IV. [Zeventiende eeuw]

Kan het verstandelijk element in het godsdienstig-dichterlijke zich met nadrukkelijkheid doen gelden zonder dat de kracht van het laatste daardoor gebroken wordt? Of, om het terstond aan een voorbeeld duidelijk te maken, kunnen wij strofen als de volgende, die wij zullen vinden in Oudaen’s Dank- en Lofzang als religieuse poëzie erkennen?

Het heilige des Aardschen Tempels,
Des afgescheiden binnen-drempels,
Zag eenmaal ’s jaars slechts van den voet
Des Hooge-priesters zich betreden;
Die ’t zonden-offer, met gebeden
Daar binnen bragt; niet zonder bloed:

De Zone Gods, omhoog verschenen,
Ziet al dat Schaduwerk verdwenen,
Als die, in ’t eeuwig Heiligdom,
Zijn lichaam, na Gods welbehagen,
Zijn bloedig offer op komt dragen;
Dat d’ eeuwige Verlossing kom: |99|

Waartoe ons d’ingang word gewezen,
Niet door den Voorhang van voor dezen,
Maar door den Voorhang van zijn Vleesch;
Gelyk een verssche Weg des Levens,
Ten zoen eens eeuwigen vergevens,
Met ongedenk en buiten vrees.

Deze regels, die straks in het geheel mogen terugkeeren, en dan natuurlijk eerst zuiver beoordeeld kunnen worden, zijn toch wel geschikt om de zooeven gestelde vraag ons op te roepen. Eigenlijk wordt ons hier toch op dichterlijke wijze en in den vorm van een gedicht mededeeling gedaan van feiten en overtuigingen, die zeer zeker met het godsdienstig leven in verband staan, zelfs in het nauwste verband, maar die toch tot een andere orde des geestes behooren dan het zuiver religieuse. Ik hoor erin vooreerst de beschrijving van het gebruik dat op den grooten Verzoendag de joodsche hoogepriester — en alleen op dien dag — met het bloed van het offer ging in het heilige der heilige, ik hoor dat Christus die deze schaduwdienst te niet doet zichzelven offert in het eeuwig Heiligdom als bloedig offer ter verlossing en dat wij ten leven ingaan niet door het Voorhangsel des tempels maar door het Voorhangsel van Zijn Vleesch. Waarbij we allicht herinnerd worden aan woorden uit den brief aan de Hebreeën als deze: „Dewijl wij dan, broeders! vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op eenen verschen en levenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door zijn vleesch . . . .” Dan hooren wij hoe deze gedachten verwerkt zijn met bijna gelijken klank door den dichter en slechts een rythmische geleding schijnen gevonden te hebben. In hoeverre hebben zij daarmee deel gekregen aan de poëtische schoonheid, of dringt |100| hun redeneerende aard storend in een vreemd gebied in.

Dat het verstandelijke, in ’t algemeen gesproken, als element in het gedicht, zelfs als zeer sterk element kan worden aanvaard, zonder dat daarom het kunstwerk van onwaarde, wat de eischen der schoonheid betreft, behoeft te worden geacht, blijkt wel uit het bestaan der didactische poëzie, al moge hier dadelijk bij bedacht worden, dat deze zeker wel nooit het allereerst genoemd zal worden, wanneer de Poëzie ter sprake komt.

Dichtkunst, met het vooropgezette doel beoefend om wat anders te geven dan schoonheid, is ons, vooruit al verdacht. Wie lessen wil uitdeelen doe dat in gewoon proza en als hij het met alle geweld op rijm wil doen, dan vrage hij niet voor zijn werk een dichterlijke waardeering. Maar iets anders is dit dat een mensch wiens zijn door en door ethisch bepaald is en die zich geroepen weet tot den dienst der schoonheid, zingende omdat haar stem tot hem zong of fluisterde, niet anders zal kunnen doen dan in zijn schepping meegeven wat zijn gansche leven ten gronde toe vervult. Zooals ook die andere mensch, die zich in den brand van het heilige Godsvuur voelt verteren, niet anders zal kunnen dan in den lichtenden braambosch van zijn lied den gloed te brengen en de Godswoeling te verraden die omgaat in zijn eigen ziel.

Onveranderlijk vragen wij van een lied, dat het schoon zal zijn. Geworden uit de ontroering die den dichter stil en bevend en gelukkig maakte. Totdat het uitbrak als een storm die alle kronen van het woud in elkaar doet overstroomen, of als een zonnige ruisching die met de lente komt. En als het nu bovendien nog zal heeten godsdienstige poëzie, dan is ons dit het beste eraan dat we zooals honderdduizend blaadjes glinsterend trillen in den morgen, zooals vele, vele vogels zingen en slaan en kwetteren waar de dag openstraalt aan den |101| schitterenden hemel, zoo zien en hooren de siddering en verrukking, het verlangen en bang zijn, de ootmoed een zaligheid van alle woorden in de tegenwoordigheid Gods. En ons is niet het ware een gedicht dat de berijming brengt van bepaalde geloofsovertuigingen, waarbij het niets ter zake doet of wij het met die overtuigingen al dan niet eens zijn.

