VI. [Willem Sluiter en Jan Luiken]

OP HET SINGEN VAN DEN LEEUW’RIK.

Met wat snelle wakk’re vlerken
Vliegt de kleine Leeuw’rik op,
Vrolijk singend’, na de swerken,
En des hemels hooge top!
’t Aerdig beesje rept sijn vleug’len,
En sijn held’re stem te saem:
’t Kanse beyde niet beteug’len
’t Is hem selfs so aengenaem.

’t Is als of het God daer boven
Hert’lijk met sijn soet gesank
Tracht te prijsen en te loven;
’t Is als of ’t Hem vrolijk dank,
Om dat Hij nu alle dingen,
In dees’ soete Lente-tijd
Doet met nieuwe vreugt ontspringen
Door de wereld breed en wijd.

Siet het eens de lucht door-snijden,
Vrolijk, onbelet en vrij;
’t Kan syn kleyne hert verwijden, |153|
Dat het onbekommert zij,
’t Wacht van God sijn daeg’lyks voedsel,
Daer het wel meed’ is gepaeyt,
Voor hem selfs en voor sijn broedsel,
Schoon het niet en zaeyt of maeyt.

Soekt het sijne spijs op aerden,
’t Is met soo veel sorgen niet;
’t Sal ook nimmer sulks aenvaerden,
Eer het singt sijn morgen-lied.
Sijne God te mogen singen
’s Morgens vroeg en al den dag
Gaet hem doch voor alle dingen,
Soo men hier bemerken mag.

Trage ziel, die heel onlustig
Tot den lof des Heeren zijt,
Op: dit beesje maekt u lustig;
’t Roept: ’t is tijd, tijd, tijd, tijd, tijd;
Dringt van d’aerd en d’ aerdsche dingen
Onverhinderd door de lucht,
Om u Schepper lof te singen,
Geeft hem uwer lippen vrucht.

Maekt Gods geest u eenmael vurig,
Neemt wel waer die soete stond;
Singt met hert en mond geduurig
Dan zoo lang gij immer kond?
Even als dit kleyne beesje,
Dat niet weer na d’aerde tracht,
Als ontsteken is syn geesje
En hem niet beswijkt sijn kracht. |154|

Waerom sijt gij ook niet wakker
In dees’ geestelijke Lent,
Daer God op ons’ herten akker
Hemelsch vocht en warmte zend?
Daer de droev’ge winter-vlagen
Van versoeking en zwaer kruys
Heyl en blijdschaps Lente-dagen
Door Gods gunst op brengen t’huys?

Waerom veel vergeefsche sorgen,
Waerom doch soo veel verdriet
Om d’onseekre dag van morgen?
Siet gy deesen Leeuw’rik niet?
Die, al wat hij heeft van nooden
Wacht, met blijdschap, van den Heer!
U is sulks veel meer geboden,
En God sorgt voor u veel meer.

Hebt vrij in ’t gebruyk het aerdsche,
Maer het hemelsch in begeert!
Hoed uw aendacht en bewaertse
Als u hert tot God sich keert.
Wilt als met dit beesje strijden,
Wie sich meest opheffen sal;
Wilt met ijversucht benijden
Dit sijn onvermoeyt geschal.

Hoort het sonder poos’ eens schallen
Door de lucht, tot dat het komt
Plotslijk op der aerden vallen,
Zijnd’ als tegen dank verstomt.
Poost niet in uw Hemel-sangen; |155|
Moet gij tegen wil en dank?
Wilt daer na op ’t nieuw aenvangen,
Als de Leeuw’rik met sijn sank.

Dit is niet meer de gespannen stemklank die, van heilige geestdrift vervoerd, breekt in het breken van maat en rythme, noch de ontroerde bewogenheid die Lodensteyn vermocht te bereiken en te bewaren in het godgewijde lied, maar wel het veel vlakker, zij het ook steeds glijdend geluid van hem, die vaak met Lodensteyn in een adem genoemd wordt: Willem Sluiter. Er is evenwel geen sprake van, dunkt mij, dat de Eibergsche dominee, wiens gave om behaaglijk keuvelend aldoor te spreken over dat, waar zeker zijn ziel niet vreemd aan was, maar wat hem toch nimmer tot de hemelhooge vlucht der zuivere schoonheid deed stijgen, ik geenszins wil betwisten, — er is geen sprake van, dat hij een recht zou krijgen naast dien andere op grond van zijn „Zomer- en Winterleven” of „Eybergsche Zang-lust”. Is het niet in dat lied van den leeuwerik opvallend, hoe de gemakkelijkheid waarmee strofe volgt op strofe misschien te eer doet zien het gebrek aan verheffing. Soms is het of een enkele regel een lichte vaart naar boven neemt, soms flakkert er een heele ijle schijn door het egale, soms neemt de stem een iets juichender of iets klagender klank, maar terstond is daar weer het dalen en het verdonkeren, en het terugvallen in het eentonige, het altijd even eentonige . . .

