo lettren ondertekent,
Opdat ik aen zyn min noit twyflen zou.

En toch is er tegelijk een element in dat onze bewondering tempert. Toch is het niet meer zóó hoog en zóó licht en bovenal niet zóó echt. Een gekunsteldheid drong in de kunst; de dichter heeft het zoo heel mooi willen maken en daarom werd het niet mooi genoeg. Of misschien heeft hij ook niet eens het zoo uitbundig versieren willen; maar het diepst godsdienstige verdraagt niet de minste tooi, die daaraan niet eigen zou zijn door de vanzelfsheid dézer uiting; als het gaat om Gods heerlijkheid dan wordt eerst alle menschenheerlijkheid, ook dichtersheerlijkheid in den dood gejaagd.

Naast Poot is daar nog een ander zanger, die hier een eigen plaats vraagt: Rhynvis Feith.

Wanneer iemand enkel zijn wil als een treurwilg, die hangt over den kerkhofmuur, — door zulk een treurwilg kan ook de wind in den morgen zijn voorzichtige gangen gaan en in den avond, als de maan haar bleeke weelde door de luchten spant, kan hij toch ook schoon zijn onder den hemel — wanneer een mensch zoo begeert te wezen, wanneer het zijn aard is om dat te zijn, dan is het hier niet de vraag wat wij vinden van dat kwijnend melancholieke klagen, maar wel of hij als dichter geklaagd heeft, in schoonheid geklaagd, en of hij daarin iets van wijding gevonden heeft en gegrepen, als hij rondom zich het eeuwige wist. En Feith heeft zeker, niet als een machtig kunstenaar, want dat was hij niet, toch op zijn eigen wijze, en vaak niet zonder poëtische verdienste getracht |185| uit te spreken in den rustigen maatgang van zijn lied, wat zijn ziel vermoedde en hoopte en wist en vond, die als een omfloerste en troostelooze haar weg zocht daar waar de dooden wonen en de kruisen staan. Tusschen veel onecht gespeel en pose, wijst toch de voorkeur zelf, die hij standvastig toont, op een met zijn wezen gegeven geaardheid.

Van hem mogen hier twee liederen volgen. Ten eerste:

AAN GOD
op
EEN KERKHOF.

Van ’t flaauwe maanlicht op dees’ akker Gods omschenen,
Zing ik, een sterveling, Oneindige! uwen lof.
Geslachten worden, en Geslachten kwijnen henen,
En ik, ik adem op hun stof.

De droefheid, die ik vrees, het heil, dat ik verwachte,
Glijdt als een droppel in den stroom des tijds daarhêen.
Myn aanzyn is eerlang een enkle nagedachte,
En ras doorbeeft de dood mijn leên.

Almachtige! wie kan naar waarde uw grootheid prijzen,
Die met denzelfden wenk den worm en Seraf schiept!
Zoo eeuwig, als geen Zon meer aan de kim zal rijzen,
Als toen gij ’t licht te voorschijn riept!

En ik, die adem of verga op uwe wenken,
Een vonk slechts van bestaan, een nietig kind van stof
Een siddring grijpt mij aan! ik durf u, Eeuwge! denken,
En ’t hart verheffen tot uw’ lof! |186|

o Gij, der Koningen alleen beheerschend Koning!
Nooit flaauwt uwe Oppermacht, nooit taant Uw majesteit;
Te groot voor tijd en ruimte, is de eeuwigheid uw woning,
De zuil uws troons de oneindigheid.

Toen nog geen Diadeem op ’t hoofd eens stervlings praalde,
Verspreidde uw Schepter reeds zijn goddelijken glans,
En de oude Nacht ontvlamde in ’t licht, dat van hem straalde,
En rolde in zonnen aan den trans.

En als geen Vorstenkroon van ’t stof meer af zal blikkren,
Behoudt uw Schepter nog gestaeg den eersten gloed,
En de oude Nacht gaat voort op uwen wenk te flikkren,
En drijft in zonnen voort met spoed.