Maar nu kan het toch dat deze overtuigingen zoo eigen zijn geworden, en zoo in bloed en leven zijn overgegaan, dat hun herschepping in het lied is als een nieuwe geboorte uit den grond der ziel. Ja dat kan en dan hebben zij vanzelf weer een in schoonheid overwinnende macht gekregen, al blijft het nog zoo dat wij dan de verzen niet waardeeren terwille dier meeningen, maar omdat zij uitspatten als vonken uit het vurige leven. Waarmee tegelijk is aangegeven, hoe en wanneer het verstandelijk element toelaatbaar is in het religieuse gedicht: slechts dan, wanneer het om zoo te zeggen vloeibaar gebleven is in den stroom van dichterlijke bezieling, wanneer het zich almaar laat verbreken in hooger en fijner atmosfeer.

Dat Joachim Oudaen in boven geciteerde strofen ons tot bewondering voor zijn kunst zou brengen, lijkt mij dan ook vrijwel twijfelachtig. Hier volgen ze echter in hun omgeving:

DANK- EN LOFZANG.

De ziel, geheven in den Hooge,
Rijst hooger dan de straal der oogen,
En volgt den Heiland achter-naar,
Daar hy, ten Hemel opgevaren,
Bewierookt word van d’ Engle-scharen;
Zoo z’ op ’t geloof na boven vaar: |102|

Daar Serafijnen, Cherubijnen
En Vorstendommen, zien verdwijnen
Hun eeren-glans; daar alle knien
Der Hemelsch’, Aardsch’ en onder d’Aarden
Geplaatste Schepsels, voor dien Waarden
Zich buigen, en Hem eere bien:

Als wien van God een naam gegeven,
Die, boven allen Naam geheven,
Alleen de zaligheid besluit;
Die, Hooge-Priester, d’ offerhanden
In ’t Heil’ge, niet gemaakt met handen,
Voert eeuwig, onberisp’lyk uit.

Het Heilige des Aardschen Tempels,
Des afgescheiden binnen-drempels,
Zag eenmaal ’s jaars slechts van den voet
Des Hooge-priesters zich betreden;
Die ’t zonden-offer, met gebeden,
Daar binnen bragt; niet zonder bloed:

De Zone Gods, om hoog verschenen,
Ziet al dat Schaduwerk verdwenen,
Als die, in ’t eeuwig Heiligdom,
Zijn lichaam, na Gods welbehagen,
Zijn bloedig offer, op komt dragen;
Dat d’eeuwige Verlossing kom:

Waartoe ons d’ingang word gewezen,
Niet door den Voorhang van voor dezen,
Maar door den Voorhang van zijn Vleesch
Gelijk een versche weg des Levens, |103|
Ten zoen eens eeuwigen vergevens,
Met ongedenk, en buiten vrees.

Dat niemant dan voortaan versmade
Den Geest, dat Waarpand der genade!
Wijl, dien den Zone Gods vertreen,
’t Bloed, dat hen heiligt, onrein achten,
’s Vuurs schrikk’lijk oordeel staat te wachten:
Want ander Offer is ’er geen.

Zy U, ô God! ten Troon gestegen,
Dank, eere, sterkte, lof, en zegen!
In aller eeuwen eenwigheen:
En stijg de galm der Eeren-klanken,
Waar met u Mensch en Eng’len danken,
Door aller Heem’len Heem’len heen!

En nu lijkt mij wel dit: dat wat in eenige eruit genomen regels storend was, zich ten deele althans opheft in het geheel. Niet omdat de dichter leerstelligheden of antiquiteiten berijmde, namen wij dit vers over, maar wel omdat er toch door heen speelt het licht dat van over de bergen komt. Heeft niet het geheel iets gekregen van een hoogere bekoring en zingt het niet naar een eindjubel heen, die toch zuiver en schoon aandoet? Tegen de verheven gedragenheid van Vondels stem is de zijne wel heel zwak en arm, en hij heeft niet gezien het beloofde land in de weelden zijner bloeiende prachten, maar in den peinzenden ernst zijner vrome dagen heeft hem toch ook een vreemde schemer, die niet van hier is, de oogen gestrookt.

En bij tijden vindt hij eenheid van woord en rythme, die ons de onvolkomenheid van veel doet vergeten. Zoo geeft de |104|Morgenzang” ons toch wel inzicht in zijn beter kunnen, dat al met den aanhef merkbaar is.

