V. [Jodocus van Lodensteyn]

Laat ik u nog maar over twee dingen onderrigt geven.

’t Eerste is, Dat ik met mijn Gezangen te voorschijn kome, als de tijden treurigheyd schijnen te vereyschen om des Heeren roeden, die niet alleen ons Vaderland t’hans zo harde treffen, maar Zion dermaaten raken, dat des Heeren Geest als van ons geweeken zijnde, al deszelfs cieraad (in welken het behoord uyt te steeken) bijna vergaan is, en zy door ’t drinken van den Zwymelwijn in zo een Dood-slaap geraakt, dat zy haars Bruydegoms gestalte nauwlyks meer kennet. Dog weet, als de Heere in zo een geval vreugde in het volk wraakt, verstaat Hy de Vleeschelijke of Ydele. De uytterlijke kastijdingen en raaken de Verligteden (wiens deel op Aarde niet en is) zo niet; of zy konnen en moeten, ook als de Kudde uyt de Koye afgescheurd werd In den Heere (die haar genoegzaam Deel is;) van vreugde opspringen, en haar verheugen in den Godt haars Heyls. En de breuken van Zion smertet haar wel zeer, en doet haar |123| Treur-Zangen zingen. Evenwel, zy erkennen dat de H. Godlijke Hoogheyd alteyd weerdig is en blijft (hoe het ook met ons en Zion staat) om met Gezangen verheerlijkt te worden. Zy aanbidden het Godlijk H. Regt in dezen, en pryzen het. Zij laten de komste van Jesus Koninkrijk aan de Wijsheyd van zijnen H. Wille onbepaaldelijk; ende het dunkt haar genoeg Wagters op zo een Heere, en Liefhebbers van zijne Herscheyninge te zijn. Ondertusschen zingen zy een Lied in die Nagt om wakende te blyven, en gaan haaren Bruydegom alzo te gemoete wel droevig zijnde, dog ook alteyd blyde.

Aldus de eerste van twee opmerkingen gemaakt door Jodocus van Lodensteyn en in 1676 geschreven in de voorrede van zijn bundel Stichtelyke liederen „Uytspanningen”. En als dan na die inleiding A. Godart dicht „op de Uytspanningen van den Hr. Jodocus van Lodensteyn” besluit hij zijn loflied met deze regels:

Dank heb, Godzal’ge Man, die in deez naare Tijden,
En schuym der Eeuwe, ach! ja Zonde en Gruw’len vol,
Ons leerd gematigt zijn, en ons in God verblyden;
Terwijl den Wereldling raast zinneloos en dol.

En zoekt het naar gewroeg, zyn snood Gewis te stillen,
Met dert’le Zangen, in ’t Gezelschap, by den Wijn:
Wy wraaken dat vermaak Heer Lodensteyn, en willen
Dat uwe Uytspanningen ook zulle d’ onze zijn.

Zoo wordt èn uit de inleiding van den dichter, die het noodig vindt zich te verontschuldigen, omdat hij in tijden van smart en Goddelijk strafgericht durft te zingen, en uit het |124| vers van den bewonderenden vriend duidelijk tegen welk een achtergrond de lichtende lijn dezer liederen zich heft en verglijdt. Het is een sombere wererld waardoor de menschen jagen om de vogels hunner eigen begeerten te vangen, waar het ongebondene en dwaze tiert naar den wil der zelfzucht en hoogmoed, een wereld, die zich toedekt met den nacht harer zondige verdorvenheid en waarin het geweldig roepen Gods niet wordt beantwoord, maar als een ledig en loos gerucht schijnt te verklinken.

Het ware niet onmogelijk dat zoo overeenkomst gezien werd tusschen dit donkere beeld en het droeve verschijnen der wereld van nu. Het heden immers is ook een ontzettende tijd. Ik kan er mij niet van losmaken — en dat behoeft toch ook niet — dat de verwoesting en de dood rijden door schier heel de wereld. Daar is een matelooze en namelooze ellende openbaar geworden, wier stem nog niet zal zijn verstomd, ook niet wanneer weer reeds gedurende meerdere jaren het krijgsgeschreeuw zal zijn vervlogen. En wij zouden hierom juist ons zelf buitengewoon gestemd kunnen achten om de liederen van Lodensteyn te waardeeren, die het leven rondom hem ook als een ontzaglijke jammerlijkheid schijnt te zien. Toch is daar in zoodanigen gedachtengang een onjuistheid; en verwaarloozen we een factor, die eigenlijk alles beheerscht. Namelijk deze: dat voor Gods kind deze wereld, althans tot op het heden toe, nog altijd enkel smart en bitterheid geweest is. Dat het geen oorlog behoeft te zijn en dat geen bizondere rampen als wilde dieren uit de kooien behoeven te breken, opdat hij zijn hierzijn als een droeve vreemdelingschap zal beleven.

Het is met een lichte aarzeling dat ik dit zoo zeg. Want ik herinner mij woorden, die waren als het zingend rumoer van een lentebron, en oogen waarin ik geschouwd heb, die klaar |125| waren als de hemelen. Menschenkinderen, waarin zulk een diepe en teedere verrukking was, en zij gingen door dit leven, als voortdurend in ’s Vaders vreugde en ’s Vaders heerlijkheid, en zij namen het al als een feest. Ik zal za altijd blijven gedenken als een wondere weldaad aan mijn ziel. En ik weet niet alle wegen die God met de menschen gaat, noch hoe Hij zich geeft aan alle zielen, en waar ook die vreugdevollen nog doorheen zullen moeten, en wat smart zij zullen moeten eten als brood voor het volmaakte goed zal geworden zijn; maar ik voor mij zie toch altijd weer deze wereld zoo vreeselijk waarin Christus, niet alleen voor tweeduizend jaren maar altijd weer gekruisigd wordt en waarin het Kruis het eeuwig zinnebeeld is voor hem, die het met God alleen waagt.