Gij, Namenlooze, heerscht, zoo ver er zonnen weemlen,
Ontelbre werelden er rollen door den nacht.
De Hemel juicht u toe, en meldt aan nieuwe heemlen
Uw roem, uw grootheid en uw magt.

ô Heilige! bij wien, in ’t vlekloos licht gezeten,
Geen Seraf zonder smet, geen heemlen zuiver zijn!
Ik, Zondaar! zou m’ een lied, tot uwen lof vermeten,
Daar ’k in ’t onreine stof nog kwijn?

Hier op dees zandkorl, waar mij dood en nacht omgeven,
Uw eeuwge hemel met zijn starren mij omsluit,
Voel ik, in ’t stof geknield, mijn hart tot u verheven,
Breide ik mijn handen tot u uit.

En toch geen donder brult, geen bliksemschichten vellen
Den schuldigen, die u ’t berouw zijns harten biedt.
Het oog eens Engels moog ’t getal der starren tellen,
Uw liefde, Erbarmer! meet hij niet! |187|

Verheven, godlijk Plan, dat nimmer Wijzen gistten,
Dat in het verst verschiet geen Engel heeft verheugd.
Uw liefde vormt in ’t stof den zondaar tot een Christen
En voedt hem op voor hemelvreugd.

Schoon ras een doode, en reeds van doodsgebeente omgeven,
Blijf ik vol zoete hoop op ’t eenzaam kerkhof staan;
Daar ruischt in voorgevoel de wind van eeuwig leven
My door het gras der graven aan.

Mijn blik vliegt naar omhoog. Ik zie Orion blinken,
De heldre Wagen lonkt vertroostend op mij neêr,
En stof, en doodsgebeente, en tijd en wereld zinken,
En ’k ben geen mensch van aarde meer!

U loof ik, Eeuwige! diep in mijn niet verloren,
En Gij, voor allen lof te groot, versmaadt mij niet! —
Eerlang wijdt U mijn hart in juichende Englenkooren
’t Ook daar U onbereikbaar Lied!

En daarna nog dit andere, evenmin geweldig, maar toch ook als op dien ingehouden toon van een, tot wien het groote kwam in een klein en klagelijk leven:

LIJDENS-LIED.

Gij, die, vol bloed en wonden,
Voor ons aan ’t kruishout stierft,
En onze laatste stonden
Den grootsten troost verwierft,
Gij, die uw dierbaar leven,
Eer ’k was, ook gaaft voor mij,
Hoe dankt mijn gloeyendst streven
U, Redder! naar waardij! |188|

Hoe veel hebt gij geleden,
Verheven Menschenzoon!
Gij hebt den dood bestreden,
Den dood, der zonden loon.
Daar had de smaad, de smarte
Geen pijl, die u niet stak;
Daar zonk u op het harte
Angst, die u ’t harte brak!

Gedaantloos, diep gezonken,
Van hoofd tot voet doorwond,
Hingt ge aan uw kruis geklonken,
Een vloek voor ’t wereldrond.
Verlaten van uw vrinden,
Waart Ge uwer haatren spot;
U hoonden die ontzinden:
„Waar, waar is nu Zijn God?”

o Gruwzaam, naamloos dulden!
Gij voeldet al ’t gewigt
Des vloeks van onze schulden,
Waar niets uw’ last verligt!
Steeds groeiden uwe plagen:
Geen helper rukte u bij:
Men hoorde zelfs u klagen:
„God, hoe verlaat Gij mij!”

Mijn’ last ook heeft uw liefde
Getorscht met taai geduld;
De doodpijl, die u griefde,
Vergiftigde ook mijn schuld.
Zie op mij in ontferming, |189|
Hoe diep onwaard’ ik ’t zij,
En maak mij uit erbarming
Van mijne misdâan vrij.

Ik wil met al mijn krachten
Op U, op U steeds zien,
Maar kan ik hulp verwachten,
Bleef ik uw liefde ontvliên?
Waar wordt ooit rust gevonden
Zoo ’t hart uw trouw verdenkt;
Waar reiniging van zonden,
Zoo Gij ze mij niet schenkt?