Bittre nijd van bitse vlegels,
Nacht- en graf-wacht, zark, noch zegels,

Noch al ’t woelende gebaar

Van die Priesterlijke schaar,

Kunnen ’t groote Licht niet keeren,
Datter op den dag des Heeren,

Eer men ’t licht des Hemels zag,

Doorbreekt tot zoo held’ren dag.


Held’ren dag, die uit de kimmen
Van de dood, en ’t graf, komt klimmen;

Daar Gods Eng’len naar beneen,

Op ’t verwent’len van den steen,

’s Levens Morgenzon gemoeten,
En dien Bruidegom begroeten,

Daar zijn kamer opengaat,

In den vroegen dageraad.


Hij, die held’re Morgensterre,
Schiet zijn stralen dus van verre

Zegepralend Hemelwaart,

Daarze schitt’ren over d’aard;

Hij, de Heiland, nu ontvloden
’s Doods geweld, ontwringt dien Dooden,

Daar men Hem aan overgaf,

Prikkel, heerschappij en staf.


Die de Dood nu, door zijn wonden,
Tot verwinning heeft verslonden; |105|

Die den kerker openbreekt,

Daar haar helsch gewelt insteekt:

Zijn Opstanding stelt dien Koning
Der verschrikking (met zijn woning

Daar zijn vleesch niet in verrot

Te verwoesten;) gantsch ten spot.


Vrouwen, die na d’ uitkomst hong’ren,
En zijn ijverigste Jong’ren

Zien hier d’ Eng’len op den steen;

Zien de doeken en gaan heen,

Zonder ’t recht bescheid te weten:
Magdalena, nat bekreten,

Want haar liefde houd’ er hier,

Ziet dien Grooten Hovenier;


Die, al kent s’ Hem niet van buiten,
’t Paradijshof op zal sluiten;

Tot hy spreekt, en haar verquikt,

Dat’ er ’t hert van klopt en schrikt;

Klopt, en schrikt, van vreugd’ en vreezen:
Is ’t de Heere! zou Hy ’t wezen!

Ja Hy is ’t. De Zone Gods

Bouwt zijn Kerk op deze Rots.


God wil zelf, door dit verrijzen
Hem zijn Zoon te zijn bewyzen,

Dien dit helsche graf-gevaart’

Niet bemachtigt, of bewaart;

Dat die Zoons-belydenisse
Hier zijn vastheid niet en misse

Als verijdeld door de dood,

Wijl God zelf de deur ontsloot. |106|

Toch is dit geluid niet zoo bewogen als dat van Jeremias de Decker. Door diens verzen die den Goeden Vrijdag willen vieren schrijnt wel de smart en klaagt de verlatenheid. Wel is het een tafereel voor hem, de Christus die wordt gehoond en mishandeld, die zijn kruis moet dragen en aan dat kruis schijnbaar in nacht en dood ten ondergaat, maar in het geheel is toch zijn eigen leven mee verwonden en achter het gebeuren ontsluiten zich diepten waar deze sprekende zingende menschenziel wil zwijgen in haar armzalige en zondige hulpeloosheid. En toch komt ook hier bij het lezen de gedachte of dit alles niet te sterk is opgestuwd, er is een zekere rumoerigheid in het geheel, en wij zouden de smart wel wat minder luidruchtig wenschen. Maar ook zij die uitbundig schreien kunnen fel en volkomen ontroerd zijn en er zijn oogenblikken waarin ook dat schreien uitbluscht als een flakkerende vlam in den schoot van den nacht. Daar is bijvoorbeeld dat beginnen van „Christus gegeeseld, bespogen, bespot”.

Moest ghy de strengheit ook der Roomsche zede smaken,

o Jesus overgoed,

Ach! mogt uw lichaem niet aen ’t schandig hout geraken,

’T en zy door felle roên gepurpert in zyn bloed?

Had dan de Rechter zich niet grof genoeg vergrepen,

Dat hy u dus verwees?

Dus schuldeloos verwees? ach! moest hij noch met zweepen

En roeden morzelen uw teer en edel vleesch?

De beulen toonen zich elck evenzeer verbolgen,

Hun krachten heulen t’zaem.

Ik zie op elcken slag een’ open wonde volgen,

Op elcken wederslag een’ purperroode straem.

Amy! Amy! die zweep komt op de teere lenden,

Die op de ribben aen. |107|

O mijn versteende ziel, zie, zie op wat ellenden

En smarten uwen Heer uw vuile lusten staen.

Zie, zie hoe d’onschuld moet voor uwe schulden bloeden,

En stil en zonder stem

De gruwelycke breuk vergelden en vergoeden,

Die Adam had gemaekt, en gij helaes! in hem.