De vreugde echter is er ook wel. Op dezelfde wijze als Lodensteyn ervan spreekt. De vreugde, die is in God en de vreugde die is in het wachten op God, in nood en pijne. Die doet zingen in den nacht bij het tegemoet gaan van den Bruidegom „wel droevig zijnde, dog ook alteyd blyde.”

Waarom of ik deze dingen hier zeg? Omdat datgene wat waardevol is, dat ook ten allen tijde zijn moet, en de eeuwige stem weerklank zal vinden in het heden als in het verleden. Ik zou wel heel weinig werkelijk verstaan toonen van deze liederen, die ik zoo gaarne in al de schoonheid van hun teedere levens zou zien herbloeien, indien ik mij kon vergenoegen met een objectieve opsomming, met misschien daarenboven wat details of merkwaardigheden uit het bestaan hunner dichters.

Maar ik schrijf dit alles, voor een groot gedeelte tot vreugde van mij zelven en dan luister ik als de vragende en biddende rythmen verklonken zijn, hoe hun echo keert uit de kloven van dezen tijd en langs mij glijden gestalten, die mij vragen om hun geheimen te verraden en wat hun werd toegefluisterd te |126| verkondigen van de daken. En ik weet dat er zijn zullen voor wie, juist nu, deze streelende diepe klanken beteekenisvol kunnen worden, en die ze beter zullen verstaan, meer met hun eigen zijn verwonden, wanneer ik ervan spreek, zooals ik nu eenmaal doen moet, omdat mij eerst dat kostbaar is wat ging spreken tot mijn eigen ziel.

Zoo zal ook Lodensteyn ons opengaan en opnemen in de gemeenschap zijner vrome overgave. Hij was niet wat men noemt een groot dichter, maar hij had toch iets zeer persoonlijks in den vaak eigenaardigen, niet altijd fraaien en soms zelfs stumperigen rythmus van zijn vers, maar hij had ook een geweldige innigheid, en goudene dampen stegen van duistere gronden en verre snaren trilden in den wind van den morgen. Dan spreekt hij uit wat in alle tijden is de werkelijkheid voor hen, die leven in God, en zijn afgekeerd zijn van de wereld is niet anders dan een zich geven aan den onbeschrijflijken glans der goddelijke tegenwoordigheid. Zoo weet hij het immers van de ziel:

Z’en heeft geen rust dan deze rust:
Z’en heeft geen lust dan deze lust.
De naalde trilt en beeft,
Tot dat zy ’t noorden heeft:
De naalde van onz’ hert En heeft nog rust nog stand,
Tot dat zy deze sterr’ Vald in de hand.

En in dit zalig bewustzijn prijs zijn lied eene, die zich tot die rust keerde, als hij de volgende verzen dicht: |127|

Stigtelijke Bedenkingen,
Op ’t zalig overlijden van
De zeer begaafde en Godzalige, Hoog-edele
Wel-geboorene Juffrouw,
Juffr. Anna Catharina van Lochorst,
Ontslapen den 29 in Wijnmaand 1669

Zo gaat dat rijzend Ligt weer dalen!
Zo lukt het Anna ’s hemels zalen
Geopend in een oogenblik
In weynig maanden te beloopen,
Met korte moeyte te bekoopen,
End’ in te springen met een snik.

Dat ligt, zo helder, zo eenvuldig,
In tegen-rampen zo geduldig,
Gedaald van ’s hemels aangezigt,
Zo lieffelijk zo effen moedig,
Zo medelijdig, mild en goedig:
Een regten straal van Jesus ligt.

Zy stond voor dees na d’ yd’le winden
Van ’s werelds zoet (als d’andre blinden)
En gaapte, maar genoegenloos:
Tot dat haar Jesus kwam verschijnen
En die zon deed het al verdwijnen,
Wat oyt het onverstand verkoos.

Die zon schoot zo een straal in ’t duyster,
En vulden ’t hert met zo een luyster,
Dat al het ligt maar duyster scheen.
Zij lagte met des werelds vreugde, |128|
Nu ’t eeuwig heyl haar ziel verheugde,
Daar al haar blijdschap in verdween.

De pragt van kostlijke gewaden,
De toyery van lijf-cieraden,
Het sleepend kleed, den flonker-ring,
Was enkel drek, en niet te lijden
Bij ’t deugde-kleed en die gesmijden
Die Jesus haar om d’ armen hing.

Den hoofschen zwier in preutze zaalen,
Kon ’t in haar oog op verr’ niet haalen
By ’t kleyn gezelschap van Godts zoon:
Bij Jesus kribb’ geen ledikanten:
By Jesus kruys geen diamanten:
Geen gouden by de doornen-kroon.