Uit den bijbel heeft hij ongetwijfeld tal van zware woorden en felle beelden, en als hij ze gebruikt dan zal hij daarin ook wel op ’t allerbest teruggevonden hebben, waarnaar de machteloosheid van zijn eigen leven wenschte en greep en misschien kan iemand nog wel waardeeren den vasten gang en het dreigen van donker vermoeden in een gedicht als dit: |156|

DE SCHRIK VAN GODS TOORN.

O Heer! en straft mij niet in uwen toren
Kastijd mij niet in uwe grimmigheid.
O groote God! wie kan uw brullen horen!
Och! wij vergaen door uw’ verbolgentheid.

Wie kent genoeg uws torens sterke krachten?
Uw grimmigheid, na dat gij vreeslijk zijt?
Wij konnen ’t niet na zijnen eisch betrachten
Zij overtreft al onz’ bedenken wijt.

De gramschap van een aerdsch en sterflijk koning
Is als ’t gebrul van eenen jongen leeuw:
Wat zal ’t dan zijn, als gy uyt uwe woning
Van boven af uitdondert u geschreeuw.

In uwen toorn komt gij den mensch ontmoeten
Gelijk een beer berooft van zijnen welp,
Wiens grimmigheid geen zoet gesmeek kan boeten:
Gij scheurd en daer is niemand die ons help.

Door d’adem van u lippen kond gij doden,
En door de roed’ uws monds de aerde slaen.
O God! de zee en diep’ afgronden vloden,
En beefden, als z’ u krachten zagen aen.

De bergen voor u zidderen en sneeven,
De heuvelen versmelten: en de aerd
Die licht haer op; gij doet de wereld beeven:
Wie zal niet voor u gramschap zijn vervaert? |157|

Wie zal het voor de hitt’ uws torens herden?
Uw grimmigheid als vyer is uytgestort,
De rotzen zelfs van u vermorselt werden,
Hoe valt voor u mijn zwakheid dan te kort.

Zult gij aldus ontsteken en verbolgen
Verbrijzelen een weg-gedreven blad;
Een droogen halm en stoppel zoo vervolgen?
U vlam heeft al te licht daer in gevat.

O God mijns heyls, wilt my doch weder brengen,
En doet te niet uw gramschap over mij.
En opdat my haer vlammen niet verzengen,
Zoo keertze datze mogen gaen voorbij.

Daar glijdt, vooral naar het einde toe, toch wel iets door de woorden heen, dat ons toegeeflijk maken kan als hier in deze rij van godsdienstige dichters ook voor Sluiter een plaats wordt opgeeischt, maar wij kunnen ons toch niet losmaken van de gedachte dat, al spreekt hij over dezelfde dingen als anderen, en al zal hij nergens zijn weg zoeken door het veelvoudige leven zonder overal te speuren naar het onzienlijk verband en een woord te murmelen, dat uit den stroom opduikt die wegglijdt in God, hij nochtans niet schouwde in den afgrond wanneer de golven scheuren ten bodem toe, dat hij althans daarvan niet bewaarde de goddelijke huivering, zonder welke een gedicht mat moet worden en effen. Waar fluistert het verlangen zóó bij hem als in Lodensteyn’s Uytspanningen, waar vindt hij zóó als deze het woord der ontroerde liefde en der neerbrekende aanbidding?

Het is goed nog even daar naar terug te zien. Omdat wij hier inderdaad zijn in de wonderbaar verstilde sfeer, waaruit |158| het God gegeven dichterhart het allerzuiverst spreekt. Waar het sterkst het besef is eener onthevenheid aan het aardsche in God, en als een nieuwe heerlijkheid het oude Christelijk voelen van vreemdelingschap op deze wereld wordt beleefd. Ook zelfs als wij voor ons denken, dat de godsdienstige mensch van vandaag aan andere woorden zijn ziel heeft te geven — maar aan welke kan hij het beter doen dan aan ééuwige? — komt uit deze liederen tot ons de konde van een afstand der wereld, die wij niet straffeloos als overbodig beschouwen. Hoor Lodensteyn, die zich uit de warreling van ’s werelds wederwaardigheden borg in het „heylig eenzaam, met Godt gemeenzaam”, en die over deze aarde gaan kon met den goddelijken droom die zijn oogen verguldde, met den stillen gang van hen, voor wie de vleugelslag der engelen zwijgt en naast hem gaan zij geluidloos en licht, met het schoone gebaar van wie in de eeuwigheid meer thuis zijn dan in den tijd. En hoor naar dien ander, die als dichter, enkel als dichter genomen, zeker Lodensteyn overtrof, en die ook als zulk een rustig Godskind ging door de wereld, die hem werd in alle kleuren en geluiden en dingen één zoeker van den Vader, een beeld van het Onbeeldbare, symbool, gelijkenis van wat nooit in eenig teeken opgaat of zich vangen laat: Jan Luiken.