Gij hebt mij door uw lijden
Vergeving, nieuwe kracht
Ter deugd, troost onder ’t strijden
En de eerkroon aangebragt.
Ach! dat tot die Genade
Ook mij ’t Geloove leid’,
Zoo wordt mijn zielenschade
Door U mij zaligheid!

Ik dank U, Heer! van harten,
Ik dank U, grootste Vriend!
Voor Uwe bange smarten,
Die ik, ik had verdiend!
Och! geef, dat ik steeds kleve
Aan U en uwe trouw,
En nog, als ik eens sneve,
In U mijn heil aanschouw.

En is het eenmaal scheiden,
Och, dan verlaat mij niet! |190|
Dan moog’ Uw troost mij beiden,
Waar alles mij ontschiet!
Als ik den allerbangsten,
Den jongsten angst dan lij’,
Dat mij dan in mijn angsten
Uw doodsangst laafnis zij!

Verhef dan, Heer! mijn hopen
Op uwe zaligheid!
En toon me een’ hemel open,
Waar mij uw liefde beidt.
Zoo zij, na ’t aardsche zwerven,
De dood mijn hoogst gewin;
Zoo kwijne ik in mijn sterven
Ten eeuwgen hemel in!

En nu komen zij, die in veler schatting als de bewoners der hoogste plaatsen gegolden hebben of nog gelden. Een schatting waaraan ik niet mee kan doen.

Want godsdienst — onze waardeering hier begint toch van daar, van uit de verborgenheid en niet als literaire waardeering — is toch het allerdiepste, als het iets zal zijn in het menschenleven. En bij God daar wordt het stil. Voor Hem wordt het aangezicht omwonden en de hand op den mond gelegd. Als de dichter zal spreken, tredend vanuit het heiligdom, dan hangt nog aan zijn woord de bleeke glans der goddelijke stilte, dan wordt de klank hem moeizaam geboren en is teeder en week. Dan is er bovenal een direct verband tusschen dat woord en de goddelijke tegenwoordigheid. Ik hoor dat overal, ook zelfs daar, waar als in sommige psalmen, gevoelens worden geuit die misschien voor ons bewustzijn niet met den eeuwigen Vader en Zijne liefde zijn te verbinden. Maar als ik Bilderdijk |191| lees — en dat geldt, zij het niet zóó sterk, ook voor da Costa — dan hoor ik een mensch die in èènen door al maar geweldig staat te galmen, dan laat hij mij niet op adem komen, dan wordt het een geschreeuw, verbazend, ja dikwijls wèl verbazend, overbluffend, overstelpend, maar dan staat dit al zoo ver van mij af, dan geeft mij dat zoo weinig van het klare licht Gods te zien, dan is het mij zelfs geen mensch die ontzaglijk lijdt en worstelt, maar slechts een mensch die ontzaglijk oreert, zoodat ik in dezen chaos der rhetorica het religieuse niet of nauw te vinden weet. Hij doe echter zichzelf hier hooren, Mr. Willem Bilderdijk. Ik trachtte althans een paar verzen te vinden, waarin het rumoer het minst was en de stem menschelijk bewogen wordt.

POEZY.

Cui mens divinior.
Horatius

Zing met daavrende oorlogstonen
Waar de woeste moord in brult,
’t Blinkend loof van zegekroonen
Dat des strijders hoofd omhult:
Brom den donder der musketten —
Kletter ’t ramm’len van het staal —
Bruis het brieschen der genetten —
Na, in Dichterlijken praal.
Kweel het tripplend maagdenreien,
’t Ruischen van den zilvren vliet.
Door den toon der veldschalmeien
En het piepend Herdersriet:
Meng aan ’t tjilpend boschgeschater |192|
Filomeles orgelkeel;
Aan het stortend stroomgeklater,
’t Zuizen van het myrthprieel:
Huppele op uw Cythersnaren
Liefdelust of oorlogsmoed,
Naar de golving van uw âaren,
Naar het steigeren van uw bloed!
Welig zal uw zangtoon vloeien,
Als hij aan de ziel ontstijgt;
Maar ontbreekt dat innig gloeien,
Arme toonverwoesters! zwijgt!