Dit zeldzaam ligt nauw ’t oog bestraalde,
Of met dien glansch in ’t herte daalde
Het beeld van Jesus aangezigt:
Dat Jesus leven haar deed’ erven,
End’ al haar eygen daadlijk sterven.
Niet eygens leefd by zulk een ligt.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Straks zag ’t geloof des hemels zaalen
Zig openen; en d’ Englen daalen,
En haalen ’t Lam in Abrams-schoot.
Daar is nu Jesus zelf haar Leeraar,
En ’t hert, dat zo leerziek wel eer waar,
Vervuld, en al dien leerzucht dood.

Daar leeft, daar zweeft zy by de Chooren
Der Englen, en der Eerst-gebooren, |129|
En vry, en zonder scheyden meer;
Daar hoord, daar zingt zy lied’ren, psalmen
In ’t eeuwig’ hallelujah-galmen,
Met d’aandagt van haar oud begeer.

Daar zwemt zy nu, gedompelt mede,
In d’afgrond van d’ Oneyndighede:
d’ Oneyndge wil, ’t oneyndig wel:
’t Oneyndig woord, d’ oneynd’ge reden,
(o Heyligheyd der Heyligheden!)
Daar is zy dood en zonder kwel.

Daar ’s Catharyn al heel verdronken,
End in de Godtheyd weg-gezonken.
(Zy had der hier een voorsmaak van)
Dat ’s vrolijk zijn in ’s hemels vreugden;
Of deugdzaam zijn in ’s hemels deugden:
Gelukkig dieze na zien kan!

Maar beyd! daar zijn wy in den hemel!
En nog en ist geen teyd, den zemel
Is nog ten bloem niet uyt gebuyld.
’t Is nu ja teyd: want hier te sterven,
En ’s vleesches lust in ’t vleesch te derven:
Zo werd men derwaards op-gezuyld.

Nu is ons hert te hoog geheven;
Ons oog en kan geen traanen geven
Om zo beklaagelijk een dood
Wij roepen wel: Die deugdelijke!
Jesu-minners! die lieffelijke!
De hulp der hulpelooz’ in Nood! |130|

Die zuyvre bloem, die Catharyne,
Die Anna vol Genaden-mijne,
Is van ons weg gerukt! hela’s!
Maar als wy op zien en haar in den
Maalstroom van ’t Algenoegzaam vinden
Wenscht yder, dat hij daar ook was.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Het zou zeer goed kunnen, dat iemand het een heel ongelukkige keuze zou achten om met dit gedicht van Lodensteyn, zij het dan ook met weglating van enkele strofen, te beginnen. Daar is wellicht zooveel in, waarin hij zich niet meer thuis vindt, of waarop hij als op onbeholpenheid van gedachte of uitdrukking neer ziet. Hij zou er echter bij miskennen hoe juist in veel onbeholpens en uit schoonheidsoogpunt jammerlijks, een menschenziel worstelt om uitdrukking te geven aan de eeuwige dingen. En wat de vrome dichter de van deze wereld gescheidene ziel nazingt, het is toch ook nog wel wat meer en wat anders dan een historische curiositeit, want erin wordt getast en gesidderd om den kern van dood en leven, zooals wij op onze beurt en op onze wijze niet anders dan er om tasten en sidderen kunnen. Dezen mensch is het wel geweldigen ernst geweest met zijn geloof. Al zijn liederen worden gedragen door dat eene, wat zijn gansche leven draagt, maar het ook opeischt, onverbiddelijk, volstrekt. Hier wordt niet geschipperd en een mogelijkheid gezocht waarbij gods-dienst en werelddienst althans lichtelijk verbonden zouden worden, maar alles wordt gebroken aan de voeten Gods, alles wordt prijsgegeven aan den zwaren golfslag van den oceaan der eeuwigheid. En als zacht getinte bloesems wiegen soms de verzen op de deinende baren, en om hen is de zang, die van den grond der gronden geheimvol stijgt.

Dit is een mensch die zich van zijn roeping bewust is: |131|

OP MIJN VERJARING IN SPROKKELMAAND 1670
END’ OP DAT SAYSOEN DES JAARS.

Daar stond de zon, en maakte dezen dag
Toen ik ten duyster uyt, dit ligt eerst zag;
En, als ik riep, mijn Schepper maar mijn grond

Verstond.


Dat schoone ligt rees daag’lijks vroeger op,
En, moed’ van winter-rust, steeg na den top,
Om op te wekken, boom en gras en kruyd

En spruyt.


En riep dat kindje toe in lugten taal;
Slijt niet uw teyd in rust en slaap. Mijn straal
(Ziet) gaat u voor! wil op! en zijt (ik daag)

Niet traag.


’t Is teyd dat gy u spoeyd ten top-punt: want
De godloosheyd op eerd neemt toe, den brand
Van liefde flauwt, die zig (daar ’t al bevriest)

Verliest.


’t Is teyd nu ’t alles dor staat, dat het kruyd
Van ’s Hemels-hof weer leven krijgt, en spruyt,
Zig opend, groend, en bloeyd, en vrugten heeft,

En geeft.


Maar zult gy ’t leven doen, leeft gy eerst zelf.
Ziet daar verschijnd een Ligt aan uw gewelf,
Dat warmt en kragten geeft, uw waare Zon

En bron. |132|


Gaat in dien duyster, daar Godt is; hy wil
U (niet van Sinai, maar Sion) stil
In lieve graty-heiligdommen doen

Bevroen


Wat Gy zyt en wat Hy is. Dat gy niet
Dan stof, en asch, en zondig zijt; ’t gebied
Van wil en lusten alteyd heyleloos

En boos.