Ook hij heeft, en toch weer zoo op zijn eigen wijze, die gedachte gegrepen en elk keer weer uitgewerkt van het leven als een reis. Zooals hij het ziet: een reis van den tijd naar de eeuwigheid. Dat wil dan ook zeggen: vreemdeling zijn hier en nu. En het wil nog meer zeggen. Kans op eeuwigen ondergang en verderf. Dit is het wat aan ’t geheel zulk een geweldig duisteren achtergrond geeft. Dat daar mogelijk is een schreiend „te laat”, omdat de ziel verzuimde in den morgen haar pad te nemen daar waar het inging in Gods schaduwlanen. |159| Door veel van Luikens liederen dreigt het als een sombere voorspelling en het luiden van de poortklok bij het sluiten tegen ’t avonduur herinnert hem aan de mogelijkheid van buitengesloten te worden uit de vreugden der eeuwigheid.

De heele tyd van ’t mensch’lyk leven,
Die God aan ider heeft gegeven,
Hoe veel gaander traag’lyk voort!
Hoe veele zitten ’er en rusten,
Die ’t voortgaan nog niet eens en lusten
Onaangezien die naare nacht,
Die lange nacht van eeuwig duuren,
Die onbeklimmelyke muuren,
En ondoorwaadelyke gracht!

En toch is het niet hier, in deze wereld, dat de ziel rusten kon. Zegt hy het niet met een paar schoone regels in een lied, waarbij hij dit leven een woestijn-leven noemt:

O Erfdeel! Stad van eeuw’ge vreden,
Gy moedigd ons om voort te treeden,
Dit leven is ons een woestyn,
Daar wy geheel niet t’huis er hooren
Schoon dat wy daar in zijn gebooren,
Het leven wil doch elders zijn.

En omdat het leven „elders” zijn wil, en dit elders voor den geloovige is wat hij dan met een groot en ontzaglijk woord noemt: de eeuwigheid, laat hij de veelsoortige bekoring der tijdelijke geneuchten en verbreekt ze ten offer voor de onzichtbare heerlijkheid. Dit is niet gering wanneer een dichter, dat is een mensch in wien de heele wereld echo vindt voor |160| haar schallenden zang en voor haar wreede lachen, en die eer vraagt of de zonde schoon is, dan of de zonde zonde is, zich los zegt van elken dienst, die niet is dienst van God. Zoo heeft Jan Luiken het gedaan. En wetende, dat hij uit deze droeve woestenijen den voet richtte naar de bloesemende velden der zaligheid en dat hij uit den gedurigen strijd der onrust won de rust, die uit de hemelen daalt en in de hemelen heft, is hij zijn vreemdelingsweg gegaan om te komen tot den Vriend en tot het altijd opene huis van Diens liefde.

DE VREEMDELING.

Die zo veel duizend stappen deede,
Na ’t voorgenoome onderwind,
Quam eind’ling tot de laatste trede,
En voor de drempel van zyn vrind.
Daar wierd hy vriendelyk ontfangen,
En met een wel’komsgroet gekust,
By al wat was, na zyn verlangen,
Bedeeld, met spyze en zoete rust.
Heb moed, ô wandelende vroomen,
Die by u zelfs, de groote togt,
Na God, uw Vriend, hebt voorgenomen,
Opdat gy die ten einde brogt:
Na zo veel treden uwer dagen,
Die al geduurig stappen voort,
Komt, eindeling, tot welbehaagen,
De laatste, voor des hemels poort.
Wanneer den Avond is aan ’t vallen,
En dat de duisternis begint,
Dan komt uw beste staat van allen,
Als gy u onder ’t dak bevind. |161|
Waart gy vermoeid van zwaare wegen,
Daar zal te meerder zoet ontstaan,
Als gy, verzaad en zacht gelegen,
Na alle wensen, zyt voldaan.

En nu kunt ge hem treffen, hier of daar aan dien langen, moeizamen weg en zijn klare oog vindt het groote en het kleine, dat hij zal vasthouden met zijn teekenstift en dat hij zal op-nemen in zijn vers. Tot alles keert zich zijn wijd en Godgetrouw bezinnen, tot het huis dat wordt leeggehaald, tot de sterren die uit den nachtehemel te voorschijn breken, tot de karos en het wapenhuis en de ruïne. Het mooie weer en de regen, de steen en de spelonk, alles wat hem beroerde en overkwam, wat hij vond op zijn pad, waaraan stootte zijn voet, hij moest erin doordringen en het voortdragen als een overwonnene door den vromen geest. Was hij als de mensch, die de dingen moest benoemen naar hun aard, en die wilde schouwen in het wezen om het te grijpen en vast te leggen in een enkel zingend woord?