Hoe kondt gy, kykeren, dat smijten langer dulden,

Ach, weet gy wien men slaet?

Men slaet den trouwen borg, die voor all ’s werelds schulden,

Den borge, die voor myn, die voor uw schulden staet.

Men slaet den teeren rug, die met onz’ schelmerijen

Belast is al te zwaar:

Men slaet de schouderen, die d’ onz’ van slagen vryen;

Men slaet een God in ’t vleesch, een God en mensch te gaer.

Wilt, beulen, aen dit vleesch uw hand niet vorder schenden,

Roert, roert ze niet zoo vlug:

Die slag (geloof ’et vry) viel nutter op uw lenden,

Die op des rechters borst en die op mynen rug.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Deze aanhef is voldoende om indruk te geven van de wijze waarop de Decker het lijden van Christus heeft omzongen. En het is wel heel vast en sterk in hem geweest, dit besef van de waarde van het lijden en van de lijdensnoodzakelijkheid. Heeft hij niet in een sonnet gevonden de uitdrukking der vereering voor hen die in Christus weg door smaadheid gingen en kruis?

AEN DE MARTELAREN OF BLOED-GETUIGEN CHRISTI.

Hoe net, krygshelden Gods, hoe mannelyk, hoe vast,
Hebt ghy (spyt Amber-lucht en stank van kerker-holen, |108|
Spyt minnestreelingen en pijnelijke kolen,
Spyt konings-ketenen en moordenaren-bast,

Spyt zachte perssingen en harden overlast)
Uw’ reden op het woord, uw’ zeden op de scholen,
Uw’ treden op het eng en bloedig spoor der zolen,
Uw’ leden op het kruis uws meesters afgepast!

Standvastige yveraers, uw’ kluisteren, uw’ banden
Ontkluisteren myn tong; uw’ vlammen doen my branden.
Schoon ghy all’ ’t aerdryk door de Christelyke leer

Met geen’ geringe vrucht gepreekt hebt en beleden,
Met grooter vrucht nochtans hebt ghy voor haar gebeden:
Uw leven stichtte veel, maar nogh uw sterven meer.

Hoe klemt in den gulden band van ’t veertien-regelig gedicht zich het gevoel in schoonen ring en stijgt zijn woord als wierook naar de hoogten waar zij wandelen die hadden hun „treden op het eng en bloedig spoor der zolen, (hun) leden op het kruis (huns) meesters afgepast”! Hier heeft zich het lijden van Christus gespiegeld in het Christelijke lijden Zijner volgers en hij die het kruis zag als het geweldige in de wereld buigt ook bij hùn kruis. Het- kruis het geweldige. Dat wil tegelijk zeggen, dat de waarde der aardsche bevalligheden wordt ontluisterd, dat het zichtbare doorbroken wordt om het onzichtbare tot heerschappij te doen komen. De aloude en telkens terugkeerende verzekerdheid: hier beneden is het niet. Wat wij het meeste schuwen, de kolken der smart, de ondergang en de verbrijzeling openbaren een zalig geheim voor hem die er zich aan over geeft. In ongestadigheid en wankelheid die alom rukt aan balk en gebint, en de weelden van |109| het nu doet verstuiven in een warrelende zuiging, wordt het onverbiddelijke lot van al ’t eindige begrepen en doorvoeld. Om tot het oneindige door te dringen. Zoo spiedt de Decker naar het laatste uur dat steeds nabij is en zijn donkeren klank dreigt te doen vallen in het wereldsch gerucht:

AEN MIJNEN STERFDAG.

Dag, die my eens van zon versteken zult en dag,
Dag, die my binnen ’t graf; dag, die mij eeuwig buiten
De ruime Weereld zult dien schoonen Tempel sluiten,
Dien Tempel; daer ick God in toe te zingen plag

Verwondering en prys, zoo dik ick hem bezag;
Dag, die my in den loop zult van myn dagen stuiten,
En ’t na-wee proeven doen der duur verbode fruiten;
Dag, zeg ick, dien ick vliên, maer niet ontvlieden mag;

Hoe spoed ghy herwaerts aen: doch als op wolle voeten!
Ghy zult, ghy zult misschien my in dit jaer ontmoeten,
Misschien in deze maend, in deze week misschien;

En kleef ick dwaze nogh zoo vast aen myn’ gebreken,
En leef ick nogh zoo los als of ick nogh veel weken,
Noch vele maenden zou, noch vele jaren zien?