Dat Hy d’oneyndig’ Onbegrypelijkheyd
En aller Heyligheden Heyligheyd,
En aller Wijzen Wijsheyd is, een Wolk,

En kolk,


En grondelooze diepte van den Raad,
Daar mensch en engel eeuwig stom voor staat,
Een billikheyd, een Goedheyd zonder feyl,

En peyl,


Een onfeylbare waarheyd, die nog kan
Nog wil bedriegen, eenig Oorspronk van
Dat is, dat was, dat wezen kan, of zal,

Het Al,


Die al wat heerlijkheyd het schepsel heeft
In zig bevat, omdat hy ’t zelve geeft:
En wil, die ’t al oneyndig wijs en goed

Zelf doet.


Opdat gy in dien grondeloozen kolk
Van eeuwigheyd verdronken, ’t hemels volk
Dat zalig al-genoeg voor ’t werelds niet

Aan-bied. |133|


En ’s Hemels heerschappy de wereld door
Stand grijp’, als zig het reed’lijk schepsel voor
Die Wijsheyd, Algenoegzaamheyd en Magt

Veragt.


Mijn ziel! hoe dikmaals liep des werelds-ligt
(Als nu) ten top, en spelden u uw pligt?
En nauwlijks ’t rijzen uyt de winter-rust

U lust.


’t Is dunkt my alteyd winter met u; want
Uw hert is als een stijf bevrozen land,
Uw spruyten dorr’: hoe zoud gy andre groen-

En doen?


Wil op! Wil op! daar gaat de zon u voor,
Rijst uyt uw winter-rust, en breekt eens door
Op u (ziet daar) staat ’s hemels gunst en kragt

En wagt.


Zijn eygen Zoon zend Hy u in ’t gemoed,
Die met uw vleesch gepaard, uw schulden boet,
Stild ’s hemels toorn, en nood u toe — (in vre’en)

Te tre’en.


Gaat dan! gaat dan! ter onbegrijplikheyd
Ter eyndeloozen glansch, ter heerlikheyd
Ter algenoegzaamheyd, ter eeuw’ger min

Eens in.


Verzaakt al wat gy kendet by dit Ligt:
En kend maar dees in Jesus aangezigt.
Begeert niet anders, want hier is uw lust

Geblust. |134|


Uw eyndelooze lust vind hier een paal:
In dit schoon is ’t begeerlijk al-te-maal:
Dat u geen zigtbaarheyd na dees bedrieg,

Of lieg.


Uw wil leerd willen wat dees wille wild;
Zo raken al die stormen eens in stilt’
’t Is al wijs, wat hy wil; en wat hy doet,

Al goed.


Hoe ydel was mijn oogmerk veel voor heen!
Nu zal ’t my ’s Heeren glory zijn alleen;
Als ik nog eer, nog gunst, nog wat men agt

Verwagt.


Dan zal ik ook het uytverkoren volk,
Ter duysternis daar Godt is, tot dien kolk,
Dien bron van eyndelooze zalighe’en

Doen tre’en.


Dat zal my zijn een godlijk jubel-jaar,
Om Gode een rustend land te braken, daar
Zyn heerlijkheyd en ’t heyl der zynen uyt

Ontspruyt.


Dan zal my ’t jaar zo schigtig niet meer vlien:
Maar dit onwisselbaar een schets doen zien
Van d’ Eeuwigheyd, tot ik in ’t zonder end

Belend.

Hoor hem praten over alle voorvallen op zijn reis van Sluys in Vlaanderen naar Holland en terug en verneem daar tusschen telkens de stem van een die al het uitwendige zinnebeeldig |135| verstaat. Door de vriendelijke, niet al te verheven gemoedelijkheid dezer verzen glijden telkens de zilveren stralen van een bleeken ernst, die niet kunstmatig moraliseert, maar zijn eigen wezen hervindt in het godsdienstig betoogende woord. Dit is een uit meerdere dergelijke tafreelen:

OP DE GOEDE VOOR-WIND DES MORGENS.

Maat! wat weer ist? ’k Heb in ’t rusten
’t Water en de sterke wind
Hooren ruyschen, en dat zusten
My in slaap. Laat zien! ik vind,
Dunkt my, nu een fraye kouwe
Wayend uyt de Zuyder-hand,
Die ons, met dit tey, door ’t Slouwe
Doet passeren ’t Goesche-land.
Viert de schoot en lost de takels,
Voor de wind en voor het tey,
Spoed volgt nu den spoed als schakels,
’t Roer regt uyt. ’t Zeyl ruym in ly.
Gister avond moest men zugten:
Zeyd ik niet ’t zou nog wel gaan?
Dit zyn nu de goede vrugten
Van ons wagtend stille-staan.
Zielen die daar hulp-loos leggen,
’t Wagten is u groote pijn,
Leert dog wat het is te zeggen,
Stil zijn zal u sterkte zijn,
Leerd in all uw ziel bewegen
(Voeld gy dat uw kragten vlie’n)
Wagten op des Heeren zegen,
Staat: gy zult zijn heyl nog zien. |136|

Zoo vond ik een ander gedicht waarmee hij zijn vader en zuster verwachtte, en hierin gaat wel een teedere en fijne schoonheid meespreken. Met welk een innigheid gaan de regels hun zachtklinkenden gang; en dan is daar zoo ongemerkt het verglijden der laatste vier; is dat niet zeer mooi, in den overgang naar het andere, den ingang tot het diepere? De vluchtige nevel van den weemoed trekt op en heen en weer en het licht staat er achter te schijnen, een hemelsche lamp der liefde:

OP DE AANKOMST MIJNS VADERS EN SUSTERS
ALS IK DE WAGEN TE GEMOET WANDELDE.