Of herkennen wij dien drang om van de leliën des velds en de vogelen des hemels, van het mosterdzaad en den vijgeboom te verglijden achter de dingen in het daarginds, waar hun beteekenis die wordt van een kleurig vensterglas, waardoor een vreemd maar schoon gelaat ziet met groote diepe oogen?

Dit is geweest eigen aan zoovelen als er den naam Gods in hun ziel leerden spellen, dat zij het verdeelde rumoer der wereld ontbonden in vele, vele stemmen, die alle gingen neigen naar den gloed der eene Zon. Van deze wijze van zien zijn o.a. „de Waterval” en „de Beek” proeven. |162|

DE WATERVAL.

Hoe ruist de zwaare water-val,
Van ’t woelend en krioelend leven.
Van ’t hemel-hoog in ’t diepe dal,
Der aards-gezindheid nêer gedreven.
Hier woond de Ziel in ’t vleeslijk huis
Met maalende en verstrooide zinnen,
Door ’t onophoudelijk geruis,
Dat haar geen raadslag laat beginnen.
Al ’t zoet, dat elders wierd gehoord,
Tot voedsel van ’t bedaarde leven,
Word hier verslonden en versmoord,
Verstoord en stadig wech gedreven,
Op leven, maakt u ver van hier,
Van hier, daar gy dus lange woonden,
By ’t groot en vreeselyk getier,
Dat u ter ruste nooit verschoonde.
Zoek stille wooning voor ’t gemoed,
Op dat uw onvervulde ooren,
De stem des Heils, van ’t eeuwig goed
Tot uwer Zielen spyze hooren.
Zet u by ’t stille water nêer,
Dat uit Gods liefde-bron gevlooten,
Een stroom maakt van gewenste leer,
Die langs uw huis komt heen geschooten.
ô Zaal’ge stilte, daar men hoord,
Het aangenaame en vriend’lijk nooden,
Der Zielen, door Gods Heilig woord,
Dat elk zo mild word aangebooden.
Wel aan dan Leven werd bedaard,
Dat nu zo lange en veele dagen, |163|
Bewoonder van het Ruis-dal waart,
Een plaats, die ’t leven moet mishaagen.
ô Ruis-dal, aller ydelheid,
Van ’t woelend en krioelend leven,
Der wereld-geest in ’t rijk der tijd,
Men moet u vlieden en begeeven.
ô Stillen oord van ’t Dal der deugd,
Door zo veel wyzen uitverkooren,
Om van het Heil ter eeuw’ge vreugd,
In plaets van ’t aards getier te hooren,
Uw welbehagen trekke ons al,
Van ’s Werelds zwaare Waterval. |164|

DE BEEK.

De beek, ter welbron uitgegooten,
En door het dal daar heen gevlooten,
Ontmoet zyn drift een brok of steen,
Hy laat daar van zyn gang niet stuiten,
Maar gaat veel eer zyn loop te buiten,
Daar over of ter zyden heen.
Zo ook den vloed der klaare zinnen,
Ontsprongen uit het God beminnen:
Wat die ontmoet tot een bedwang,
Om haare dryving af te steeken,
Zy maakt ’er driftig door te breeken,
En gaat gestadig haaren gang.
Gezegend zyn die waterbeeken,
Die door het Wereld-dal gestreeken,
Zich niet vermenge met de aard,
Gelyk de poelen en moerassen,
Daar ’t ongediert komt op te wassen;
Maar over loopen met ’er vaard.
Zo zal haar klaarheid eeuwig vloeijen,
Door ’t Lusthof van het eeuwig bloeijen,
Ontfangende in haar kristal,
De spiegeling van ’t heilig wezen,
En alle schoonheid nooit volpreezen,
Tot een vermaak, in ’t Zalig Dal.