Ja, die zang zal boezems treffen,
Hart en zin in kluisters slaan,
Zielen, boven de aard verheffen;
Maar, ô! wierook aan geen waan: —
Tooi geen eigen hartsgevoelen
Met een valsch-ontleende pracht: —
Wacht u op den lof te doelen
Van een nietig wangeslacht!
Ach, die lof van laag gebroedsel,
Aarde en eigenzucht verkleefd,
Is vergif voor zielenvoedsel,
Dampt de lucht waarin gy zweeft.
Neem uw vlucht in hooger kringen,
Van hun ademwalming vry,
Dan-alleen is ’t waarlijk zingen,
Dan-alleen is ’t Poëzy!

Ja, uit eigen hart geschoten,
Is de zangtoon ware zang;
Vrij als Edens lustgenooten, |193|
Kent hij kunst- noch regeldwang.
Neen, de vloeistof waar we in drijven,
Is te hoog voor aardsche vlucht,
En, den echten toon te stijven
Eischt een zuivrer Hemellucht.
Waar wij held- of zegepalmen,
Zomerlust of lentebloem,
Waar wij vreugd of liefde galmen,
Zingen we Een-alleen ten roem!
U, ô bron van Zijn en leven,
Aan wiens oogwenk alles hangt!
U-alleen zy de eer gegeven,
Welk een stof ons lied omvangt!
Wat wy in het Schepsel eeren
Is een dankcijns, U gewijd:
U behoort hy, Heer der Heeren,
U die door U-zelven zijt!

Dan, wat slaan wy slappe wieken
Naar dien zuivren luchtstroom uit,
Eer het zalig morgenkrieken
Zich aan ’t starend oog ontsluit!
Ach, wat zegt dat vleuglenkleppen
Als de gave slagpen faalt,
Om zich steiler vaart te scheppen,
Waar de dag ons tegenstraalt!
Doch Gy, Goël, schenkt ons krachten,
Gy, der Hemelharpen lof,
Wien van Serafs, Tronen, Machten,
De eergalm wêerklinkt uit ons stof!
Zwak, onzuiver en onbeëngeld
In de sterfelijke borst, |194|
En met wangeluid doormengeld,
U onwaardig, Hemelvorst:
Ja Verlosser, U onwaardig;
Maar, wanneer Uw Geest ons roert,
Uit een hart, door U wilvaardig,
Tot Uw zetel opgevoerd.
Schenk, ô schenk hun die U loven,
Dropplen uit uw Hemelwel;
Dat zy ’t Aardsch geknars verdoven,
En het vloekgejoel der Hel! |195|

BEURTREI.

Currat ovis, repetens a te sua pascua, Pastor!
Fortunatus.

Waarom dwaalt gy, schuwe lammeren

Langs de onafzienbre hei’?

Hier, hier is de vette wei’,

Ginds een schouwtooneel van jammeren;

Vlijt u onder ’s Herders staf

Die u dezen veldgrond gaf!


Lokken u de bonte kleuren

Van een valschen bloemhof uit;

Laaft, verkwikt u aan de geuren

Van dees thijm en ’t heidekruid.

Hier moogt gy uw lust verzaden;

Hier in zuivre plassen baden;

Hupplen, in ’t verfrisschend groen;

Blijft gedwee, onnoozle schapen, waar zyn arm u mag behoên!

Ginds omgrimt u fel van tanden

’t Aarsvijandig wolfgebroed,

Onverzaadbaar naar uw bloed,

Gierende om u aan te randen.

Vlijt u onder ’s Herders staf,

Lieve lamm’ren; wijkt niet af! |196|


Schijnen u de middagstralen

Somtijds wat te fel op ’t hoofd;

Laat geen nieuwsgiere oogen dwalen

Waar dat boschjen schuts belooft.