Myn Vader! had gy voor u andre Kind’ren
Te laten, en met een tot een te gaan?
Ik bid u laat u weer nog wind verhind’ren
Maar denkt den hemel blaast u herwaards aan.

Wy zullen wel met u ons zugten stuuren
Na boven, vreest niet ’t weer is in Godts hand:
En wil Hy ’t zo, ’t is weynig, te bezuuren
Een buy voor die in Christi liefde brand.

De winden die den avond kan verwekken
Vreest slegs, en daarom maak u reys wat vroeg,
En of het paard onwillig was te trekken
Zyt niet bezorgt, myn herte trekt genoeg.

Dus mymer ik, en ziet daar komt hy reyden
Op zyn beloft, en op zyn liefde: wagt
Wat mymrend volk, gy zult u haast verblyden,
’t Is avond, en uw heyl komt voor de nagt. |137|

In de „voorreden”, waarin de dichter zich erover verontschuldigt dat hij komt zingen in tijd van druk en droefenis, beantwoordt hij ook nog een tweede te verwachten opmerking nl. „dat ik zommige mijner liederen gedigtet heb, en late voorkomen op Zangwijzen die de wereldsche vleeschelijke menschen op hare ijdele liederen gebruyken. Maar stoot u daar niet aan,

De Voys en weegt Godt niet of die is

zwaar of ligt.

(zegt Do. Bushof)”.

Maar klinkt ons ook wereldscher muziek niet mee en herinnering aan andere liederen in een, als het volgende, dat bewijzen wil dat „de zoetigheyd van de Maat-trant den Christenen eygen (is). Heeft de wereld iets zoets gevonden en gebruykt; wy nemen het onze.”

JESUS GETROUWE LIEFDE VOOR DE WERELD VERKOOREN.

Het vinnig straalen van de zon,
Ontschuyl ik in deez’ lommer:
Oh! of dit bosje klappen kon,
Wat melden ’t al een kommer?

’t Bekommerd hert hier treuren
Als ’t zig, helaas! bedrogen,
De wereld, daar het hert op staat,
En zijn beloft’ vind logen.

Alleen mijn Herder alteyd stuurd,
Na d’ oude liefd’ zijn zinnen:
Of ’t weyg’ren lang hertnekkig duurd’,
Standvastig duurd zijn minnen. |138|

Dies trekt mijn hertje nu zo zeer,
Zo zeer, en ik zal ’t wagen:
Want die mij haare min bi’en meer
Haar minnen zijn maar vlagen.

Maar vlagen, die thans over gaan,
En met een schigt vervallen.
Ik zie alleen mijn Herder aan
Standvastig onder allen.

Maar of ’t u miste blinde maagd,
Al vast verliest g’ uw lusten.
’t Is zeker die geen lust gewaagt,
En vind nog heyl nog rusten.

Dus meymr’end trek ik na mijn zon
En wagt hem in deez’ lommer
Oh ! of dit bosje klappen kon
Wat melden ’t al een kommer?

En als ge met nadruk wilt hooren tot welk een zuiveren dichterlijken klank en schoone verbeelding de vrome piëteit in staat was, lees dan eens het eerste gedeelte van een lied waarin het onbekommerd lichtvaardig leven gesteld wordt, als steeds, tegenover het geborgen zijn in Christus gemeenschap.

HET JONGE EN ONBEKOMMERD LEVEN.

Doet ymand zorg of jaaren beven,
Verteerd hem kommer of verdriet,
Hoe wonder wellust mij het leven!
Van zorg of kommer weet ik niet. |139|

Mijn jeugdig hert wil aan geen banden,
Het schrikt voor kommer en voor pijn,
Dies geev’ ik dat in Jesus handen,
Daar ’t alteyds vrij en blij zal zijn.

Mijn hertje is een wees verlaten,
En als het zich van schild ontbloot,
Is onder duyzend die het haten,
In duyzend peryk’len van de dood.

De wereld zegt, ik zal u kleeden
Met zijd’ en kostelijk gewaad,
Dat na de mood’ uw zoete leeden
En jonge jaaren voeg’lyk staat.

Ik dek uw wang met losse lokken;
Ik maak uw arm ter elboog naakt:
Ik koord’ en boord’ uw zijde rokken
En herstell’ al wat u mismaakt;

Ik prang uw schouders in balijnen,
In doeken en in diere kant:
En doe in zoet verschiet, verschijnen
Aan hand en borst den diamant.

Weg ijdelheden! strenge banden!
Aanlokkelijke slavernij!
Gij bind mijn armen en mijn handen,
En laat mijn jeugdig hert niet vrij.

Zoud ik mijn wel-geschapen leden,
En diergekogte ziele meed,
En jonge jaaren gaan besteden,
In ’t koopen van mijn eeuwig leed? |140|

Die zijde strikken wis zijn strikken,
En prangen van mijn vrye ziel;
Daar mij de hel mee komt verstikken,
Op dat ik in zijn handen viel.