Daar is evenwel nog iets anders. Het godsdienstig zijn van een menschenziel is wel te oneindig rijk om het ook maar |165| eenigermate rechtvaardig te qualificeeren, wanneer men iets meer dan de meest inhoudlooze algemeenheid zegt. En voorzeker wordt maar één kant naar voren gekeerd, wanneer de nadruk gelegd wordt, gelijk ik zoo straks deed, op de gedachte der vreemdelingschap, in dien zin: dat het einde dier vreemdelingschap, daar waar de zwerver thuis komt, louter moet verwacht worden als het tijdelijke leven eindt en de zwijgende dood zijn gesluierd gelaat ontdekt. Het einde is daar waar God is en de moegezworven ziel zich bergt in zijn heiligen nacht. En de dood, de stomme wachter die daarginds is waar de weg schijnt te breken en wegslaat om den hoek, hij stijgt in elke stonde, in elke seconde, want overal is de doorgang door Zijn poort en de ingang tot God, en elke tijd wil vernietigd worden en verslonden door den stroom der eeuwigheid. Gestadig te sterven om gestadig tot God in te gaan, en te vinden in Hem wat is het allerverborgenste van ’t eigen leven, en te dragen uit Hem de schatten, die Hij uitbreidde voor Zijn kinderen, en te eten en te drinken uit Zijn hand, is dit het niet, wat alle begeeren doet zwijgen, en vindt daarin niet de vaderlandslooze naar deze wereld een eeuwige zekerheid en zalig tehuis?

Als de dichter zal spreken „van ’t ondoorgrondelyk wezen Gods”, dan zal hij het niet hebben over het hem vreemde, maar in het ondoorgrondelijke en dus altijd vreemdblijvende, herkende hij dat wat het meest volstrekt was van hemzelf, en nu zingt hij van het licht, omdat het licht zich als een gulden vlechtwerk door zijn duisternissen spreidde, dan fluistert in de verborgen gaarde van zijn innerlijk de nimmer eindigende zang van een fontein, wier klare straal ten hemel opgedragen wordt. Is dit vers, en zijn ook die anderen, waarin hij zal vieren met lichtgepluimde klanken den vrede „die alle verstand te boven gaat,” zijn deze liederen niet van een schoonheid |166| als die der avondvijvers, waar de gloed en kleur der westerhemelen in verdronk en nu breidt op hun onbewogen metaalglanzende oppervlak een witte lelie hare blankheid tusschen groote groene blaren?

VAN ’T ONDOORGRONDELYK WEZEN GODS.

Oneindig goed, van niemant ooit volpreezen,

o Wonderwezen ach!

Gy diepste grond, fontein van alle wezen,

In wien ik eeuwig lag:

Baard in myn ziel, uit uwe diepste krachten,

Uw’ hert, uw’ licht, uw’ waarde Zoon,

De Bron van al het eeuwig schoon,

Zo zoet, zo zachte.


Oneindig licht, te gronde noch te meeten,

ô Licht der Majesteit!

Geeft myne ziel te drinken, en te eeten,

Van uwe wezentheid:

Zo groeid dat Beeld, dat Hemels is, en schoone,

Gelyk ’t in Adam is geweest,

Een Tempel, daar het uwen geest

In lust te woone.


Myn ziel is vuur, ô God, myn uitverkooren,

Myn zielen-vuur dat schreid

Na ’t water, dat zo lieflyk werd gebooren,

In ’t licht der Majesteit:

Gelijk den dauw, zo schoon in ’t morgenroode,

Dat is het kristallyne meer,

Het water daar gy schoonste Heer,

Ons zo op noode. |167|


VAN DE RUST DER ZIELEN.

Al ruisen alle Wouden,
Al bruist het wilde Meer,
Al beeft het al van Donder,
Al straald de Blixem neer:
Myn hert blyft zonder vreezen,
In zyn wezen.

Het kan ons niet verschrikken,
Al wat van buiten woeld,
Wanneer men maar van binnen
De schoonste ruste voeld:
Die schoonste rust van binnen,
Kan ’t verwinnen.

Als Jezus zich in ’t herte,
Te ruste heeft gezet:
Laat eens een onweer komen,
Dat deze rust belet:
Al ’t quaed versmelt in vreezen,
Voor zyn wezen.

ô Menschen woud gy leeren,
Waar in uw’ heil bestaat:
’t Is hier in, dat gy weelde,
En aardse rykdom haat:
En dat gy tracht te winnen,
Rust van binnen. |168|

VAN DE RUST DES GEMOEDS.

Laat krygen en schanden, en rooven en branden,
Verwoesten, verwoesten de landen,
Laat komen de donder, de winden en stroomen,
Wat schaad het, wat schaad het den vroomen.

Als zwaare geruchten, een ander doen zuchten,
En woelen, en woelen, en vluchten:
Dan zit hy in vrede, in ruste, in vreugden,
Omsingelt, omsingelt met deugden.

Zyn schat is onzichtbaar, en grooter in waarde,
Dan Hemel, dan Hemel, en aarde.
Zyn krachten en heersing gaat alles te boven,
Wat zouw men, wat zouw men hem rooven?

Verliest hy zyn haaven, en leven te gader,
Zo komt hy, zo komt hy te nader,
Zyn Heere, zyn oorsprong, zyn rykdom, zyn leven,
Waarom dan, waarom dan gebleeven?