Daar, daar loert de felle roover;

In de lommer van dat lover

Is de schuilplaats van zijn woên.

Blijft gedwee, onnoozle schapen, laat uw Herder u behoên.

Hy, hy kent de veldgewassen

’t Heilzaam voedsel, u bereid.

Waar zijn trouwe hand u weidt,

Zal de dood u niet verrassen;

Buigt, u onder ’s Herders staf:

Moedwil loopt in eigen straf!


Waar zijn trouwe wachters waken,

Daar is veiligheid en rust,

Zal geen vijand u genaken;

Zoekt, ô zoekt geen andre lust.

Hier in thijm- en klaverstreken,

Hier by de onverdachte beken,

Moogt gy hart en lust voldoen:

Blijft gedwee, onnoozle schapen, laat uw Herder u behoên! |197|

LICHT.

Het huis der menschheid is voor ’t zonlicht toegesloten
Dat van Gods hemel straalt. ’t Is duister in de kluis.
Wat nu? ge ontsteekt een lamp ten dienst der huisgenooten,
Die flikkervonkt en walmt door ’t eng en dompig huis.
Ach! slimmer zulk gedamp dan ’t eerst onschaadlijk donker.
’t Vergiftigt brein en bloed, men zuizelt, stoot zich ’t hoofd,
En, dringt een straal daardoor van ’t minste zongeflonker,
Die wordt dan door een wolk van eigenroem verdoofd.
Ontzinder! bluscht uw lamp, en ziet Gods heilzon dagen;
Wat stikt en smoort ge u ’t harte uit vloekbren wrevelzin?
Ontsluit uw vensters slechts en leert het licht verdragen:
’t Omschijnt uw hut, wordt wijs, en laat het willig in! |198|

DE RAND DES GRAFS.

Daar is slechts een stap tusschen my en het graf,

Hoe ras is die overgetreden!

Een oogwenk, niets meer, en ik stort er in af,

Van ’t glibberig kantjen gegleden.

Een duizeling draai’ my het zuizende hoofd; —

Een stootjen van windvlaag of minder; —

Daar val ik, daar lig ik van leven beroofd,

De prooi van den grooten Verslinder!

Wat sta ik dan zorgloos aan d’ openen rand,

Of mijmer in vruchteloos treuren,

En grijp geens Verlossers my wenkende hand,

Bereid me aan het jammer te ontscheuren?

Wat sluit ik mijn oogen voor ’t dreigend gevaar,

En zoek naar verstrooiing in ’t ronde;

Het nooduur, het punt van beslissing is daar,

Straks slaat die ontzettende stonde. —

Maar neen, niet ontzettpnd voor hem die U kent,

ô Heiland! ô God van ontferming!

Tot U is het oog van mijn harte gewend,

In ’t Uwe is mijn trouwe bescherming.

Gij keert het niet af van de zwakheid der ziel,

Nog vatbaar voor ’t ijdel der aarde.

Geen halmtjen dat ooit aan Uw handen ontviel,

Van ’t geen Gy ter graanschuur vergâarde.

Ontvang Gy myn zuchten, al zijn zy onrein

Gy heiligt ze door Uw verzoening;

’t Geloof van mijn harte zij nietig en klein, |199|

’t Rust veilig op Uwe voldoening!

Ontvang gy mijn laatsten, mijn stervenden zucht,

En ’k ben in Uw zielhoede zeker!

Zoo vlieg ik ten Vader door nevel en lucht,

Mij wacht slechts één drop uit Uw beker.