Mijn lieve Jesus trouwen Vader,
Die deugd-cieraad, voor ijd’len schijn
Uyt-beeld; gij zijt mijn goedheyds ader
En ik zal alteyd d’uwe zijn.

Het is mij beter hier met deugden
Voor Godt en mensch, vercierd te staan,
(Want dat is hier ons Hemel-vreugde,
Eer wij ten Hemel inne-gaan!)

Dan na een kleyn vermaak van d’oogen,
Verworpen van uw aangezigt,
Het eeuwig knerzen te gedogen
In ’t eeuwig duister, zonder ligt.

Zal ik eens Hallelu-jah! zingen
Met die hier zijn in smaad en pijn,
Zo moet ik van de wereldlingen,
Als Jesus bruid, gescheiden zijn.

Uit zijn verdere liederen koos ik vooreerst een zang op Christus’ geboorte, die tegelijk meer dan de andere, de eigenaardigheid van rythme doet hooren welke zoo vaak Lodensteyn moeilijk maakt en welke ook lang niet altijd ten gunste der schoonheid komt. |141|

JESUS GEBOREN.

Ziet daar is ’t Ligt! daar is nu ’t Ligt,
Daar berst het Ligt door Mosis duisterheden
En heylzaarn ligt Hem van ’t Gezigt
Het deksel dat Zijn Aangezicht bekleden.
Die heldre zon,
Daar ’t al van zingt en waagt,
Ons nu in ’t ooste daagt.
O zuivre Bron!
Waar zal ik uw Spring vinden?
Die eer de wereld hing
In ’s Hemels glans, in ’s Hemels trans,
Was dien den Hemel minden,
Was ’s Hemels Eeuwig Lieveling
Hallelu-jah! Halle-lu-jah.

Sluit uw gezigt, sluit uw gezigt
Sluit uw gezigt, uw duyst’re vleeschen-oogen
Dat kleyne Wigt, dat arme Wigt
Eyscht hooger Ligt om zijn geheim te toogen
Een Hemelsch-straal
Der Godtheyd eeuwig klaar,
Legt in die windels daar.
En of geen praal,
Geen pragt van konings hoven,
Scheynd in zijn Nedrigheyd:
Daar legt, daar ligt nogtans, daar ligt
(En wie zoud dat geloven?)
Daar ligt des Hemels Heerlijkheid!
Hallelu-jah! Halle-lu-jah! |142|

De wereld dagt, de wereld dagt
Dat Kind veragt, zy buyten’s huis gestoten
Dit is een spruyt, een nedrig kruyt,
Een wortel uyt een dorre grond gesproten.
Daar lag Hij heen,
Van niet een mensch ge-eerd,
Van niet een mensch ge-eerd,
Had Godt niet zelf
Ten Hemel uyt gesproken,
En d’arme mensch geleerd
Dat dat veragt’ Wigt, nu om ’t g’slagt
Den mensch zo laag gedoken,
Was ’s Hemels weerdig eygendom.
Hallelu-jah! Halle-lu-jah!

Hier ziet men pragt, hier ziet men pragt
Van peerlen-dragt nog goud nog zilver blinken,
Geen blijde geur, geen blijde geur
Van kleur op kleur men rijzen ziet en zinken.
Een slegten doek
Een nodig lijf-cieraad,
De teere leedjes vaat:
Ey! zoek, ey zoek
Voor ’t oog geen rijker kraame!
Want in onzigtb’ren Staat,
Legt zonder pragt, van kleed’ren dragt,
Des Hemels Erfgenaame.
’s Hemels eenig Erfgenaam.
Hallelu-jah! Halle-lu-jah.

Nu vreugd op vreugd, nu vreugd op vreugd,
Bedrijft verheugd! die nog in traanen baden. |143|
Des Hemels Eer, des Hemels Eer.
Komt tot ons neer te wijzen ’s Hemels paden
Wat hooger goed
Bedied die nedrigheyd?
Looft ons die nedrigheyd?
Schept hoogen moed!
Nu nedrigheyd komt baanen
Den weg die opwaards leyd.
Bedrijft geneugt, bedrijft geneugt!
Dit kindje wast u traanen
Dit Kindje wast u traanen af.
Hallelu-jah! Halle-lu-jah.

Kom Jesu daal, kom Jesu daal!
Een ligten straal van Hemelsch’ Heerlykheden
Uyt enkelend medogen zend,
In deez’ elend, der herten-duisterheden
Zijn zij zoo goed
Niet als die kribbe-kluys?
Maakt Gij die tot u huys?
Komt ons des nagts.
Ook uyt den Hemel leeren
En met uw Moeder kuys
Uw dierbaar Woord, uw dierbaar Woord
Tot ziele-spijze keeren,
Zo zingt ons hert in haar accoord.
Hallelu-jah! Halle-lu-jah!

En verder de volgende drie; de eerste, die zoozeer in ’t kort teruggeeft wat eigenlijk de kern was van zijn beschouwing aangaande zichzelven, de tweede, die zacht voortzweeft op de vlerken van een schoone bleeke mijmering, de derde, breeder |144| en dieper, bruisender en ruischend, dreunend van een geweldige verzekerdheid, varende tot in de haven waar alles heel stil wordt:

AANDAGTEN.

Waar heen mijn hert? gij steygerd niet, maar stijgt,
En hijgt ook zonder trappen opwaards: zijgt
Gemeetlijk raad ik u, want zo gij op

Den top


In vollen ren komt, en daar meend te staan:
’t Zal wislijk tegen uwe meening gaan,
Want uwen drift drijft u op ’t hoogste weer

Eer neer.