En dit is de worsteling. Om uit het eindige en vergankelijke gestaag de glorie der goddelijke tegenwoordigheid te winnen. En te behouden. Dat wij geboren zijn in „’t waerelds Ryk” maakt het ons altijd opnieuw weer moeilijk en doet het vaak ondoenlijk schijnen tot het andere door te dringen. Maar daar is ook dat besef van het „vuur der eeuwigheid” |169| dat in de asch van het vleesch niet gesmoord kan worden, en dat met zijn sterke vlammen uitbreekt telkens weer, onhoudbaar, ondoofbaar.

Strijd, die zoo bitter vaak nederlaag wordt, waar het hart de lachende verleiding niet ontgaat, maar strijd waarbij God telkens toch Zijn licht geeft: hier het goede, dáár het kwade; en uit den angstigen nood slaat Hij de poorten open naar de morgen-klare weien, waar de wolken blank varen boven een zee van groen en bloemen.

EEN DING IS NOODIG. LUK. X: 42.

Neen, Alles wat men ziet,

Gy zyt myn liefste niet.

Het eeuwig Niets; iets, boven alle zinnen,

Een Al, daar ’t al af kwam,

Wat ooit beginsel nam,

Is ’t goed en zoet, dat wy zo zeer beminnen.

Al is het Ryk der tyd,

Bezonder groot en wyd,

Noch is het ons te naauw, en eng van paalen:

Wat baare ik menig zucht,

In God, die ruime lucht,

Myn ademtocht in ’t Zielenvuur te haalen.

’t Is waar, ô waerelds Rijk!

Wy zijn in uwen wyk,

En ’t vreemde land van uw gebied, gebooren,

Maar ’t vuur der eeuwigheid,

Beslooten in den Tyd,

Wil zich, in de as van ’t vlees niet laaten smooren,

Gy staat wel op uw Recht, |170|

Dat ons Gemoed, als Knecht,

En onderdaen, zouw dansen, naar uw pypen,

Maar hier in zijn wy stout,

Hoe zeer gij ’t tegen houd,

Op ban, en boet, om God na ’t Hert te grypen.

ô God, myn waardig pand,

Myn rechte Vaderland,

Hoe lange, ach! hoe lange zal ’t noch duuren,

Dat myn verliefd gemoed,

In ’t grove vlees en bloed,

Naar U, myn lief, zal vonken ende vuuren?

Want alles wat men ziet,

Is myn beminde niet.

Is het droef rumoer van denzelfden strijd niet verstild achter de woorden van dit andere:

Wij willen God ons herte geeven,
En treeden ’t aardse met de voet,
Op dat ons ’t eeuwig hemels leven,
In plaats van ’t helse kwaad ontmoet.

Ach hoeveel schoonder is het dagen
Van ’t Zomerdagsche Morgenrood,
Als ’t nypen van de Noorder vlaagen,
By donk’re nacht, zo naar en dood.

Elk spreekt en preekt van ’t eerste wezen
Als van haar Moeder, en den grond
Waar uit zy in ’t beginsel reezen,
Want alles heeft zyn open mond. |171|

Hier staan wy nu, gelyk genooden,
Om aan te vatten wat ons lust.
Van rechts en lings, ons aangeboden,
Eer ’t licht des levens word geblust.

Zo laat ons wel en wys’lijk keuren,
Het blyde goed, voor ’t droevig kwaad,
Wyl ’t ons uit liefde mag gebeuren,
En voor ’t begeeren open staat.

Fontein en wortel aller wezen,
Brengt gy den rechten honger voort,
Dat alle onlust word geneezen,
En alles komt gelyk het hoord.

En als nu opengaat het laatst geheimenis voor de ootmoedige ziel, die staat in het verbeiden Gods, dan straalt als een purperen hart de ster der eeuwige liefde. Zij is het die ten slotte de droomen der arme menschen beweegt, zij is het die hen uitlokt tot de vaart naar de oceanen, die aan geen kusten slaan, zij is het, die hier door alle verdolingen en afdwalingen terugroept naar hun wezenlijk en eigenste bezit. Hemelsche liefde, die het paradijs doorhangt met liederen, welke nimmer gezongen zullen worden, en wier onbegrijpelijke en onbeschrijfelijke nachten slechts doorschreden worden door hen wie gij eerst hebt verblind, hoe hooren wij Uw schrijden door de wereld, daar waar de Zoon des Menschen treedt dewegen, hoe heft gij uwe stem op daar waar in het gebergte de eene den weg kwijt was. Uit den hoogen toren der goddelijke eenzaamheid daalde de liefde naar de stranden en hun wilde golven joegen langs den zoom van haar gewaad, maar de geschonden en gehavende kinderen der menschen hebben haar gehoord |172| roepend, klagend, zingend, jubelend in de duisternis en alle sterren sloegen het goud uit den hemel en het versplinterde voor haar voet. Hemelsche liefde als van de liefste die den liefste zoekt en vindt, maar meer, eindeloos meer, want erin ruischt de klacht der eeuwen en erin kleurt het purperen bloed als wijn en erdoor valt de schaduw van het kruis. Deze liefde, de liefde van Christus, is de door smart en dood heen gewonnene; de doornenkroon heeft haar een heilige wijding gegeven en alle weedom der aarde heeft haar aan de aarde ontrukt. Maar daar is dit eene wat de ziefin haar vervreemding en klachte weet: dat zij zal vinden hem, die haar riep in de woon zijner liefde, want dat Hij haar zoekt nachten en dagen, langs alle wegen des tijds, en als Hij zoekt dan zal Hij vinden.