„Hoe spoed ghy herwaerts aen; doch als op wolle voeten!” Daar luidt een innige weemoed aan door de regels van dit lied, en zonder dat het gezegd wordt met zoovele woorden, een bange siddering voor dien dag „die ick wel vliên maar niet ontvlieden mag”, en met welks komst naar het mij lijkt de dichter wel tracht zichzelf vertrouwd te maken, maar |110| waarmee hij toch nog geenszins vrede heeft. Het milde licht der schoone wereld is zijn oogen nog kostbaar. Maar als daar is die druk, die hem buigt bij het bittere leed, dat in deze vluchtige dagen onverbiddelijk in elken beker wordt gestort, dan ziet hij ook wel over deze vergankelijkheid henen naar de sferen waar de glans niet in duisternis ondergaat. O daar is ook veel in wat behoort tot de algemeene voorstellingswijze van een deel der Christenheid, en als hij ervan zingt dan kan hij niet zoo stijgen tot waar het purper doorfonkeld wordt van gulden schitteringen, en de gaarden van den hemel openbloeien in rozige pracht, maar dan tast hij toch naar geluiden waarin het zijne zich verliefelijkt en raakt zijn sidderende hand bij wijlen een zilveren schel.

LUST NA D’ EEUWIGE RUST.

’k Zucht na een zael, die ’t Kristallynen
Gewelf, met vlammende robynen
En eeuwig blinkend sterre-goud
Bezaeid heeft tot haer vloer-gesteente,
Daer Jesus ’t Lam met zyn Gemeente
In duizend weelden Bruiloft houd.
Daer d’ Ouderlingen’blank van hairen,
De galmen van hun gulde snaeren,
Ter eeren van dit heerlyk feest,
Vermengen met der Engllen keelen,
En lieflyk op hun harpen speelen
Den lof van aller geesten Geest.
Daer duizenden sneeuwitte zielen
Staeg voor den troon des Hoogsten knielen;
Daer twee paer Dieren anders niet
Als Heilig! Heilig! Heilig! zingen; |111|
Zulks dat al ’s Hemels zolderingen
Staeg dreunen van dit heilig lied.
Daer Patriarchen, Martelaeren,
Daer menigte vergode schaeren
Te feest gaen in Gods eeuwig licht,
En weelden smaeken, niet t’ontvouwen,
Zoo menigmael als zy aenschouwen
Dat driemael heilig aengezicht.
Dit is de vreugde, dit ’s ’t vermaeken,
Daer ick nu gantsch na hyg en haeke,
En stadig d’oogen sla na toe:
Die balling ga langs weerelds baenen,
Die zwerve door dit dal der traenen,
En ben al lange zat en moe.
Myn vaste woningen en hoven
Die zyn gehecht, geboud daer boven,
Door Godes hand, ja zelfs van God.
Ik En wil in deze slykgewesten
Myn tabernakelen niet vesten,
Noch d’aerde nemen voor myn lot.
Wat heil toch zou my d’ aerde geeven,
Die nogh in ’t voorhooft draegd geschreeven
Het vonnis tegens my geveld,
En my, wat voetpad dat ick kooze,
Meer doornen geeft als zachte roozen,
In ’s levens loopbaen voorgesteld?
Dies vlied ick d’ aerd met al haer lusten
En myd haer banken, klippen, kusten,
En wend myn oog na haer niet om;
Maer neem myn koers nu elders heenen,
En poog myn ziele te vereenen
Met Jesus ’s Hemels Bruidegom. |112|
Om met myn Jesus ’s Bruilofts-feesten
Verzeldschapt van al ’s Heemels geesten
In d’ onuitspreekelyke vreugd,
Vreugd, die noit ’s menschen hert verstonde,
Noit oor, noit oog bereiken konde,
Te vieren in een vol geneugt.

Maar nu is daar nog een ander, die ook heeft gezongen van het lijden van Christus en die ook heeft geleefd in deze eeuwige geschiedenis van nood en verbijstering, die tegelijk de geschiedenis van zaligheid is en verlossing en hij heeft met een volkomen kunstenaarsbeheersching dat wat hij daarin beleefde uitgeslagen in de voorname schoonheid zijner weinige maar voortreffelijke verzen. Ik bedoel Heiman Dullaert, den jonggestorvene, wiens heele wezen naar stem en maat der Muzen wilde luisteren. Schilder, zanger, dichter, en met al zijn gaven zichzelven wegleggende aan Gods troon. Hier, in hem spreekt een dichter, die ons schier als een tijdgenoot aandoet in den klank van zijn vers.

Met een feillooze zekerheid plukt hij zijn woorden en schikt ze naar de keus van het rythme, opduikend uit den vloed der bezieling heft hij sterren en spangen die vochtig stralen in de tinteling der felle luchten. De zachte lach der schoonheid klinkt in zijn liederen mede en de duisternis der smarten wordt omweven van een hemelaureool.