Ietwat dichter bij ons gevoelen we misschien Is. da Costa. Maar heeft ook zijn rethorica niet het waarachtig waardevolle in den godsdienst, het hart en het beste, veruitwendigd en vergroofd? Dit zijn zeker wel verzen, wier dreunende galm de bewondering onstuimig vermogen te wekken wanneer ze met het noodige pathos worden voorgedragen, maar hooren zij in klank en beelden en ook in vroomheid toch niet tot een verband dat niet het onze is en waarin wij niet gehouden kunnen noch willen worden? Zeker, daar drijft een felle en sterke overtuiging achter de zangen van hem die geen „zoon der lauwe Westerstanden” was. Hoor den golfslag als hij in zijn gedicht „de Voorzienigheid” spreekt van dien dag, waarop de Goddelijkheid den dood zal overwonnen hebben en de Eeuwige openbaar zal worden in heerlijkheid:

Bespoedig, groote God! dien heilrijksten der dagen!
Almachtige! Gy, die de tijden kunt vertragen
Of haasten, met één zwaai dier ongeziene Hand,
Die heel de wereld in beweging houdt en band!
Wy leven in de hoop op Uw beloftenissen!
Wy kwijnen van verlangst naar ’t Godslicht, dat wy missen!
En in de vlam van die verbeelding, die ons plaagt
En in het leven houdt, ons foltert en behaagt,
Van die verbeelding, die een voorsmaak is der dagen,
Waarop de weldaad van Uw schepping vrucht zal dragen,
Verslinden wy den tijd, die tusschen beiden staat! |200|
Ontferm, ontferm, ontferm U onzer zwakheid! Laet
Het uur zich spoeden, dat onze oogen zich verzaden
(Indien het zijn kan) aan Uw schoonheid! dat we ons baden
In ’t licht, dat uitgaat van Uw aangezicht, o God!
O Koning! in de schaâuw Uws scepters! dat het lot
Der wereldbollen, die op Uw bevelen wandelen,
Der wereldzielen, die naar Uw bestiering handelen,
In al zijn omvang, al zijn kronkelingen, al
De Wijs- en Eénheid, die ’t bezielen, als kristal
Doorzichtig, ons den God, uit wien het is, doe kennen!
Op eindloos sneller nog dan Cherubynepennen
Spoed aan, volzalig uur! en voer ons op tot God!
Ontdoe ons van ons zelf! versmelt ons in ’t genot!
Laat ons bewustzijn-zelf in dat genot verzinken!
Wy waken weder op by ’t Hallelujah klinken!

En hoor dan ook nog de beide volgende proeven van dezen dichter, die hier, zeker niet op zijn minst, aan een paar beelden de gedrongen en bedwongen sterkte van zijn woord weet te toonen:

HET ZWAARD.

Ich wäre gern dem ewigen Gut, als dem Menschen seine Hand.
***


Dat oogverblindend staal, dat machtig zwaard, waarmede
De dappre tronen sticht, en tronen wêer verwoest,
Wat is het, als het rust in de opgehangen schede,
Dan ’t werkloos voedsel van den hongerigen roest?
Dan eerst, wanneer de held, in ’t woelig krijgsgewemel,
Met zijn ontblooten kling des vijands drommen maait,
Dan, blinkt het, als een ster, gevallen uit den hemel, |201|
Of als een bliksem, uit de wolken nêer gezwaaid!
Dan doet zijn aanblik reeds de ontstelde harten sidderen,
Voor de overmacht der hand, die ’t in haar spieren prangt,
En ’t deelt den zegepraal der onverwinbre Ridderen,
Van wier verheven moed het al zijn kracht ontfangt!
Zoo zijn ook wy, mijn God! Des menschen êelste gaven,
Zijn krachten, zijn bestaan, wat zijn zy? IJdelheid!
Neem in Uw hand het hart der U getrouwe braven,
En ’t zal een zwaard zijn, dat den roem Uws Naams verbreidt! |202|

HET PAARD.