En als gij dan aan ’t rollen zijt: Och! Och!
Uw vaard vergroot uw val: dies zeg ik nog
Sta stil, en schoud u zelf; ik wedd’ gij ziet

Een Niet.


INVALLEN OP EEN REYZE.

Daar slaat de klok al drie, vier slagen,
Waar of het morgen-ligt verbeyd?
Of wil het oost zo vroeg niet dagen,
Om dat de zon het zuyden vleyd?

Hij weet niet van mijn driftig spoede,
De schigten die mijn herte schiet:
Wist hij die, hij nam (zo ’k vermoede)
Zo lang zijn ogtend-ruste niet. |145|

De moeder rust! maar niet haar zorge,
En zegt, geeft dat zijn lichaam sterkt:
En toond, wat Hij voor mij verborge
Houd, die in haar die liefde werkt.

En ziet! de maan en kan haar’ oogen
Niet dringen door den dikken damp,
Als ’t ligt van ’t goddelijk medoogen
Bezwaarlijk schijnd door d’aardschen ramp.

Hoe koude valt dien vogten nevel!
Ach! of maar Jesus minne kwam!
Mijn hert was hout, mijn peynzen zwevel
En ijlings ik in lugten vlam.

Waar blijft de poort-klok? houd de morgen
Den wachter op zijn bedd’? wel aan
Gaat heen slegts, want des Heeren zorgen
Heeft u de poort al op-gedaan.

Mijn voet, dunkt mij, en raakt geen eerde,
Ga ik dan? Of en ga ik niet?
Mijn ziel! zingt nu, dat Godt u leerde,
Het een of ’t ander godlijk lied.

Een lied; van ’t stil onweerbaar kieken,
Dat in gevaar en buyten raad
Schuyld in des moeders veyl’ge wieken
Zing ik, en ’t wand’len houd de maat.

Dus raak ik dryvend, op de vlerken
Van ’t stil gepeyns; en onverwagt,
Dewijl geloof en liefd’ mij sterken,
Bij d’ eerstelingen van mijn kragt. |146|

Daar was mijn vreugd van weynig uuren,
Ik was der, end’ ik was der niet:
Bijna gelyk ons dagen duuren,
Of als een wevers-spoel verschiet.

Want daar mijn klepper stond, wiens rugge
(Twee voeten waren mij te traag,
Of ’t gerig hert was al te vlugge:)
Zey; meester ley dat ik u draag!

Dagt ik ’t niet wel? dat sterk begeeren
Krijgt eens ter vlugt den lossen toom:
Houd moed die tegen wind laveeren,
Gij krijgt wel haast voor wind en stroom.

Daar daald de zon: Ay mij! den duyster!
Maar ziet in ’t oosten komt de maan:
Zo daal mijn wereld; als de luyster
Van troost komt in u plaatze staan.

Mijn beest ik ken dat schigtig draven,
’t Is om dat gij den stal genaakt;
En leerd mijn ziel, hoe na’er de haven
Hoe meer gezwoegt diend, en gewaakt.

Daar naakt mijn rust, dat tuygt het woelen
En stads getuymel dat ik hoor:
Dien ’t Hemelsch heyl haast wil verkoelen,
Krijgt wat daar omgaat in het oor.

Zo raak’ ik ’s avonds nog te rusten,
Aan eygen haart, aan eygen disch,
Zo wagt ik Vaders ’s Hemelsch lusten,
Als ’s werelds reys voltrokken is. |147|

REYS-GEZANG.

Van Godes kinderen op occazie van eeniger Reyze.

Dus steeken wij van ’t vaste land, ô Vader!
ô Woord! ô Geest! ô Een’ge Goedheyds Ader!
Oh! waaren onze trage herten vlott!
Om u te roemen, als wij lijf en leven
De onwankelbare baaren over geven
Op uw gena, drie-ëenig magtig Godt.

Op uw gena wij op de diepte drijven,
En denken, Vader, doet ons beklijven
De diepte van uw goedertierentheijd!
En kaatzen ons de baaren op en neder!
Onz’ anker in den voorhang doet ons teder
Gemoed vast staan, in uw schoot neer geleyd.

De winden die stormdriftig op ons druyschen,
Ons denken doen, en zugten om het ruyschen
Van Horeb, en ’t geluyd van ’t Pinkster-feest:
Dies in haar zugten, (zugten wij daar onder)
En zugtend zingen: Vader! zend ons ’t Wonder
Van Pinkster in het zenden van uw Geest!

Nog diepe diept’, nog sterke wind, nog baaren
En zullen met haar schrikken ons vervaaren;
Onz’ lot is zonder vrees te zijn in nood
Want ziet, het is ons Vader die de winden
In handen heeft ; en als Hij ons ontbinden
Wil, vald onz’ ziel in zijn heijlzaame schoot. |148|

Heft zig het water? ’t heft ons meed’, en Vader
Het brengt onz’ zielen tot uw Hoogheyd nader:
Hoe dieper nat, hoe verder van de grond.
Oh! dat ons ziel maar verr’ genoeg van d’eerde
Geheven wierd, en ster-oogde op die weerde
Van ’t Goed, wiens plaats is boven ’t zichtbaar rond.