Aan het Hooglied ontsteekt de dichter de vlam Zijner door liefde geslagene verbeelding en kleurt het ontroerde woord tot den gloed der schoone avondverteedering.

IK ZAL HEM ZOEKEN DIE MIJNE ZIELE LIEF HEEFT. HOOGL. III : 2.

Gelyk een Tortelduif in ’t woud,
Die zyne wêergâ heeft verlooren,
In eenzaamheid, op ’t dorre hout,
Zijn toon van treurigheid laat hooren;
Zo zwerft de Ziel, als vreemdeling,
En acht, en tracht na haar beminde,
Die haar in Adams val ontging,
Of zy ’t verlooren wêer mocht vinden.
Wat zuist en ruist ’er menig vlaag,
In ’t wilde woud, van ’t aardse leven!
Hoe dwaald zy om! nu hoog, dan laag, |173|
En wil geen moed verlooren geeven.
Ach Bruid, of Bruid’gom, van de Ziel!
Wat moet zy ver zyn uitgevlogen,
Doe haar die reine lust ontviel.
Zo grof en jammerlyk bedrogen!
Wat moet zy verr’ verzworven zyn,
In ’t donker bos, vol wilde boomen,
Beschaduwt voor de zonneschyn,
Zo naar en zwaar, om uit te komen.
ô Tortelduifje! houd maar aan,
Gy zult uw wêergâ noch wel vinden,
Hy zal uw zoeken niet ontgaan,
Hy zoekt u ook, als zyn beminde.
Al loerd den Adelaar in ’t woud,
Belust om duivevlees te kluiven,
Zo gy u aan de liefste houd,
Hy zal uw veertjes niet verstuiven.
Een wachter heeft u in het oog,
Zyn liefde zal u wel bewaaren,
Of ’t scheen dat gy alleenig vloog
In ’t wilde woud van veel gevaaren,
Gy zyt nochtans zo eenzaam niet,
Daar zyn ’er veel die u beminnen,
Of gy ze niet voor oogen ziet,
Zy houden u voor haar vriendinne:
Behalve hem, daar gy op munt,
Door wien zy u haar dienst verleenen,
Den goeden Jezus, ’t hoogste punt,
Die gy, en wy, in ’t zoeken meenen.
Den wachter Isr’ëls sluimert niet,
Zyn lief den-oog zal op ons waaken,
Tot wy, ontvloogen al ’t verdriet, |174|
In ’t overheilig veilig raaken:
Om weder zyn vriendin te zyn,
En speelgenood gelyk te vooren,
Eer wy, door ’t eigenwillig Myn,
Dien schoonen Bruidegom verlooren.
ô Tortelduifje, houd maar aan,
Gy zult uw wêergâ noch wel vinden,
Hy zoekt u ook, als zyn beminde,
Hoe zoud gy dan malkâer ontgaan?

Altijd weer het einde: de verzekerdheid van het heil dat komt. Uit den nacht rijst het licht als een flonkerende kelk op, en de golven, die onbestemd dreigen, een donker gewoel in den naren duister, breken straks samen in klinkend geruisch als de morgen haar schitteringen slijpt op de klimmende kammen van ’t water. Zoo volgen hier nog drie Dageraadsliederen, waarvan het eerste ’t meest hangt aan den tijd en het laatste ’t meest de eenheid van het tijdelijke en eeuwige verwerkelijkt.

DE MORGENSTOND.