Als anderen heeft ook hij de psalmen lief gehad. En als hij dan een uitbreiding geeft van sommige, een vrije bewerking, dan zal hij in die van het 104e van „Davids Harpgezangen” strofen schrijven als de volgende:

De watren, als een mollig kleedt

Gespreit op al het aerdtryk, ruischten |113|

Met losse golven, wijdt en breedt,

En om de hooge bergen bruischten:

Gij spraakt maar slechts een enkel woordt:

De zee deisde aanstondts in haar stranden.

Zoo ras uw’ adem wordt gehoort

Vreest zy den vinger van uw’ handen

In ’t midden van haar schuim, haar gramschap en geweldt,
Mits gy haar’ woesten plas een scheitspaal hebt gestelt.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Gij liet de bronnen langs een padt

Zeer heimlyk door de bergen vlieten,

Om zo den lichtvergangbren schat

Der bloemryke akkers te begieten;

En, om onze afgematte leên

Op ’t lieffelijkste in slaap te suissen,

Steets langs den glibberigen steen

Haar kristallyn op de oevers bruisschen,

Daar ’t visje flikkert met zyn zilvre huit in ’t licht,
En blikt de goude zon in ’t lichtryk aangezigt.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Uw oppervorstelyke handt

Wrong cedren, die de winden beuken,

Gelyk een groenen tullebandt

Om Libans hooge kruin, vol kreuken.

Gy druipt op hun onsterflyk loof

Met verschen daauw, en geeft hun sierte

By beurt den winden tot een roof:

En voor het ligtste pluimgedierte

Hebt gy, tot een bewys van uw zorgvuldigheit,
In ’t lommer van hun loof de nestjes toebereit.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . |114|

Heeft in ’t bizonder deze laatste strofe niet een buitengewone hoogte? Vanaf het koninklijk beginnen tot de neigende en uitfluisterende verteedering van dezen laatsten regel houdt de dichterstem een gelijke zuiverheid, zuiverheid, die in het lange gedicht nu rijst dan daalt, maar nimmer te loor gaat.

En als hij dan komt tot de heilige verhalen en de gestalten van het evangelie, vooral als die der lijdensgeschiedenis hem, Rembrandts leerling, verschijnen in den geheimzinnigen glorieschijn, die uit den afgrond der eeuwigheid stijgt naar de uren waarin God alle werkelijkheid en vergankelijkheid in een eeuwig symbool grijpt en opheft, dan zullen zijn woorden zwaar gaan als wadende door diepe duistere stroomen, maar het licht ontkiemt in de opengolvende voor achter hen. Als weidsche gewaden, als zwaar brokaat en met gouddraad en edele steenen versierd fluweel, breiden zich deze verzen uit met hun weelde van taal en diepte van gedachte. Daar is al de zware stralende val in dat sonnet, dat men wel eens naast het geciteerde van Huygens kan zetten over de drie wijzen:

AAN DE DRIE WIJZEN UIT OOSTEN.

Gy, die gewoon om hoog met uwen geest te zweven,

De voorbeduitselen des Hemels, eer het daagt,

Met goude letteren op bruin azuur geschreven.

Den op- en ondergang der aardsche ryken vraagt:


Wat hope is uwe konst van boven tog gegeven,

Waardoor gy hier beneên zoo zwaren landreis waag?

Wat is ’er dat uw hert, door weetlust aangedreven,

Uit uwen morgenstond naar dezen middag jaagt? |115|


Ja, werelt wyzen, ja, die reden is gevonden,

Terwyl uwe oogen vast de Hemelen doorgronden

Verslingerde uwe ziel op zo veel heerlijkheit:


En speurende uit het licht van een genade starre,

Dat hier de leydstar was die derwaarts aangeleid,

Zoo volgde uw graag geloof haar heilryk spoor van verre.

Maar als het dan wordt een zang van de smaadheid des Heilands, dan heft hij aan met een klank van schoone donkerheid vol:

CHRISTUS BESPOT.

Terwijl Herodes Hof vast juicht in lofgeruchten,

Daar zich een slaaf in gout en vorstlijk purper vleit,

Wiens grootheit in ’t gewicht van zyne zonden leit,

Die een verrotte dood beruikt met amberluchten:


Gaat myne oodmoedigheit rondom het wachthuis zuchten,

Daar een baldadig rot, o schrikklyk onbescheit!

Den vryen, den Gezalfde en God der eeuwigheit

Met zulk een toestel hult, die d’armoê zou doen vluchten.


Maar staf, maar purpre slet, maar doornekroon, maar bloet

Hoe kust u myne liefde, en eert u myn gemoed,

Schoon ik een wreed gespuis met u zoo boos zie leven!