Nu zullen onderwijl ons baar’ en winden
U diere goedigheyd doen ondervinden,
En met hun zwalpen, en hun fel gedruysch
Ons dragen waar wij willen; (want zij moeten
U, Vader, dien wij nu godts-dienstig groeten,
Ten dienste staan) en ons weer brengen t’ Huys,

Maar Vader onder dies uw vreemdelingen
Gedenkt, die hier in ballingschappen zingen
In ’t midden van der wateren gedruysch:
En zend de zoete beekjes der rivieren,
En laat haar wind en golven zagjes tieren,
En brengen ons, by u ons Vader t’ Huys.

Het lijkt mij niet waarschijnlijk, dat het aandachtig volgen van dit uit de ontroering gedichte en statig bewogen lied ons niet tot de erkenning van een hooger schoonheid in dezen ouden zanger zou brengen, dan gemeenlijk aan hem wordt toegeschreven. Maar er is nog een ander, dat wel het allerschoonste is, wat ik bij hem vond. Een gedicht geschreven bij het heengaan van een vriend. En het spreekt wel vanzelf, dat in deze scheidenssmart zich een ander spiegelen zal, of dat zij zich zal spiegelen aan een andere, die van den geloovige als hij gescheiden is van Hem, die al zijn heil is ende Kroon zijner heerlijkheid, maar ik weet niet dat ik ergens dit |149| gevoel zoo wonder aandoenlijk zich heb hooren uitsnikken en verliezen in woorden, wier teeder verband schreit en vleit aan de ziel, als in dit lied met die bittere klacht wegbrekend aan het einde in dat „weg te zijn, dunkt haar is weg te zijn.”

AF-ZIJNS-SMERTE.

op de gelegentheyd van ’t scheyden eens Vriends.

Mijn vriend, of gij gescheiden duyzend mijlen
Zijt, of een mijl twee drie, verschilt mij niet:
Als ik verlangend van u onderwijlen
Nog letter-taal, nog teeken en geniet.

Af-zijn is af-zijn, merk ik wel, de smerte
Legt in het af, niet in het verre-zijn,
En ’t missen van de taalmans van uw herte
Is, of gij digt of verr’ zijt, eene pijn.

Nu merk ik eerst den grond van Sions weenen,
En waar het hapert, als die lieve maagt
(Gaat maar haar’ bruydegom een stap-ver heenen)
Haar liefs vertrek zo smert-gevoelig draagt:

Geen eenmaal heeft hij haar met diere eeden
Gezwooren by d’ onwankelbaare trouw,
Hij zoud zijn aangezigt bergen, maar zijn treden
Hij van haar noyt te verr’ doen wijken zouw.

Als zij dan hert en zorgeloos gaat dwalen,
En zig vergaapt aan ’s werelds kramerij
Laat hij de stralen van zijn oogen dalen
(Dat zij hem mist) maar blijft haar egter bij. |150|

Daar smelt dan ’t hert in traanen, als die ster gaat
En duykt bene’en de kim; zij roept staat! staat!
Mijn lief wat baat ’t of gij niet te verr’ gaat,
Als ik u niet en zie mijn troost vergaat:

De tekens van uw toegenegen herte
Verbergen zig, ik zie u aanzigt niet:
Gij spreekt niet tot mijn ziel, en (ô wat smerte!)
Gij stuyt de pijlen weder dien ik schiet.

U posten die voor dees mij kondschap bragten
Van u standvastig hert mij toegedaan,
(De mijnen laas! verflauwen en versmagten)
En komen niet, of komen onbelaan.

Geen brieven van uw hand! geen zegel-teeken!
Geen naam daar in, en op mijn hert gedrukt!
Geen duyzend ons gewoone liefde-treeken!
Helaas! mijn lief is van mij weg-gerukt!

Dus klaagt de dogter Zions, en ist wonder?
Want al zijn woorden zijn haar maar geluyd,
En al zijn brieven zonder naam daar onder,
En niet een zegel drukt zijn liefden uyt.

’t Onzichtbaar dat zij eens verstond, te missen
Dunkt u dat niet ondraagelijke pijn?
Dat hij zig maar verbergt is kwaad te gissen,
Maar weg te zijn, dunkt haar is weg te zijn.

Is dit niet het verlangen, dat uitgaat met den morgen, als de dauw nog straalt in alle open kelken en de winden hun |151| luchtig gesprek aanvangen in de berken, dat zwerft door den middag, die doodstil en brandend over de wereld staat, waarvan het ademen niet meer te hooren is, dat keert in den avond met de vogels naar het nest, moegezworven en het blijft toch altijd het verlangen? Het reikt naar menschen, naar den vriend met zijn trouwe oogen, naar de liefste, die één oogenblik stond onder de bloesemdragende bogen, in de lentesneeuw toen de zon verwarde in de vreemde heerlijkheid van haar blonde haar, — en zij zijn weg, omzongen door andere wijzen, aan andere harten getrouw! — en het reikt naar God, dat verlangen, naar de vreugde Zijner oneindige liefde, naar den Zoon, die des Vaders onzichtbare glorie omschept tot vlammen van stralende weelde en toomelooze pracht. Ik weet niet waarom mij dit lied van Lodensteyn zoo lief werd, meer dan de andere — spreekt het nog meer en nog klaarder dan die andere misschien uit wat heden en altijd eeuwig is? En toch waait er door heen iets van den geur van aardsche hoven.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001