The just mean lies in obedience, which both waits for the signal to start, and obeys it when given.
**


Het krijgspaard, in wiens âam de roode dampen snuiven
Van d’ opgezwollen moed, die hem de borst vervult,
Doet met zijn ijzren hoef den grond rondom hem stuiven,
Daar ’t uit te breken poogt in prikklend ongeduld!
Met vaste hand en knie bedwingt hem zijn Berijder,
Tot dat de schelle klank der krijgstrompetten stijgt!
Maar ’t teeken wordt gehoord! nu viert de forsche Strijder
De teugels aan het dier, dat naar de ontmoeting hijgt
Het voert zijn meester, als op vleugels ter viktorie,
Springt tegen kogels in, en over lijken heen;
En, door gehoorzaamheid deelachtig aan de glorie,
Is ’t oorlogshafte ros met zijn Berijder één! —
Mijn God! mijn ziel verlangt voor U ten strijd te spoeden!
Maar gaat die zucht te ver, ô, tem mijn ongeduld!
Het klemmen van Uw toom zal my de hoop doen voeden,
Dat Ge in den dag des strijds mijn Ruiter wezen zult!

Vergroving, vervlakking. Wat anders vinden wij bij de vele predikanten-dichters, wier namen als kunstenaars een vijftig jaren geleden meer geëerd waren dan nu. Hier kunnen we er zeker niet aan denken hen voor de vergetelheid te bewaren. Het zal trouwens voorloopig nog wel niet noodig zijn ook. Een enkele worde slechts genoemd. |203|

Nic. Beets; — P.A. de Genestet.

Een paar verzen van deze volgen zonder commentaar. Van Beets twee.

GEEN KRUIS, GEEN KROON.

Neen, zonder kruis geen kroon!

Maar zonder kroon, wel menig kruis

In hart en huis,

Mijn zoon!


Waar ’t leed gedragen wordt,

Maar zonder ootmoed bij de schuld,

En ’t hart niet duldt

Maar mort.


Waar ’t kruis wordt nagesleept,

Vertoond, verheerlijkt, opgekleurd,

En ’t hart niet treurt,

Maar dweept.


De lijdzaamheid des Mans,

Des Christens, die in God gelooft,

Zij slechts is ’t hoofd

Een krans.


Maar dezen werpt hij neer

Voor Hem, die ’t kruis droeg zonder schuld;

Aan Hem de hulde

En de eer! |204|


LIJDENSPSALM.

(Jesaja LIII).

Wie heeft op aard de prediking gehoord,
De prediking van ’t vleeschgeworden Woord,
Den Zoon van God, op Golgotha vermoord?

Wie durft gelooven?

Wie ziet in Hem Gods reddend’ arm, van Boven

Tot ons gestrekt?

Wie durft zijn Kruis belijden?

Wiens hart zich in den Lijdenden verblijden,

Met smaad bedekt?


Een rijsje, dat zoo woest een storm bewoog,
Een wortel uit een aarde dor en droog,
Had geen gedaante of schoonheid in ons oog.

Als wij hem zagen,

Zoo was daar niets dat oogen’kon behagen;

Hij was veracht,

De onwaardigste der menschen

Wie durft zich Hem tot Zaligmaker wenschen?

Hij was veracht.


O Man van Smart, dat ieder voor u kniel!
Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel:
’t Was onze smart, die op uw schedel viel;

Ons overtreden

Heeft U verwond; om de ongerechtigheden,

Door ons begaan, |205|

Zijt ge in dit leed gekomen;

De straf, die ons den vrede toe doet stroomen,

Die naamt gij aan.


’t Is heil, wat uw verbrijzling ons verkondt;
Uw striemen zijn genezing onzer wond;
Wij dwaalden als verloren schapen rond

Op eigen paden;

De Heer heeft U met onzen last beladen;

Gij hebt geboet;

Niet gij, slechts wij zijn schuldig;

Maar gij, gij stort gewillig en geduldig

Uw dierbaar bloed.


Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat,
Gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat,
Zoo deedt ge uw mond niet open onder ’t kwaad,

U overkomen.

God heeft u uit het oordeel weggenomen,

Als ge elke toog

Zijns bekers hadt gedronken,

En ’t zondig volk gerechtigheid geschonken

In ’s Heeren oog.