O Welkom, schoone Dageraad,
Die uit een gulde kamer gaat,
Met glans van held’re straalen;
’k Ontsluit myn venster voor uw licht
Om met een vrolyk aangezicht
U minnelyk in te haalen.
Gy wacht niet als ik open doe,
Maar dringd ten eersten mild’lyk toe;
Ja, eer ik kom t’ ontsluiten
En noch in ’t naare duister zy, |175|
Zo staat en wacht gy al na my,
Voor toe gelooke ruiten.
Zo ook de Meester die u riep,
En tot een Licht der wereld schiep,
Die groote Zon, der Zonnen;
Schynd met een glans van eeuwig goed,
Voor ’t venster van het toe gemoed,
Met opdoen was ’t gewonnen.
Stofwormpje, onder ’t dak van stroo,
In ’t leeme huis, hoe zyt gy zo?
Het is een Heer der Heeren,
Die voor uw arme hutje staat,
En uwe kleinheid niet versmaad,
Om zich tot u te keeren.
Laat in, laat in, de waarde Gast,
Opdat uw Heil voorspoedig wast,
Hy komt met groote zegen,
En brengt een blyde boodschap mee,
Een eeuwig wel, voor eeuwig wee,
Daar leid u aan gelegen. |176|

ZUCHT TOT VRUCHT.

O Christus laat den dageraad,
Van ’t eeuwig licht myn herte gants doorschyne,
Dat alle duisternis verdwyne,
Die doch een moeder is van alle quaad:
Dryft alle booze dieren voort,
Op dat ’er lof en vrede werd gehoord,
In ’t eenzaam heilig huis, van ’t rein geweeten,
Door uwe kracht, zo ongemeeten,
Zalig voortgebragt.

Dat alle onweer eens verdwyn,
Gebied de wind, en zegt dat zy legt neder:
Spreek tot de Noorde wind keer weder,
Zo zal der haast een diepe stilte zyn.
Zend dan uw licht en waarheid nêer,
Dat zy op aarden lichten gints en wêer;
Ik ben een dorre en een leed’ge aarde,
Tot uw’ gericht, myn God, myn waarde,
My het hert verlicht.

Door-giet met Hemels-dauw myn hert;
Zend u genaden af; reik my beneeden,
Het water der aandachtigheden,
Op dat myn aard daar mêe begooten werd:
Op dat zy lustig groeid en bloeid,
Door al de zegen die van boven vloeid,
Zo dat zy overvloed van vruchten draage,
Tot uwer eer, en welbehaagen,
Allerhoogste Heer. |177|

DE NACHT IS VOORBIJ GEGAAN, ENDE DE DAG IS NABY GEKOMEN. ROM. XIII: 21.

De naare schaduw is aan ’t breeken,
Terwijl de schoone Morgenster,
Zyn blinkend hooft komt op te steeken,
En brengt den dageraad van ver.
ô Zonne! heerlyk overtoogen
Met purper, van het Morgenrood,
Zo koninglyk voor onze oogen,
Uw Majesteit is schoon en groot
Maar in het Oost’ van ons Geloove,
Verryst een and’re Dageraad,
Die uwe schoonheid gaat te boven,
Hoogwigtig, zonder perk of maat:
Als die de schaduw eens doet wyken,
Van ’t grof verduisterd vlees en bloed,
Dan zal geen nacht ons meer bestryken,
Gelyk zy hier op Aarden doet:
Uw heerlykheid gaat op en onder,
En maakt een wisselbaare tyd,
Daar dag en nacht, elk in ’t bezonder,
Zich over de aarde heenen spreid:
Maar dezen dag, die wy verwachten,
Weet, eeuwig, van geen ondergaan,
Maar blyft in zyne volle krachten,
Oneindig, zonder wanken staan.
ô Schoone Dag! wie kan u roemen
Na waarde van uw heerlykheid; |178|
Wie kan uw glans genoegzaam noemen,
Van zulk een hoogen Majesteit?
ô Jezus laat het doch geschieden,
Dat haare straalen, door ’t geloof,
Alle aardse schaduw weg doen vlieden,
Als of men een gordyn verschoof,
Wy kyken uit naar ’t zalig Oosten,
Met uitgestrekten hals en hooft,
En hoopen op het schoon vertroosten,
Dat ons de waarheid heeft belooft:
Wat achter blyft; dit zal gebeuren;
Noch maar een wyltjen in geduld;
Tot God ontsluit zyn goude deuren,
En alles heerlyk word vervult.

Met zulke verzen is onze godsdienstige dichtkunst gestegen tot een hoogte, die zy slechts zelden bereikte. Er is een zeker evenwicht tusschen het vermogen van den dichter om het woord te dwingen in schoonheids ban, en zijn gevoel dat tot God uitgaat of in God opgaat. Daarom krijgt dan ook hij, die in den tijd zingt van de eeuwigheid den klank, die door vele tijden heen zich stuwt en uit alle tijden weer uitbreekt naar buiten, naar de ruimte, naar de vrijheid die in God is.

En ook nu kan het den vreemdeling goed zijn, als hij de morgenstralen ziet schieten langs de kim en hij weet dat zij straks zich zullen verwinden in de gouden hemelkroon van het onoverwinnelijk Licht.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001