De Heiland heeft die snoode, als my, niet ingestort,

Dat hem de rykste pracht geene achtbaarheit kan geven

En dat de nedrigheit door hem aanzienlyk wort. |116|

En hooger wast de rivier en dieper lijdt hij mede met den Lijdende en als hij Hem ziet in Gethsemane, dan jaagt de angst en tevens de dichterlijk ontroerde bewondering door de banen van dit prachtige klinkdicht:

CHRISTUS IN ’T HOFKEN.

Wat roode klonteren besmeuren deze gronden?

Wort gy van zonde en wet, van doot en helle omringt?

Zeg, heeft de liefde uw hart in haren gloet verslonden,

Uw hart dat smeltende door huit en kleedren dringt?


Heeft u Gods toorn een pyl in ’t ingewand gezonden,

Die uw beangst gemoed zoo vinnig praamt en wringt,

Dat zyne wonde, ooi my! bloed uit ontelbre wonden,

Dat uit elk zweetgat, ach! een purpere ader springt?


Maar hebt gy eertijds Heer! uit teeder mededoogen

Twee waterstroomen uit twee zielbeminnende oogen,

Om een Jerusalem, die gruwelstad, verspreit;

Is ’t wonder dat gy dan, in onze schult getreden,

Om zoo veel gruwelen van zoo veel duizend steden,

Nu duizent stroomen bloets uit duizent oogen schreit?

Een ander viert den stervende en in droeve verlorenheid schijnt de stem al snikkend te vergaan, terwijl zij toch inderdaad zich spant tot uiterste beheersching.

CHRISTUS STERVENDE.

Die alles troost en laaft, verzucht, bezwymt, ontverft!

Die alles ondersteunt geraakt, o my! aan ’t wyken. |117|

Een doodsche donkerheit komt voor zyne oogen stryken,

Die quynen, als een roos die dauw en warmte derft.


Ach werelt, die nu al van zyne volheit erft;

Gestarnten, Engelen, met uwe Hemelryken;

Bewoonderen der Aarde, ey! toeft gy te bezwyken,

Nu Jesus vast bezwykt, nu uwe Koning sterft!


Daar hy het leven derft, wil ik het ook gaan derven:

Maar hoe hy meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven,

Hoe my een voller stroom van leven overvloeit.

O hooge wonderen! wat geest is zoo bedreven,

Die vat hoe zoo veel sterkte uit zoo veel zwakheit groeit,

En hoe het leven sterft om dooden te doen leven?

Ik weet wel, hoe het denkbaar is, dat hier de vraag opkomt, of ook in deze verzen niet een te intellectueel moment is. Is het wel meer dan een vernuftig woordenspel, dat zich vermeit in telkens nieuwe tegenstellingen of in telkens andere wending derzèlfde tegenstelling?

Maar is er ook niet een bizondere persoonlijke geaardheid, die de dingen zoo móét doen zien, zooals er is een geaardheid, die uitbreekt in veelheid van paradoxen, niet omdat men het nu eens bizonder zeggen wil, maar omdat men het niet anders dan bizonder zeggen kan? Met een onmiskenbare schoone overtuiging spreekt hier de dichter over wat hem bovenal heilig is. Maar dit eene is wel duidelijk: dat de kunstenaar wiens vervoering zich heft vanuit de geschiedenis, die dan toch van buiten tot hem komt, ook al is het de geschiedenis van het evangelie, en die zijn woord vindt te midden en tegenover die vele gestalten van het heilig Godsverhaal, |118| zelfs tegenover de gestalte van Christus steeds zal verraden in zijn lied dat hij „er buiten” stond, ook al drong hij nog zoo diep „erin” door. Er is een objectieve factor die wij niet kunnen verwaarloozen, en het vers, dat de beelden in één geheel van zegging en gedachten samenvat, openbaart toch tevens, dat zij in zekeren zin den dichter hebben aangedaan als een schoon schilderij, ook al heeft hij tegelijk tot zich het eeuwige hooren fluisteren en al is zijn ziel in lichte jubeling gestegen.

De kunstenaar, die een verhaal herbeeldt, staat altijd ook weer op een afstand, terwijl hij geloovig zich in het droef en zalig gebeuren gevangen en gewonnen geeft. Het eerste kan ons koelheid doen vermoeden, die toch niet anders is dan de sfeer der schoonheid, en door het laatste wordt zij toch altijd weer geheiligd.

Ziehier nog twee figuren uit die lijdensgeschiedenis:

PETRUS WANKELENDE.