Toen was ’t volbracht, volbracht voor zondaars, Heer!
Gij buigt het hoofd tot uwe ruste neer;
Geen oneer treft uw heilig lichaam meer,

Geen smaad der boozen;

En schoon m’ uw graf gesteld heeft bij godloozen,

God wreekt uw recht:

De liefde en de eerbied dragen

Uw lijk van ’t kruis en schreiende oogen zagen

Het weggelegd. |206|


O Heiland, dus gefolterd voor mijn kwaad!
O Heilige, om mijn schande dus gesmaad!
Wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad

Van eeuwig leven!

Hoe veler ziel werd u van God gegeven

Voor de eeuwigheid,

Om de eeuwige eer te deelen,

U, die U tot een offer gaaft voor velen,

Bij Hem bereid!

’t Verloste volk verheft tot U zijn hart,
Rechtvaardige, die zonde voor hen werd
Het zegent al uw wonden, smaad en smart

Gij hebt geleden

Voor snooden; gij voor vijanden gebeden,

Gij hebt gesmacht,

Moest Gods nabijheid derven,

Hun ziel ten troost, in leven en in sterven

Het is volbracht.

En het volgende van de Genestet:

ONVERMOEID.

Des drijvers geweldige roede
jaagt rustloos ons voort op ons pad:
Wij loopen en worden wel moede,
Wij wandlen, en worden wel mat.

De hitte des daags drukt ons neder
En donker daalt menige nacht;
Wij gaan — en wij komen niet weder,
Waar ’t luchtje zoo mild was en zacht; |207|

Waar lieflijk de levensstroom ruischte,
En vroolijk uit bloemhof en dal
De wildzang der vogelen bruiste
En ’t hart sloeg met jubelgeschal!

Hoe kwijnden en bloemen en zonnen!
Veel trouwe gezichten zijn heen:
De reis, zoo gezellig begonnen,
Werd somber en eenzaam meteen.

Wat vloodt ge ons, gij lieve, gij goede?
Keert weder ten steun op ons pad!
Wij loopen en worden zoo moede,
Wij wandlen en worden zoo mat!

Zij keeren niet weder, de dooden,
En ’t omzien wekt ijdele smart;
Wat staat gij; — de rust is verboden!
Geen ruste, al bezweek ook uw hart.

Noch omzien, noch schreien, noch klagen
Vertroost, vernieuwt ons de kracht . . .
Mijn ziel, laat een psalmtoon u dragen,
En klink’, o mijn harpe, te nacht:

Wij slaan naar de bergen onze oogen,
De hulpe zal komen van God:
’t Is Hij, die uw tranen zal drogen,
U leidt op den weg van uw lot!

Vaartwel dan, gij lachende dreven!
En vredige dalen, gegroet!
Berg-op gaat de weg van ons leven,
Wij stijgen met manlijken moed. |208|

Ai buigen, in treurig gepeize,
Wel vaak onze zielen zich neer,
De korte verdrukking der reize
Vindt ook haar vergoedinge weer.

Wij kennen en — kussen de roede,
Die rustloos ons drijft op ons pad,
Wij loopen en &#!51; worden wij moede —
Wij zoeken ook de eeuwige Stad.

Geen rusteloos zwerven en smachten
Is ’t leven: een Doel licht ons voor;
En worstlende winnen wij krachten,
En dwalende vinden wij ’t spoor!

Een Machtige steunt ons en schraagt ons,
Wij struiklen: Hij richt onzen voet;
Wij vreezen, wij vallen . . . Hij draagt ons
Getrouw over bergen en vloed.

Zoo vreest niet! laat rijzen uw psalmen,
Laat vroolijk langs afgrond en rots
Het moedige reislied weergalmen,
Het reislied der Kinderen Gods.

Wij wachten met dankenden hoofde
Uw heil en uw waarheid, o Heer!
En wat het verleden ons roofde,
Geeft schooner de toekomst ons weer.

Steek’ de zon, daal’ de nacht, Gij Algoede!
Zijt schaduw en licht op ons pad;
Wij loopen en worden niet moede,
Wij wandlen en worden niet mat.






deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001