Zoo ras de Dagzon daalt langs haar onmeetlyk rond,
En al de lucht in rouw den avond moet gedoogen,
Beschreit zy ’t gulde licht, gevlucht uit haar vermogen,
In eenen zilvren dauw, gedruppelt op den gront:

Maar Petrus door de zonde in zyn gemoed gewond,
Zach eerst een’ tranendauw uit zyn gezicht gevlogen,
Wanneer de dubble Zon van ’s Heilands heilzame oogen
Op zijnen gruwel scheen, uit haren morgenstond.

O paarlen van de ziel! o dauw van oogsafieren!
Waar mede zich de Boete op voordeel weet te cieren,
Als zy de liefde zelfs om gunstbeloften vryt. |119|

Wie u dus met natuur in eigenschap ziet stryden,
Moet by de schemering van ’t aartsch begrip belyden,
Dat gy van Gods genade een Hemelsch wonder zyt.

Uit het schoone beeld der eerste quatrijn ontplooit het teedre aanduiden zich van Petrus’ leed, en vervloeit de melodieuse bewondering om de tranen, die als een hemelsch wonder zijn.

En dan is daar nog dat andere sonnet op dien moordenaar, die tot God kwam aan het Kruis en we merken minder dan elders het vooropstellen van bepaalde geloofsovertuigingen, welke hier toch ook wel tot uiting komen, maar die zich dus bewijzen als natuurlijke golvingen van dit geloovig leven te zijn.

DE BEKEERDE MOORDER.

Die langs het aardryk zworf om op wat buit te passen,

Wiens flukse wakkerheit de reizenden verriedt,

Heeft hier, dus vast geknelt, de volheit zelf bespiedt,

En komt het Hemelryk tot roofgoet te verrassen!

Die diep in eenzaamheit de hand wiesch in de plassen

Van een verdoemend bloet, wort hier, daar ’t yder ziet,

In ’t zaligende bloed, dat Jesus vast vergiet,

Aan hand, aan lyf, aan ziel, van bloedschuld afgewassen.

Hy, in zijn Moorderschap aan schaduwen verplicht,

Word in ’t geloof bedaagt van een genadelicht,

Terwyl zijn quynend oog ’t natuurlyk licht gaat derven.

De Kruisnacht, door het recht den Booswicht aangezeit,

Word den Boetvaerdigen een dag van zaligheit

Die dood was toen hy leefde, ô! leeft hier in zyn sterven. |120|

Het is of het leven in deze verzen kreunt en hijgt. Eigenlijk verraden zij een geweldige levensliefde en -begeerte in hun welige woordverrukkingen. Maar alle levensliefde en -begeerte gaat toch onder, zij het ten lichten opgang:

AAN MYNE UITBRANDENDE KAERSE.

O haast gebluschte vlam van myne kaers! nu dat
Gy mynen voortgang stut in ’t naerstig onderzoeken
Van nutte wetenschap, in wysheitvolle boeken,
Voor een leergierig oog zoo rykelyk bevat,
Verstrekt gy my een boek, waar uit te leeren staat
Het haast verloopen uur van myn verganklyk leven;
Een grondles, die een wys en deuchtzaam hart kan geven,
Aan een aandachtig man, wien zy ter harte gaat.
Maar levend zinnebeeld van ’t leven dat verdwynt,
Gy smoort in duisternis nu gy uw licht gaat missen;
En ik ga door de dood uit myne duisternissen
Naar ’t onuitbluschlyk licht, dat in den Hemel schynt.

De lichte en lichtende opgang! Ook hier weer, als telkens heeft een dichter de vergankelijkheid beleden, maar uit haar vangt hij elk keer weer dien zoo bitter moeizamen tocht aan, die vooral voor dichters misschien moeilijk is. Want hun oogen verlangen zich te vergulden aan den avond en van de zachte verteederingen te worden doordroomd, en zij willen hodren het geluid, dat speelt uit al Gods muziekinstrumenten en hun hart begeert altijd weer naar de glorie, al is het maar van een bloesemtak boven hun hoofd, of van het peillooze water waarin hun boot ligt te wiegelen. Zij willen het vergankelijke, niet òm het vergankelijke, maar voorzoover er de geheimzinnige sluier der schoonheid over geworpen is en zij tellen |121| de nachten, waarin de eenzame vogel fluit uit het looverenhuis, als de maan roeit door den vijver der sterren, zij tellen die nachten een voor een als kostbaarheden.

En omdat zij dit zóó lief hebben is het, denk ik zoo moeilijk voor hen om te komen tot den lichten opgang uit de vergankelijkheid en moet het voor hen wel vreeselijk erg zijn om bij de schier gebluschte kaars het eind van allen schijn te bedenken. En er moet heel wat in hen geschied zijn voor zij het zoo stillekens voor zich heen zeggen:

En ik ga door de dood uit myne duisternissen
Naar ’t onuitbluschlyk licht, dat in den Hemel schynt.

Ten lichten opgang!







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001